| |
| |
| |
Literatuur
Recensies
Reynaerts vervolg verklaard
De beroemde Reynaert uit de dertiende eeuw is een eeuw later nog eens overgedaan, waarbij een nieuw stuk werd toegevoegd: Reynaerts historie is daardoor tweemaal zo lang. Naar goed middeleeuws gebruik heeft de (onbekende) auteur niet van alles er zelf bij verzonnen, maar hij heeft zich toegelegd op een creatieve bewerking van bestaande bronnen. Voor de eerste helft is dat zoals gezegd de Reynaert, en voor de tweede helft de zesde ‘tak’ van de Franse Roman de Renard. Maar ook de vele leerzame anekdoten die hij door zijn verhaal vlecht nam hij van elders over, hetgeen van een brede belezenheid in de Franse en Latijnse literatuur getuigt.
Het oordeel over deze ‘tweede Reynaert’ is altijd nogal negatief geweest in de literatuurgeschiedschrijving: een onoriginele, verwaterde en zeer rommelige exploitatie van een oud succes, met sterk moraliserende neigingen die het oorspronkelijke kunstwerk zouden hebben aangetast. Dergelijke oordelen zijn inmiddels tamelijk gedateerd, aangezien wijlen Klaas Heeroma rond 1970 in een reeks artikelen onder algemene bijval de tekst op zijn juiste want historische plaats wist te zetten.
Duidelijk geïnspireerd daardoor heeft de Nijmeegse onderzoeker Paul Wackers nu een complete studie gewijd aan de interpretatie van deze tekst, waarop hij vorig jaar promoveerde. Zeer nauwgezet en gedisciplineerd bewandelt hij de wegen waartoe zijn centrale vraagstelling hem noopt, namelijk de reconstructie van de oorspronkelijke betekenis. Achtereenvolgens behandelt hij de stand van het onderzoek, de functie van dierenverhalen in het middeleeuwse beleringssysteem, de methode van bewerken en de literaire techniek aan de hand van de contemporaine retorica, om te eindigen met een interpretatie van het geheel. Daarbij komt hij dan ten slotte keurig uit bij de titel van zijn dissertatie. Via leugens, door iedereen gehanteerd met Reynaert zelf als de grote meester, komt de waarheid aan het licht: de hofwereld vormt één grote bende, waar iedereen zich slechts laat leiden door het grofste eigenbelang.
Wackers' voorbeeldige aanpak heeft jammer genoeg een duidelijke schaduwzijde: het boek wil maar niet spannend worden. Voortdurend wordt omstandig aangetoond, met telkens herhaalde methodologische plaatsbepalingen, dat wat we al weten of konden vermoeden inderdaad het
Eerste blaldzijde van de ‘tweede Reynaert’
geval is of lijkt te zijn. Daarbij voelt de schrijver zich ook genoodzaakt om de lezer van tijd tot tijd te tracteren op syllabus-achtige informatie (zoals bij de retoricale technieken), hetgeen op gespannen voet komt te staan met de verwachtingen ten aanzien van een monografie. Men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken, dat de conclusie van het geheel veel efficiënter en vooral sneller bereikt had kunnen worden. Daar moet wel meteen aan toegevoegd worden, dat Wackers zeer goed thuis is in de middeleeuwse bronnen, en de juiste of meest verhelderende citaten weet aan te voeren ten bewijze van niet
| |
| |
onbekende noties met betrekking tot de vermakelijke lering die dierenverhalen beogen, het negatieve vossenbeeld in de middeleeuwen en dergelijke.
Toch vraagt men zich af waarom hij in het kader van zijn centrale vraag rond de oorspronkelijke betekenis van de tekst niet eens het risico durft te nemen om door te stoten met de door hemzelf zo zorgvuldig opgestelde hoofdpunten uit de interpretatie. Zo stelt hij terecht vast, dat wijsheid en utilitarisme kernbegrippen in het verhaal zijn, die behoren tot de voornaamste drijfveren van de beesten. Maar deze begrippen worden in het verhaal steeds negatief voorgesteld: wijsheid staat voor het vermogen om een situatie geheel ten eigen voordele tot op de bodem te benutten (handigheid, sluwheid dus), en dat utilitarisme toont zich steeds in de uitbating van vriendschappen, in die zin dat iemand niet naar zijn morele gedrag wordt beoordeeld maar naar het gebruik dat van hem gemaakt kan worden.
Maar wat betekent dat nu voor de functie van een tekst, die zo overtuigend laat zien dat de hofwereld met behulp van dit instrumentarium een geperverteerde samenlevingsvorm is die drijft op zuiver eigenbelang? Juist deze begrippen vormen het richtsnoer voor een stedelijke moraal, waarbij ze in positieve zin aan de orde worden gesteld en gepropageerd: handigheid, jezelf kunnen handhaven zijn daar eigenschappen die vervolgens verbonden worden met het algemeen belang (‘gemeen oorbaer’) als fundament voor de stedelijke samenleving.
Is Reynaerts historie dan een antiburgerlijke tekst, die regelrecht dit nieuwe practicisme in de stad attaqueert? Maar waarom laat de middeleeuwse auteur dan zien hoe fout het met zulk gedrag afloopt aan het hóf? Ik geloof, dat de auteur zeker niet de genoemde begrippen als (nieuwe?) componenten van menselijk gedrag veroordeelt, maar dat hij wil aantonen hoezeer een hofgemeenschap hiervan misbruik weet te maken. Met andere woorden: een kritisch commentaar op de nieuwe spirit die de veertiende-eeuwse maatschappij in brede lagen gaat beheersen, getuige de ruime aandacht die hieraan al in Boendales Der leken spieghel besteed wordt. Wijsheid en doelgerichtheid dienen positief aangewend te worden, maar men moet zich terdege bewust zijn van de negatieve exploitatiemogelijkheden waartoe het traditionele hofleven zulke aantrekkelijke dimensies opent.
De gedachtenvorming over wijsheid en utilitarisme binnen Reynaerts historie is wel verspreid in Wackers' studie aanwezig, maar hij acht zich niet geroepen om zijn noties samen te pakken en te verbinden met een ruimere plaatsbepaling van de tekst in termen van de geïntendeerde functie. Niettemin heeft hij wel op uitstekende wijze de voorwaarden geschapen voor de behandeling van dergelijke onderzoekspunten door zijn nauwgezette interpretatie van de tekst, die men ongetwijfeld tot in detail met hem zal delen.
Herman Pleij
P.W.M. Wackers, De waarheid als leugen. Een interpretatie van Reynaerts historie. hes Publishers, Utrecht, 1986. Dissertatie Nijmegen, 2.94 p., f 49,50.
| |
Uitgelaten boeren?
Van Kerelslied tot Klucht van de koe wordt de Nederlandse letterkunde bevolkt door uitgelaten boeren, die met hun drollige gedrag een levensechtheid suggereren die menig onderzoeker misleid heeft. We zouden getuige zijn van sappige volkstafereeltjes, uit het leven gegrepen, genoteerd en verbeeld door aandachtige toeschouwers van zoniet deelnemers aan zulk uitbundig boerenjolijt. Dergelijke opvattingen zijn nog bekender uit de wereld van de beeldende kunst. En daar is ook het debat begonnen rond de vraag of al die rondhossende boeren bij Breugel en Frans Hals wel echt zoveel levensvreugd en ‘realisme’ uitstralen.
Steeds duidelijker wordt, dat de exploitatie van de boer in de kunsten op grond van andere overwegingen tot stand kwam. Hoe moeten we anders al die hatelijke details interpreteren, die niet zelden tezamen een dominante rol in het geheel spelen? Boeren dansen niet alleen woest, ze zuipen, kotsen, schijten dat het een lieve lust is, betasten elkaar hitsig en zijn bovenal agressief. Zowel in de literatuur als de beeldende kunst tussen grofweg 1400 en 1700 wordt de boer veeleer aangegrepen als karikaturaal model voor de uitbeelding van ongewenst gedrag. Hij wordt vervormd tot het prototype van redeloze onbeheerstheid, dat voor een nieuwe burgerlijke elite zeer bruikbaar is om de eigen beschavingsidealen te profileren. Dientengevolge leert men uit al die boerenportretten in kunst en literatuur eerder de mentaliteit van ambitieuze burgers kennen dan die van boeren. En gedachten aan ‘realisme’ kan men beter op een veilige afstand houden, al winnen de karikaturen aan overtuigingskracht wanneer ze niet al te ver van waar te nemen werkelijkheid verwijderd zijn.
Nog onlangs liet A.M.J. van Buuren zien (in de bundel Gewone mensen, verschenen bij hes in 1987) hoezeer het Kerelslied ook volgens dit principe gebouwd is: de boer daarin is weinig meer dan een demonstratieve ledenpop, opgetrokken uit de zeven hoofdzonden. En in het vorige nummer van Literatuur werd eindelijk ook die andere boerentekst uit het begin van onze letterkunde (Vanden kaerlen) in dit perspectief geplaatst: zoals meer bekend uit de Duitse vastenavondspelen staat ook in deze tekst de boer model voor de vastenavondzot.
H.-J. Raupp heeft nu een om- | |
| |
vangrijk, prachtig uitgevoerd en rijk geïllustreerd standaardwerk samengesteld over de satirische uitbeeldingen van de boer in de kunst van Duitsland en de Lage Landen tussen circa 1470-1570. Wat er tegenvalt in het licht van die royale en luxueuze uitvoering is de kwaliteit van het illustratiemateriaal: alleen de houtsneden komen er goed vanaf, de schilderijen en gravures verdienden een aanmerkelijk betere behandeling.
Gelukkig komt de literatuur ook met enige uitvoerigheid ter sprake. Daarbij beperkt de auteur zich niet tot alleen Duitse teksten. Op bescheiden voet stelt hij ook de Nederlandse literatuur aan de orde, aan de hand van voornamelijk zestiende-eeuwse teksten. Maar het overweldigende materiaal biedt hoe dan ook uitstekende aanknopingspunten voor de interpretatie van ‘boerenstof’ in de Middelnederlandse letterkunde of die van de zeventiende eeuw. Want hoe gevarieerd ook de boer benut werd blijkens het hier verzamelde materiaal, één ding staat absoluut vast: hij werd nooit uitgebeeld omderwille van zichzelf. Dat geldt voor de beeldende kunst en dat geldt voor de literatuur. Opvattingen die nog gebaseerd zijn op gedachten aan ‘realisme’ moeten steeds meer het veld ruimen voor de overtuiging dat men veeleer met welbewuste, artistieke vertekening van doen heeft. Of staan al die manifeste karikaturen-met-een-bedoeling toch nog heel dicht bij de levensechtheid, die het internationale handelsmerk van onze kunst is?
Herman Pleij
H.-J. Raupp, Bauernsatiren. Entstehung und Entwicklung des bäuerlichen Genres in der deutschen und niederländischen Kunst ca. 1470-1570. Lukassen Verlag, Niederzier 1986. 343 p.; ills., dm 129,-.
| |
Revius' berijming van het Hooglied
Eind 1986 verscheen een nieuwe uitgave van Het Hoghe Liedt Salomons, een dichtwerk in acht zangen van Jacobus Revius, de predikant-dichter uit Deventer die leefde van 1586 tot 1658. De editie van deze Hoogliedberijming werd bezorgd door L. Strengholt, hoogleraar aan de vu te Amsterdam. Het tijdstip van verschijnen viel op gelukkige wijze samen met de herdenking van de vierhonderdste geboortedag van de dichter, die haar hoogtepunt vond in november 1986, uiteraard in diens geboorteplaats Deventer. De editie, het eerste deel in de nieuwe reeks ‘Christelijk erfgoed’, bevat een uitvoerige inleiding, de volledige tekst van Revius' berijming, voorzien van royale annotaties, en een aantal relevante bijlagen.
Het Hooglied is een bij uitstek poëtisch bijbelboek. Men kan het lezen als een boek met uitbundige liefdespoëzie, vol verrukking om de lichamelijke schoonheid van een meisje, de bruid, en haar bruidegom. In eerste instantie - het oppervlakteniveau - dus een beschrijving van de aardse liefde tussen een man en een vrouw. Reeds in de oude joodse traditie echter werd in het Hooglied méér gelezen: Israël als bruid en God als bruidegom. Een verklaring in geestelijke zin dus en deze allegorische uitleg nam de nieuwtestamentische kerk over, in die zin dat vooral Christus de bruidegom werd en de kerk of gemeente de bruid. Ook kon de ziel van de gelovige in mystieke zin de bruid worden. De verschillende vormen van allegorische uitleg vinden we ook in de kerk der reformatie terug, met meerdere malen een actualisering of toespitsing gericht op de situatie der (Noordelijke) Nederlanden, zoals ook valt af te lezen uit de slotregels van het ‘Ghebet’, een sonnet dat Revius aan zijn berijming laat voorafgaan:
Jacobus Revius
Terwijl ghy [=God] door de hant van Maurits uwen helt
Doet bulderen de Zee en daveren het velt
Om t 'huys van uwe Bruyt voor inval te bewaren.
Maurits is hier de held Gods die de woonplaats van de bruid - de Vrije Nederlanden - verdedigt als plaats waar de kerk van Christus, de bruid, veilig kan leven. De regels hebben als actuele spits de hervatting van de oorlogshandelingen in 1621 na het beëindigen van het Twaalfjarig Bestand.
Strengholt geeft in zijn inleiding onder meer noodzakelijke informatie over de allegorische verklaring en plaatst Revius' berijming aldus op heldere wijze in de traditie. Maar ook de persoonlijke aanpak van Revius krijgt alle aandacht. Een belangrijke bron voor zijn berijming blijkt de Hooglied-verklaring van Udemans (1616) te zijn, die behoorde tot de Nadere Reformatie, een stroming binnen de kerk der hervorming met een sterke nadruk op persoonlijke vroomheid en een levenswandel die deze vroomheid zichtbaar maakt, kortom de ‘praxis pietatis’.
Interessant is de kwestie - de inleiding is daar niet duidelijk over - in welke mate Revius congeniaal was met de Nadere Reformatie.
| |
| |
Veelal wordt volstaan met te stellen dat hij behoorde tot de gereformeerde (calvinistische) orthodoxie. Kerkhistorici gebruiken ter typering van de diverse stromingen in de kerk der hervorming nogal eens de volgende driedeling: reformatie, orthodoxie en nadere reformatie. Alleen al het geval van Revius maakt ons duidelijk dat dit een grove indeling is die te weinig recht doet aan het vele grensverkeer en het feit dat vertegenwoordigers van verschillende stromingen in bepaalde opzichten dicht bij elkaar konden staan.
Strengholt laat overigens goed uitkomen dat de zangen van Revius - niet de samenvattende prozaopschriften boven de acht zangen, want die gaan in belangrijke mate terug op Udemans - de voorstellingswijze van de oorspronkelijke bijbeltekst doogaans handhaaft. Revius beperkt zich in zijn berijming over het algemeen - de zangen vii en viii vormen hierop op bepaalde plaatsen een opvallende uitzondering - tot het geven van toespelingen op de allegorische bedoeling. Zijn poëzietekst is - een knappe prestatie - ‘transparant’: de allegorische uitleg is mogelijk, maar ligt er niet dik bovenop.
Het Hoghe Liedt Salomons verscheen voor het eerst in 1621, als separate uitgave, en werd in 1630 opgenomen in de Over-ysselsche sangen en dichten. De editie van Strengholt, de eerste met uitvoerige annotaties, is gebaseerd op de editio princeps, waarvan slechts één exemplaar bekend is (het berust in de kb te Den Haag). Wat de kanttekeningen betreft: iedere annotator trekt persoonlijk de grens tussen wat hij noodzakelijk en wat hij overbodig acht - het is dus mogelijk hier soms op ondergeschikte punten van mening te verschillen of aanvullingen voor te stellen - maar in het algemeen zijn de annotaties van de tekstbezorger zeker voldoende en maken ze een zeer zorgvuldige indruk.
De bijlagen bevatten: de Hooglied-vertaling van Udemans, een fragment van diens Hooglied-verklaring en enige gedeelten uit Hoogliedberijmingen van twee tijdgenoten van Revius, namelijkjacob Beeckman en Samuel Ampzing. De laatstgenoemde bijlagen zijn opgenomen omdat de tekstbezorger in zijn inleiding Revius' berijming qua poëtisch niveau vergelijkt met die van Beeckman en Ampzing. Die vergelijking alias evaluatie levert als overtuigend resultaat op dat Revius zonder enige twijfel de betere dichter is.
De verzorgde uitgave maakt de tekst van Revius' Hooglied-berijming verstaanbaar en die tekst maakt zichtbaar dat het poëtisch vermogen van de dichter niet gering was. Dat laatste wisten we overigens al door de studies van G.A. van Es, W.A.P. Smit en de Revius-studies van Strengholt zelf.
Jaap de Gier
Jacobus Revius, Het Hoghe Liedt Salomons. Met inleiding en toelichting door L. Strengholt. Den Hertog b.v., Houten 1986. 114 p., f 18,75.
| |
Het nichtje van Robinson Crusoe?
Werner Hendrik Staverman maakt in zijn proefschrift Robinson Crusoe in Nederland (Groningen 1907) melding van De wonderlyke reisgevallen van Maria Kinkons een roman uit 1759. Zijn oordeel is vernietigend: hij vindt dat de tekst geschreven is in ‘een slordige stijl’ en noemt de roman ‘minderwaardig’ en een ‘prul’.
Zulke typeringen prikkelen in ieder geval de nieuwsgierigheid en staan vrijwel altijd borg voor een amusante en interessante tekst. Bij een herdruk zal een editeur echter wel het belang van de tekst dienen duidelijk te maken door hem te plaatsen binnen een literaire traditie. Op deze wijze krijgt zelfs het grootste prul een waarde die ver uitstijgt boven de kwaliteit van de tekst.
In de inleiding wordt op de genre-problematiek ingegaan, maar erg bevredigend gebeurt dat niet. In eerste instantie plaatst editeur Ton Broos de roman binnen de traditie van het populair proza, waarvan hij meent dat het tot op heden nogal stiefmoederlijk is behandeld. Zo'n uitspraak is lange tijd waar geweest, maar doet in 1987 achterhaald aan. Ligt het misschien aan het verblijf van de editeur in het buitenland dat hij geen kennis heeft genomen van series als ‘Populair proza uit de 17e en 18e eeuw’ van uitgeverij Sub Rosa of ‘Populaire teksten uit de late Republiek’ van uitgeverij Coutinho?
De editeur grenst de aard van de tekst verder af door te verwijzen naar het genre van de robinsonade, genoemd naar Robinson Crusoe wiens levensverhaal in 1719/1720 werd opgetekend door Daniel Defoe. De verwijzing naar dit genre ligt voor de hand daar Maria Kinkons dertien jaar op een onbewoond eiland verblijft waar ze het slachtoffer van een stel kannibalen het leven redt en hem Woensdag noemt.
Ondanks de gelijkenis met het Robinson Crusoe-verhaal, typeert de editeur de roman over Maria Kinkons uiteindelijk niet als een robinsonade. Broos vindt het namelijk moeilijk om van de robinsonade een romantype of -soort te maken en het lijkt hem daarom het veiligste in navolging van Philip B. Gove te spreken van een imaginair reisverhaal. De editeur is daarmee ontslagen van de verplichting op grond van uiterlijke kenmerken te beslissen of het verhaal over Maria Kinkons een robinsonade is.
De verwijzing naar het imaginair reisverhaal lost het probleem van de genre-aanduiding echter niet op. Het kenmerk van een imaginair reisverhaal is immers dat het de auteur niet zozeer te doen is om het feitelijk gebeuren, maar om het ideële plan dat daarachter ligt. Zo voegde Daniel Defoe aan het tweedelige Ro- | |
| |
binson Crusoe-verhaal nog een derde deel toe, waarin hij de roman een religieus-allegorische uitleg gaf. In het derde deel verwoordde Defoe de intentie die hij met de roman had.
In hoeverre het verhaal over Maria Kinkons een imaginair reisverhaal is, hangt dus af van de intentie die de auteur met deze roman had. Een analyse van juist dit aspect van de roman ontbreekt echter in de inleiding en daarmee komt de verwijzing naar het imaginair reisverhaal in de lucht te hangen. Ik denk dat er, net zomin als er sprake was van een robinsonade, niet gesproken kan worden van een imaginair reisverhaal. De tekst lijkt mij eerder een avonturenroman, waarin het reizen ertoe dient de spanning op te voeren. Een aantal niet erg waarschijnlijke gebeurtenissen versterkt die mening: Maria Kinkons wordt verkracht door een baviaan, ze brengt een bezoek aan een land met reuzen en ontmoet mensen zonder hoofd.
De inleiding is voor wat de genre-aanduiding betreft dus niet erg verhelderend. De rest van de inleiding waarin ingegaan wordt op het travestie-motief, de stijl en de uitgever, bevredigt mijn nieuwsgierigheid volkomen. Eén slordigheidje wil ik graag rechtzetten: de hoofdpersoon ui De vrouwelyke Cartouche heet Charlotta en geen Charlotte, dat is de hoofdpersoon uit De Engelsche vrouwelyke Robinson.
De editeur heeft de uitgave toegankelijk willen maken voor een breed publiek. In dat geval ontbreekt een toelichting op de achttiendeeeuwse spelling. Zeker daar sprake is van een facsimile, waarin de lange s nog voorkomt die gemakkelijk tot verwarring aanleiding kan geven. De keuze voor een facsimile kwam tot stand op grond van kostenoverwegingen. De uitgave werd gesubsidieerd door het Prins Bernhard Fonds. Het verbaast me dan, dat de prijs van het boekje zo hoog komt te liggen; ze staat ook haaks op de doelgroep die de editeur wil bereiken.
De keuze voor een facsimileeditie heeft ook consequenties voor het woordcommentaar: de te verklaren woorden kunnen niet in de tekst aangegeven worden. Dit werkt verwarrend wanneer hetzelfde woord in verschillende betekenissen op één pagina voorkomt. Neem bijvoorbeeld de eerste zin van pagina i: ‘Zelden zal men zien dat Dogters dingen zoeken te verrigten die Mannen passen en dat mannelyke aanslagen zijn [...].’ Als woordverklaring wordt gegeven: dat = die. In zo'n eenvoudig geval valt er nog wel uit te komen. Het wordt al wat ingewikkelder wanneer de woordverklaringen anders gespeld worden dan ze in de tekst zelf voorkomen: geëten in plaats van geëeten (p. 19), naakten in plaats van naaken (p. 48). Op p. 187 komt zowel verleegen (r. 1) als verlegen (r. 10) voor. Onterecht wordt de suggestie gewekt dat de woordverklaring: verlegen = bang alleen op regel zo slaat.
De editeur zondigt ook nogal eens tegen de stelregel dat een woord de eerste keer dat het voorkomt verklaard moet worden. Het woord doe in de betekenis van toen komt al voor op pagina 93, maar wordt verklaard op pagina 148. Het woord erlangen wordt weliswaar twee maal verklaard (zowel op p. 181 als 209), maar komt al voor op pagina 174. Ook een woord als ontnugterd wordt twee maal verklaard (p. 65 en 188). Ik zou in beide gevallen voor ontbeten als verklaring gekozen hebben.
Tot zo ver mijn opmerkingen over de bijdrage van de editeur aan deze editie: ik neem tenminste niet aan dat hij verantwoordelijk gesteld kan worden voor de onzin die in de flaptekst verkondigd wordt. Zo wordt de roman goed geschreven genoemd, terwijl de editeur spreekt van een rammelende syntaxis en een inconsequent tijdsgebruik. In dezelfde zin in de flaptekst wordt de roman het eerste voorbeeld in Nederland van een reisverhaal in het genre van Robinson Crusoë (sic) genoemd. Wanneer men De Hollandsche Robinson uit 1743, De Walcherse Robinson uit 1752, de Gevallen van den ouden en jongen Robinson uit 1753, Het verruilde kindt uit 1755, De vrouwelyke Cartouche uit 1756, De Spaansche Robinson uit 1758 en De Haagsche Robinson uit 1758 even buiten beschouwing laat, zou die uitspraak wel eens waar kunnen zijn.
Ik hoop niet dat al te veel potentiële kopers zich door de flaptekst laten afschrikken. De reisbelevenissen van het nichtje van Robinson Crusoe, ook al is zij dan naar mijn mening een onecht kind, kunnen veel lezers een verrassend beeld van de achttiende-eeuwse literaire produktie geven.
Rudy Schreijnders
A.G.L.M., De wonderlyke reisgevallen van Maria Kinkons. Met een inleiding en aantekeningen van Ton Broos. Uitgeverij Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam 1986. 248 p. f 35,-.
| |
Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw
Menigeen die voor 1976, het tijdstip van oprichting van de Werkgroep 19e eeuw, in de collegebanken heeft gezeten, herinnert zich de uitspraak dat je met Multatuli en Huet de hele negentiende eeuw wel zo ongeveer ‘gehad’ hebt. Wie voorzichtig op interessante sociaal-culturele aspecten van de eeuw wees, liep het risico van een denigrerende repliek, in de trant van: ‘Jullie geven meer om trekschuiten dan om de Literatuur’ (historisch).
Op de golven van de semiotiek heeft de afgelopen tien jaar de nieuwe belangstelling voor het totale literaire bedrijf, van produktie tot en met receptie, terrein gewonnen en is de evaluerende post-Tachtigers visie verdrongen. Hiervan is de dit jaar uitgekomen artikelenbundel Neder-
| |
| |
landse literatuur van de negentiende eeuw, Twaalf verkenningen, onder redactie van W. van den Berg en Peter van Zonneveld, de weerslag. De bundel bestaat uit twaalf artikelen, gedurende de afgelopen tien jaar verspreid gepubliceerd, die zich voor een groot deel bezighouden met literaire verschijnselen die in de traditionele literatuurgeschiedenis op zeer bevooroordeelde wijze of in het geheel niet aan bod kwamen, zoals literaire genootschappen, leesgezelschappen, de wereld van boekhandel en uitgeverij enz. Zo ontstaat uiteraard opnieuw een tijdgebonden visie op het verleden, een gegeven, waarvan de inleiders van de bundel zich terdege bewust zijn.
W. van den Bergs bijdrage over ‘Het literaire genootschapsleven in de eerste helft van de negentiende eeuw’, een in de literatuurgeschiedenis verwaarloosd verschijnsel, toont aan dat hier de haard van het letterkundig bedrijf gezocht moet worden. Binnen de anti-individualistische cultuur van de genootschappen heerste alom de opvatting dat door gezamenlijke activiteit, vermeerderd met de optelsom van ieders afzonderlijke inspanning, de bloei van de vaderlandse letteren het meest gewaarborgd is.
Niet alleen de produktie van de literatuur speelt zich voor een groot deel af onder genootschappelijke invloed, ook de receptie kreeg veelal voor de datum van publikatie via auditieve weg haar beslag in de genootschappen: een gegeven dat mede de retorische toonzetting van de letterkundige werken verklaart.
Met name onderzoek van prijsvraagtitels, waarvan slechts het topje van de ijsberg bekend is, kan een duidelijke graadmeter opleveren voor contemporaine literaire belangstelling.
Een plekje van de door Van den Berg geschetste landkaart kleurt Peter van Zonneveld in met zijn beschrijving van het Leidse leesgezelschap Miscens Utile Dulci over de jaren 1830 tot 1840. De gang van zaken in dit voor een kwart uit hoogleraren bestaand gezelschap doet denken aan de huidige leesportefeuilles, waarin voor gemeenschappelijke rekening gekochte werken onder de leden circuleren. Van Zonneveld geeft, met zijn interesse voor de jonge garde, zeker een goed beeld van de ‘trendgevoeligheid’ van deze club, maar de kijk op de ‘top-tien’ van aangeschafte werken wordt niet geboden, zoals bijvoorbeeld wel gebeurt in de bijlage van J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt.
Deze beide onderzoekers beogen (binnen een interfacultaire werkgroep) op basis van klantenboeken van de Middelburgse boekverkoper Salomon van Benthem een sociale stratificatie van boekenkopers op te stellen, met op langere termijn zelfs het perspectief de leescultuur (en mogelijke veranderingen daarin) van de kopers bij deze boekhandel in kaart te brengen. Als eerste - zeer voorlopige - gegevens betreffende de periode 1801 tot 1815 presenteren zij een overzicht van de omzet, naar soort lectuur uitgesplitst, met de al genoemde bestsellerlijsten per categorie, en de verschillen in koopgedrag tussen particulieren en leesgezelschappen. Particulieren blijken vooral leerzame en stichtelijke werken aan te schaffen, terwijl de meer wereldse werken eerder hun weg naar de leesgezelschappen vinden, een beeld dat, wat de gezelschappen betreft, aansluit bij het door Peter van Zonneveld geschetste beeld van Miscens Utile Dulci.
B. Lugers oudere artikel ‘Wie las wat in de negentiende eeuw? Een verkenning’ wrijft ons onder de neus, dat we strikt genomen niet eens weten of kopers/leners een boek wel lazen. Deze opmerking moge volstaan als illustratie van Lugers zorgvuldige afweging van onderzoeksmogelijkheden en -onmogelijkheden om de wie-las-wat-vraag bevredigend te beantwoorden.
Belangrijk voor inzicht in het totale literaire bedrijf is de geschiedenis van de uitgeverij. B.P.M. Dongelmans geeft in zijn artikel de voorlopige contouren aan van een in bewerking zijnd onderzoek naar leven en werk van uitgever-boekhandelaar Johannes Immerzeel Junior. Voor reconstructie van het fonds en magazijn van Immerzeel wijst hij, behalve op de fonds- en magazijncatalogi, op het belang van de overvloedig bewaard gebleven correspondentie, op grond waarvan hij voornemens is een reconstructie van a tot z van de totstandkoming van bepaalde werken van Immerzeel te maken. Dongelmans maakt overigens geen melding van eventuele klantenboeken, die voor het onderzoek van Kloek en Mijnhardt zo'n vruchtbare bron bleken.
Als toevoeging bij Dongelmans' schets van Immerzeels letterkundige verdienste kan het dichtstuk Hugo van 't Woud uit 1813 genoemd worden, dat bij de toenmalige lezers van tijdschriftrecensies een relatief grote bekendheid genoten zal hebben, omdat het steeds weer, nog dertien jaar na publikatie, genoemd wordt zo gauw er sprake is van theorievorming rond de idylle.
Ook almanak en dagblad, die zich voorheen onttrokken aan de belangstelling der literatuurgeschiedschrijvers, komen in de bundel aan de orde. Tineke Jacobi's artikel biedt aan de hand van een reconstructie van de geschiedenis van Potgieters almanak Tesselschade (1838, 1839 en 1840) duidelijk inzicht in de gang van zaken rond het literaire en culturele fenomeen almanak. Zeker geen bijkomstigheid is, dat nu al het materiaal bijeen is om te onderzoeken hoe Potgieter in zijn almanak trachtte zijn poëticale credo ‘Nationaliteit in de kunst’ te verwezenlijken.
Een overtuigende ‘casus’ om de stelling te beargumenteren, dat het dagblad als bron voor de literatuurgeschiedenis niet onderschat mag
| |
| |
worden, draagt Korrie Korevaart aan in haar niet eerder gepubliceerde artikel over het gedicht Oproer en Priesterdwang (1838) van Robidé van der Aa. De feitelijke ontvangst van dit sterk anti-ultramontaanse gedicht speelt zich voornamelijk in de kranten af, terwijl de letterkundige tijdschriften zich blijken te beperken tot een enkele reactie. Dit roept vragen op naar een eventuele taakverdeling tussen krante- en tijdschriftrecensies.
Poëticale opvattingen van een aantal auteurs komen aan de orde in de bijdrage van Olf Praamstra en Margaretha H. Schenkeveld. Praamstra 's analyse van Huets vroege kritische werk (1855-1859) is met name belangrijk, omdat het bestudeerde corpus een aanzienlijke verruiming ondergaan heeft in vergelijking met andere studies: niet alleen het werk, dat in de Litterarische Fantasten en Kritieken herdrukt is, is object van onderzoek, maar alle (teruggevonden) kritieken, die Huet in genoemd tijdsbestek, nog tijdens zijn predikantschap, heeft gepubliceerd.
In ‘Vormen van realisme’ onderscheidt mevrouw Schenkeveld in vier prozawerken van Potgieter, Pierson, Huet en Emants, uit de periode 1845-1888, verschillen in visie ten opzichte van de werkelijkheidsuitbeelding, waarbij ze voor haar interpretatie gebruik maakt van theoretische uitspraken van genoemde auteurs over de verhouding kunst tegenover werkelijkheid.
In een nieuw nawoord bespreekt zij recent verschenen publikaties over de ontwikkeling van idealisme naar realisme en dringt in dat verband aan op nader onderzoek naar wat er sinds de jaren 1860 aan ‘voorzichtig-mimetische theorie’ verschenen is, ‘en ook wel daarvoor’, voegt ze er aan toe. Deze laatste toevoeging lijkt mij zeker zinvol, want, al is het de gangbare visie, dat met Potgieter de reflexie op de ‘kopijeerlust des dagelijkschen levens’ ‘aanvangt’, zoals mevrouw Schenkeveld schrijft, interessant is toch ook, dat Potgieter in de recensie van die naam de invloed ‘der jonge Fransche letterkunde op de Engelse’ signaleert. Zijn optiek op de Engels geïnspireerde ‘kopijeerlust’ plaatst hij hiermee in het perspectief van Jacob Geels oordeel over het zogenaamde Franse romantisch realisme, in diens Gesprek op den Drachenfels.
Multatuli's one-man-shows tijdens zijn voordrachtstournee van 1878-1881 vormen het onderwerp van Nop Maas' zeer leesbare bijdrage. Ook al zal Multatuli geen doorsnee lezingenhouder geweest zijn, toch wordt ook in zijn afwijkend gedrag een blik gegund in de voor de tweede eeuwhelft normale praktijk van het solitair lezingen-houden, dat wil zeggen, zonder binding aan genootschappen.
Twee artikelen over het editeren van historische teksten besluiten de bundel: G.J. Vis signaleert de keuzes en problemen waarvoor een ieder komt te staan die zich bezighoudt met het editeren van brieven, terwijl Marita Mathijsens informatieve overzichtsartikel een kritische bespreking van tekstuitgaven op het gebied van de Nederlandse letterkunde biedt, met een waslijst van desiderata op het gebied van de negentiende eeuw.
Een bibliografie van de belangrijkste publikaties over de literatuur van de negentiende eeuw tot aan de Beweging van Tachtig, verschenen tussen 1976 en 1986, en een persoonsregister completeren deze bundel.
De inleiders van de bundel constateren, dat het terrein van het negentiende-eeuwse literaire bedrijf slechts voor een klein deel verkend is. Drie desiderata noemen zij met name. Allereerst een beschrijving van de poëticale opvattingen op basis van onder meer tijdschriften, verhandelingen en archiefmateriaal. Inderdaad is ook in de bundel dit onderdeel niet sterk vertegenwoordigd, al had mijns inziens het (wel in de bibliografie opgenomen) artikel van Evert Wiskerke, wat de eerste eeuwhelft betreft, de lezer een proeve kunnen bieden.
Onderzoek naar de allengs losser wordende relatie tussen dichtkunst en retorica in de negentiende eeuw is een tweede punt op de verlanglijst. Deze suggestie compenseert enigszins het feit dat, afgaand op de bundel en bibliografie, de vroeg-negentiende-eeuwse dichters zich nog niet hebben mogen koesteren in de nieuwe aandacht van de afgelopen tien jaar, een lacune, waaraan misschien zelfs impliciet toch nog het zogenaamde post-Tachtigers-oordeel debet is. (Vergde het toch nog te veel van de moderne onderzoeker om zich in volle ernst te buigen over ‘Op den eersten tand van mijn jongstgeboren zoontje’?) Het derde desideratum betreft het wijdere kader waarin de letterkunde de andere disciplines raakt.
De doelstelling van deze bundel om een eerste aanzet tot een nieuwe literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw te bieden moet zonder meer geslaagd genoemd worden. Veel teksten in dit boekwerk zijn bovendien voor de gelegenheid aangevuld en van een bijgewerkt notenapparaat voorzien; het is niet in de laatste plaats om deze reden, dat deze bundel een onmisbaar instrument is voor ieder die studie maakt van de negentiende eeuw.
Ellen Krol
Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw. Twaalf verkenningen. Onder redactie van W. van den Berg en Peter van Zonneveld, hes uitgevers, Utrecht 1986. 296 p., f 31,-.
| |
Van en over Slauerhoff
Op 5 oktober 1986 was het vijftig jaar geleden dat J. Slauerhoff (S.) te Hilversum overleed. Het heeft rond deze datum niet ontbroken aan herdenkingsbijeenkomsten en korte artikelen in de dagbladen. In de stroom van heruitgaven van en publikaties over
| |
| |
zijn werk, die de laatste jaren op gang was gekomen, is een versnelling opgetreden. Niet alles wat de laatste maanden is verschenen is even belangrijk, maar er zijn toch enkele interessante aanwinsten voor de Slauerhoff-studie te noteren.
Een heel bijzondere en mooie uitgave is de bundel Verwonderd saam te zijn, uitgegeven in de Slauerhoff-reeks van Bzztôh (en Nijgh & Van Ditmar). Hierin zijn twaalf verhalen en een eenakter bijeengebracht die door S. in periodieken zijn gepubliceerd; ze zijn opgenomen in de Verzamelde Werken en later in de twee delen Verzameld Proza, in de rubriek ‘Verspreide verhalen’, maar nooit eerder als eenheid gepresenteerd. Daarvoor zijn wel plannen geweest, deelt tekstbezorger en Slauerhoviaan van het zeer vroege uur Kees Lekkerkerker mee. In een brief van 24 november 1935 aan uitgever Stols heeft S. het voorstel gedaan zijn tot op dat ogenblik ongebundelde verhalen onder de nu gebruikte titel uit te geven. Dat deze plannen niet direct werden verwezenlijkt, lag aan Stols die, verbitterd door het feit dat hij de twee Chinese romans van S. niet had mogen uitgeven, weinig voelde voor een commercieel zoveel minder aantrekkelijke verhalenbundel.
Een echte eenheid vormen de verhalen niet, de titel geeft dat al aan. Dominante motieven zijn dood en vergankelijkheid, soms al in de titel vermeld of op z'n minst gesuggereerd (‘De Erebos’; ‘De dood van Dutrou Bornier’; ‘Laatste verschijning van Camoës’). Als geheel is de bundel zeker minder dan Schuim en as, een van de hoogtepunten in het proza van het interbellum, maar er staan toch enkele voortreffelijke verhalen in als ‘De geschiedenis van het paarlensnoer’ of het in de antieke oudheid gesitueerde ‘De amfoor’.
De tekst van de verhalen volgt die van de oorspronkelijke publikaties, gezet in nieuwe spelling, met verbetering van de interpunctie. In zijn ‘Verantwoording’ geeft Lekkerkerker niet alleen de tekstgeschiedenis van de verhalen met een hele lijst van varianten, maar in enkele gevallen ook de bronnen. Zo blijkt S., net als Vestdijk, zich onder meer op een artikel uit De Aarde en haar Volken geïnspireerd te hebben (in ‘De dood van Dutrou Bornier’). Methodisch is de tekstverzorging van Lekkerkerker nogal discutabel, mijns inziens zelfs onjuist, maar in ieder geval is overduidelijk dat deze bundel met veel liefde is samengesteld.
Persoonlijke betrokkenheid kan ook Martin Kageling niet ontzegd worden in Slauerhoff tussen mare en mythe. Dit boekje biedt, na een kort overzichtje over leven en werken, een essay, waarin geprobeerd wordt S. in zijn werk te vinden: ‘In dit oeuvre komen wij hemzelf tegen - het is immers de enige plaats waar hij kan wonen.’ (p. 21) Het komt erop neer dat Kageling laat zien met wie S. zich graag vereenzelvigde (Camoës, Po Tsju I), ‘want men identificeert zich toch met mensen met wie men verwantschap voelt. En verwantschap is iets heel persoonlijks’, (p. 41) Hier valt weinig tegen in te brengen, maar veel wijzer worden we er ook niet van: ik vind tenminste de conclusie dat het gemeenschappelijk kenmerk van deze Slauerhoviaanse figuren hun ongebondenheid is, die zich uit in een al of niet gedwongen zwerfzucht, het intrappen van een opvallend wijd openstaande deur. Op dit essay volgen, behalve enkele foto's, nog interviews met Albert Helman en een nichtje van S., mevrouw C. van der Noord. Veel levert het niet op, Helman bijvoorbeeld herhaalt vrijwel alles wat hij in eerdere gesprekken heeft gezegd (zie D. Kroon ed., Ik had het leven me anders voorgesteld, Den Haag 1981). Al met al is Slauerhoff tussen mare en mythe, ondanks de nogal pretentieuze titel, alleen iets voor beginnende Slauerhof-lezers. Maar die konden al beschikken over een veel betere inleiding: het deeltje ‘Slauerhoff’, dat Gerrit Jan Zwier in 1984 in de serie Literaire leesbundels liet verschijnen.
Twee boekjes, verschenen bij de marginale, maar vaak met belangwekkende titels komende Bosbespers, hebben wat meer te bieden. Peter Dicker houdt zich in Slauerhoff, Slodderhof bezig met het bekende odium dat S. aankleefde: een grote slordigheid in kleding, tekstverzorging, stijl. Hij nuanceert dit beeld sterk door te laten zien dat ‘de “slordigheid” van Slauerhoff als persoon vooral te herleiden is tot zijn houding van “poète maudit”, terwijl de “slordigheid” in zijn werk bijna altijd teruggaat op een botsing tussen zijn poëtica en die van zijn critici ófwel op de “ongelijksoortigheid” in zijn werk dat in verschillende stadia van zijn scheppingsproces tot ons is gekomen’. (p. 53) Geheel nieuw zijn deze geluiden niet, maar het lijkt erop dat Dicker toch nu definitief een aantal mythen rond S. heeft doorgeprikt.
Net als Dicker is Gerrit Jan Zwier, die zich onder meer door zijn hierboven vermelde inleiding als een fanatiek Slauerhoff-lezer manifesteerde, in Het Slauerhoff-jaar met een vorm van ‘debunking’ bezig. Zijn kleine boekje bestaat uit de tekst van een lezing, ‘Een impressionistisch reiziger’, gehouden bij de Slauerhoffmiddag van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (7 juni 1986 te Leiden) en een luisterspel, ‘De Slauerhoff-herdenking’, waarin de spot wordt gedreven met het fenomeen herdenking als zodanig - een wat ironische combinatie derhalve. Het luisterspel is beslist vermakelijk, onder meer doordat enkele bekende Slauerhoff-intimi en -publicisten onder schuilnaam hun opwachting maken.
In zijn lezing vergelijkt Zwier de zee- en kustreiziger S. met een aantal Angelsaksische schrijvers als D.H. Lawrence en Evelyn Waugh en
| |
| |
komt tot de volgende conclusie: ‘Slauerhoff is een impressionistisch reiziger, die aan dek van een passerend schip, beurtelings in de boeken en om zich heen kijkt. Hij neemt, tussen de thuisblijver en de echte reiziger een middenpositie in.’ (p. 14) Eerder gegeven verklaringen voor Slauerhoffs reisdrift als de oorlogsfrustraties en de door biograaf C.J. Kelk naar voren gebrachte erfelijke aanleg - S. zou van moeders kant afstammen van Friese Vikingen - wijst Zwier van de hand. Ook van puberale opstandigheid is geen sprake: ‘Hij studeerde eerst netjes af en ging pas op vijfentwintigjarige leeftijd, en verzekerd van een traktement, scheep naar de “zalige streken”’ (p. 16). Zwier komt toch vooral uit bij een literair geïnspireerde reislust, waarmee hij zijn kenschets van S. als ‘romanticus’ ondergraaft, casu quo bewust ironiseert.
Wanneer ik deze publikaties samenvattend overzie, kom ik tot de conclusie dat er nog zoveel beweging in de meningsvorming over S. zit, dat van een ‘definitieve’ biografie of een canoniserende monografie op korte termijn geen sprake kan zijn. Misschien bij het volgende Slauerhoffjaar?
Rudi van der Paardt
J. Slauerhoff, Verwonderd saam te zijn. Verzorgd door K. Lekkerkerker. Uitgeverij Bzztôh/Nijgh & Van Ditmar, 's- Gravenhage 1987. 178 p., f 34,85.
Martin Kageling, Slauerhoff tussen mare en mythe. Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage z.j. 85 p., f 15,-.
Peter Dicker, Slauerhoff, Slodderhof. Over de muze en de slordigheid van J.J. Slauerhoff. Bosbespers, Oosterbeek 1986. 64 p., f 16,-.
Gerrit Jan Zwier, Het Slauerhoffjaar. Bosbespers, Oosterbeek 1987. 56 p., f 16,-.
| |
Een wegwerpboek
In het voorjaar van 1986 zond de ikon een driedelige tv-serie uit over protestants-christelijke literatuur in de twintigste eeuw, vraaggesprekken met auteurs die in de jaren dertig en na de oorlog het christelijk geloof dat ze aanhingen of -hangen niet buiten hun schrijfambacht wilden houden, alsook met enige literatoren afkomstig uit een min of meer protestants milieu maar daarvan inmiddels vervreemd. In het boekje Het hoge woord is de tekst van de programma's vastgelegd. De ondertitel luidt ‘Opkomst, bloei en verloop van literatuur in en aan de rand van de calvinistische wereld’ en wekt de indruk dat we met serieuze letterkundige geschiedschrijving te doen hebben. Deze indruk is onjuist. Als poging tot karakterisering van een werkelijkheid uit de recente geschiedenis van de Nederlandse letterkunde is Het hoge woord ver beneden de maat die men zelfs van een populair geschrift voor een breed publiek mag verwachten.
Niet dat er geen aardige momenten voorkomen in het samenstel van beelden en gesprekken. Die krijg je natuurlijk altijd wel als je een aantal schrijvers en dichters interviewt. Alleen, het historische beeld dat uit het geheel moet oprijzen deugt niet. Dat kan ook moeilijk anders als je eerst protestantse auteurs rond Opwaartsche Wegen neemt, vervolgens een paar veelgelezen vrouwelijke auteurs van de naoorlogse jaren met weinig of geen literaire pretenties, alsof Jos van Manen-Pieters en Nel Benschop de traditie van voor de oorlog zouden voortzetten, en tenslotte een drietal hedendaagse schrijvers die zich van het christelijk geloof gedistantieerd hebben. De formule van het programma levert dus sowieso een vals beeld op.
Maar ook in allerlei details blijkt de ondeskundigheid of de bevooroordeeldheid van de samensteller van het boekje. Het lijkt of er na de Eerste Wereldoorlog ineens iets begon onder de jonge protestanten, maar dat er zoiets als Ons Tijdschrift heeft bestaan (1904-1914) blijft onopgemerkt. Geerten Gossaert en Jacqueline van der Waals, Anema en Van As worden nergens genoemd. Op het ridicule af is de manier waarop de intenties van de grote Abraham Kuyper worden gekenschetst (p. 80-81).
Anderen hebben er al op gewezen, dat Het hoge woord geheel ten onrechte suggereert, dat Opwaartsche Wegen een calvinistisch tijdschrift was. Wie dit tijdschrift wil typeren dient zich te realiseren dat er een veelheid van geestelijke stromingen binnen het protestantisme in vertegenwoordigd was. De vluchtige anekdotiek van Jo van Dorp-Ypma, die volstrekt geen representante kan heten van de groep rond het blad, is geen basis voor een enigszins serieuze benadering van de bedoelingen der protestantse auteurs van de jaren dertig. De enige geïnterviewde van de toenmalige dichters die competent kan worden geacht, namelijk Gerrit Kamphuis, bejaard maar helder van geest, toonde zich na het eerste programma zeer teleurgesteld en deelde mee ‘dat de ikon-serie weinig of niets heeft bijgedragen aan een objectieve geschiedschrijving van de christelijke letteren in het algemeen en de Opwaartsche Wegen-periode in het bijzonder’. Dit zegt genoeg.
Aan de orde komt uiteraard ook de omstandigheid dat er tot voor kort zekere normen werden aangelegd als het ging om de beschrijving van seksuele zaken. Het boekje doet alsof dit uitgerekend een teken van christelijke hypocrisie vormde. Maar men ziet daarbij over het hoofd, dat de terughouding op het punt van de seksualiteit een algemeen verschijnsel was, hetgeen mij nog weer eens duidelijk bleek gedurende mijn bemoeienissen met de wetenschappelijke uitgave van Anne Franks dagboeken. De Amsterdamse uitgever van Het Achterhuis, Anne Franks vader en wie er verder betrokken waren bij de publikatie van wat het joodse meisje had nagelaten, hebben heel wat geschrapt, om die reden.
| |
| |
Zo'n manier van doen vraagt om historisch begrip en dat is eveneens vereist om de eigenlijke intenties van christelijke auteurs uit het recente verleden eerlijk te beoordelen.
Het hoge woord rammelt aan alle kanten. Wie het begonnen is om een werkelijkheidsgetrouw relaas over het literaire bedrijf in protestants-christelijke kring, dient het boekje zonder pardon bij het oud papier te deponeren en kan zich beter oriënteren met behulp van Rijnsdorps sympathieke studie In drie etappen.
L. Strengholt
David Mol, Het hoge woord. Opkomst, bloei en verloop van literatuur in en aan de rand van de calvinistische wereld. J.H. Kok, Kampen, 1986. 108 p., f 14,90.
| |
Vijf boeken over ‘altijd hetzelfde boek’ van Hermans
Hermans schreef in 1954 een artikel met de titel ‘Ik behoor tot die auteurs die altijd hetzelfde boek schrijven’. Deze uitspraak kon toen gelezen worden als een poging van de auteur het beeld te vestigen van een homogeen oeuvre, waarin zowel de ‘realistische’ romans als De tranen der acacia's en Ik heb altijd gelijk, als de ‘surrealistische’ verhalen uit de bundels Moedwil en misverstand en Paranoia onder één noemer werden gebracht. Het artikel werd in 1960 herdrukt en ook in interviews herhaalde Hermans dat zijn werk ondanks de vele wisselende verschijningsvormen op een dieper (thematisch) niveau in wezen steeds hetzelfde blijft. Het beeld dat hij ‘altijd hetzelfde boek’ zou schrijven werd soms te letterlijk opgevat en is, zoals zoveel andere kernachtige zelfkarakteriseringen van Hermans, een toverformule van zijn interpreten geworden. De vijf hier te bespreken boeken vertonen alle, in wisselende graad van diepzinnigheid,
W.F. Hermans, 1951
e. van moerkerken, amsterdam
het inmiddels tot cliché geworden idee van het homogene oeuvre, wat kennelijk voldoende argumentatie voor een achronologische benaderingswijze biedt. Helsloot geeft de meest clichématige toepassing van het idee te zien, wanneer hij oppervlakkige verbanden legt tussen vroeg en jong werk van Hermans. G. Raat hanteert het eenheidsidee als voornaamste argument om ‘Preambule’ als toelichting op Paranoia te lezen. Vermeiren toont ermee aan dat Hermans vóór hij Wittgenstein las (in 1949) reeds ‘wittgensteiniaans’ dacht en dat zijn werk van voor en na 1949 in dit opzicht niet wezenlijk verschilt. M. de Jong tenslotte, gooit een aantal van Hermans' poëticale uitspraken van 1946 tot 1983 op één hoop vanuit de achterliggende gedachte dat Hermans' literatuuropvattingen steeds dezelfde zijn gebleven. De enige die er - om polemische redenen - aanvankelijk aan lijkt te ontkomen is H. van Galen Last, hoewel hij zijn éigen eenheidsgedachte schept: het gehele oeuvre van Hermans is eigenlijk tegen Ter Braak gericht.
Het boekje van Kees Helsloot wil, in nog geen honderd pagina's, een inleiding zijn op al het verhalende, poëtische, dramatische, essayistische en polemische werk van Hermans. In de serie Grote ontmoetingen dient het als vervanging van de ontmoeting die Ed Popelier met Hermans had. Omdat Helsloot zich vooral heeft geconcentreerd op het leggen van verbanden tussen vroeg en laat werk, boet zijn boekje als inleiding aan helderheid in. Kennelijk heeft hij willen afzien van het obligaat navertellen van de verhalen en romans (iets wat zijn voorganger nog wel deed), maar daardoor zijn Helsloots verhandelingen over af- | |
| |
zonderlijk werk in veel gevallen onmogelijk te volgen voor wie dit niet reeds gelezen heeft. Wat hij bijvoorbeeld te berde brengt over De psychologische test blijft een onsamenhangende hoeveelheid opmerkingen, citaten en verwijzingen naar ander werk, omdat hij de situatie waarin de handeling zich afspeelt en de essentie van de verhaallijn bekend veronderstelt. Dit nu is een wat onpraktische handelwijze voor een inleider. Helsloot lijkt zozeer geobsedeerd door het idee dat Hermans steeds ‘hetzelfde boek’ zou schrijven, dat hij naar ‘WFH-wetten’ speurt, daarmee het beeld van een volstrekt onwrikbaar monolithisch oeuvre vestigend. Ik zal niet ontkennen dat er samenhang in het werk van Hermans aangetroffen kan worden, maar ik geloof niet dat er op het oppervlakkige niveau waarop Helsloot dit probeert, steekhoudende verbanden kunnen worden ‘aangetoond’. Een voorbeeld uit zeer vele: ‘Het sterk prozaïsche karakter - “haast je rep je” - van dit gedicht wijst alweer vooruit naar Mandarijnen’ (p. 14). Waarom? Omdat het gekozen gedicht (uit 1948) toevallig ‘Nachtmerrie van een polemist’ heet. Onder andere op deze gronden concludeert Helsloot dat de gedichten een geïntegreerd onderdeel van het
oeuvre vormen. Alle clichés over het werk van Hermans zijn herhaaldelijk present: de chaos en het toeval, de wonderkinderen die total loss blijken, de bedriegers met hun bedrogenen enz. Deze metaforen, waarmee inderdaad iets van de essentiële thematiek van Hermans kan worden aangegeven, hanteert Helsloot wat al te losjes. Maar wie het leuk vindt eerst aan de buitenkant van een oeuvre rondgeleid te worden alvorens naar binnen te gaan, kan Helsloot inderdaad als reisgids gebruiken.
Van Galen Last beantwoordt, na meer dan vijfentwintig jaar, voornamelijk in naam van Ter Braak, Hermans' polemieken tegen beide Forum-voormannen. Zijn boekje, De spoken van W.F. Hermans, is vooral interessant doordat Van Galen Last de maten waarmee Hermans anderen meet, toetst aan diens eigen uitspraken en daden, en zodoende het beeld van Hermans als consequent polemist relativeert. Van Galen Lasts polemiek schiet echter haar doel voorbij door de te eenzijdige nadruk op Ter Braak. Het spook dat hij Hermans toeschrijft wordt nu eerder zijn eigen idee-fixe. Zo ziet hij de ‘poging tot ontluistering’ van Ter Braak als ‘een van de voornaamste drijfveren in het polemische werk’ (p. 8) en, zoals later blijkt, ook in het verhalende werk van Hermans (p. 54). En ook Hermans' afkeer van een bepaald slag journalisten wordt verklaard uit zijn rancune tegen de ‘journalist’ Ter Braak. (p. 13) Het omgekeerde is echter waar: Hermans heeft veel eerder zijn bezwaren tegen de journalist geformuleerd dan dat hij Ter Braak een journalist heeft genoemd. En bij Helsloot kan in elk geval nagelezen worden dat het in Hermans' verhalend werk wemelt van de journalisten, zonder dat die noodzakelijkerwijs als Ter Braakjes geïdentificeerd hoeven worden.
Het merkwaardige is dat de studie van Martien J.G. de Jong onbedoeld de voorbeelden en argumenten bevat die een deel van Van Galen Lasts stelling over de plaats van Ter Braak in het creatieve werk van Hermans (de vadermoord, de zelfmoord) aannemelijk maken, maar zoveel doordachter en overtuigender geformuleerd. De Jong onderneemt een speurtocht naar verspreid gepubliceerde autobiografische verhalen van Hermans, die zich als zodanig laten herkennen doordat dezelfde hoofdfiguur erin optreedt: Richard (Simmillion). De Jong behandelt deze novellen (met een gerechtvaardigd uitstapje naar Ik heb altijd gelijk) in de chronologie van Hermans' leven en bemerkt dat er nog heel wat gemist wordt. Reden om aan de auteur te gaan vragen of deze het plan koestert zijn autobiografie ooit het licht te doen zien en met hem de mogelijkheid te bespreken deze Richard-verhalen in een afzonderlijk boek bijeen te brengen. Noch het een noch het ander zal gebeuren, zodat De Jongs conclusie moet zijn: ‘Ik heb dus een essay geschreven over een niet bestaand boek,’ waarop Hermans hem troost met: ‘Dat is toch het mooiste wat een mens doen kan.’ En mooi is het zeker, omdat De Jong goed gedocumenteerd is, en voorzichtig te werk gaat. Hij is zich goed bewust van de valkuilen waarin een interpreet kan stappen die autobiografische relaties leggen wil. Hij gaat precies tot de grenzen van het mogelijke, waardoor hij overtuigend blijft. Ook de theoretische kwesties omtrent het waarheidsgehalte van wat de autobiograaf te berde brengt, de ontoereikendheid van zijn geheugen en de inadequaatheid van de taal het verleden zonder vervalsingen op te roepen, gaat De Jong niet uit de weg. Over het algemeen zijn dan ook zijn literair-historische en theoretische uiteenzettingen functioneel. Behalve hoofdstuk 9: de uitweiding over R. Blijstra is op zich wel aardig, maar valt strikt genomen buiten het onderwerp van deze studie. Het is ook in dit hoofdstuk dat De Jong
Hermans' uitspraken over literatuur uit een periode van meer dan vijfendertig jaar als volstrekt gelijkwaardig en gelijksoortig beschouwt en uit hun oorspronkelijk verband haalt. (In mijn dissertatie zal ik demonstreren dat er wel degelijk verschuivingen te constateren zijn in Hermans' poëtica.)
G. Raat heeft zich in zijn proefschrift De vervalste wereld van Willem Frederik Hermans ten doel gesteld de niet gemakkelijke verhalenbundel Paranoia toegankelijk te maken, en dat is hem, wat zijn interpretaties van de afzonderlijke novellen betreft, goed gelukt. Dat dwingt bewondering af. Het eerste
| |
| |
deel van zijn boek bestaat grotendeels uit een verteltheoretische verhandeling, waarin Raat zijn plaats bepaalt ten opzichte van de bekende narratieve theorieën. Hij laat zich hier kennen als een pragmaticus: wat hij in zijn analyses van het onderhavige werk denkt te kunnen gebruiken, behoudt hij, tegen de rest koestert hij theoretische of praktische bezwaren. Wie nu het tweede deel van Raats studie leest, moet tot de conclusie komen dat hij - gelukkig! - zich niet streng op zijn verteltechnische begrippenapparaat heeft vastgelegd en zichzelf de vrijheid heeft gegund tot meer associatief en symbolisch verbanden leggen. En juist deze wijze van interpreteren blijkt voor deze novellen bijzonder vruchtbaar: ik denk aan zijn glasheldere analyse van het duistere ‘Glas’, waarin hij laat zien dat het probleem waarvoor deze tekst de lezer stelt, volkomen beschreven kan worden. Maar in een aantal andere gevallen dwingt zijn verteltheoretisch apparaat hem tot mijns inziens onnodige démarches. Is het bijvoorbeeld nodig bij een verhaal als ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ en ‘Lotti Fuehrscheim’ te proberen het eigenlijk gebeurde te reconstrueren? Ligt het niet meer voor de hand het verhaalde direct op te vatten als iets wat zich uitsluitend in de geest van de protagonisten afspeelt? In het geval van ‘Manuscript’ is dat uiteindelijk ook Raats conclusie.
Raat komt mijns inziens zijn belofte onvoldoende na dat hij de samenhang van de bundel als geheel onderzoeken zal. In zijn derde deel geeft hij niet veel meer dan een compilatie van zijn conclusies bij de afzonderlijke interpretaties. Zodoende legt hij wel thematische verbanden, maar is de compositie van de bundel niet werkelijk geproblematiseerd: waarom staan de verhalen in deze volgorde, hoe verhouden de novellen zich onderling? In zijn laatste paragraaf lijkt echter het idee te ontstaan van een iets minder rechtlijnig verband, wanneer Raat opmerkt dat de zelfvernietigende werking van het slotverhaal ‘Lotti Fuehrscheim’ ‘met terugwerkende kracht de bundel als geheel’ treft. Maar een uiteenzetting hoe de slang in zijn eigen staart bijt, geeft Raat niet. Eenzelfde bezwaar geldt zijn behandeling van ‘Preambule’ als ‘inleidend essay’, zoals bij Hermans-interpreten gebruikelijk is. Om zijn lezing van deze problematische tekst als ‘toelichting bij het werk’ te rechtvaardigen, plaatst Raat er verschillendsoortige ‘toelichtingen’ van Hermans of ander werk naast. Maar het ‘Nawoord’ van prof. Zomerplaag is onderdeel van de roman Onder professoren en heeft dus een andere status dan bijvoorbeeld Hermans' onder eigen naam gepubliceerde interpretatie van Ik heb altijd gelijk. Het door Raat bijeengebrachte materiaal kan daarom niet werkelijk dienen als argument om ‘Preambule’ als kennistheoretische toelichting op de novellen te lezen, maar het had hem wel op een probleem kunnen attenderen. De fictieve laag in ‘Preambule’ is immers zo groot dat er wel iets voor te zeggen zou zijn deze tekst als een verhaal te beschouwen, zoals Hermans (in een interview) en uitgever Van Oorschot (op de flaptekst van de 1e druk) ter overweging geven. Raat onderzoekt deze suggestie onvoldoende. Maar mede naar aanleiding van de studie
van Raat is er een discussie ontstaan over de genrebepaling van ‘Preambule’, waaraan vooral F. Ruiter en W. Smulders een bijdrage hebben geleverd.
Koen Vermeiren bewerkte zijn omvangrijke dissertatie tot een boek van handzaam formaat: Hermans en Wittgenstein. Zelf gaf hij in dit blad (jrg. 3, 1986, p. 231-236) een samenvatting van zijn belangrijkste bevindingen, waarnaar ik hier graag - kortheidshalve - verwijs. Vermeiren onderzoekt de overeenkomsten tussen Hermans' visie op de relatie taal, denken en wereld en Wittgensteins visie daarop. Hij toetst daartoe het creatieve werk van Hermans van voor en na het lezen van de Tractatus, in 1949, aan de ‘taalspel’ - en ‘levensvorm’ denkbeelden uit de Philosophische Untersuchungen (gepubliceerd in 1953). Hij rechtvaardigt zijn achronologische benaderingswijze enerzijds door een eenheid in het oeuvre van Hermans aan te nemen (wat hij ‘de levensvorm van het chaotische en sadistische universum’ noemt), en anderzijds door er vanuit te gaan dat er wel van een evolutie, maar niet van een breuk sprake is in Wittgensteins filosofie. De vergelijking van het werk van vóór en na 1949 leert Vermeiren dat Hermans reeds voor hij Wittgenstein gelezen had geïnteresseerd was in een problematiek die achteraf heel goed in ‘taalspel’- en ‘levensvorm’-termen beschreven kan worden. Zijn analyses van het verhaal ‘Atonale’ (uit Moedwil en misverstand) en de romans Conserve en De tranen der acacia's leveren Vermeirens voornaamste argument voor zijn hypothese op. Mij komt Vermeirens
| |
| |
handelwijze nogal circulair voor: het ligt voor de hand dat men Wittgenstein in Hermans' werk vindt als men met Wittgenstein gaat zoeken. Van de afzonderlijke analyses is die van het verhaal ‘Atonale’ zonder meer het best geslaagd. Bij zijn andere interpretaties, vooral die van recentere romans als Nooit meer slapen en Herinneringen van een engelbewaarder lijken zijn bijzondere termen niet veel extra's op te leveren ten opzichte van een traditionelere beschrijvingswijze. Het is ook hier dat de toepasbaarheid van Vermeirens aan Wittgenstein ontleende termen zo ruim blijkt te zijn geworden dat elke ‘comedy of errors’ ermee zou kunnen worden beschreven. Overtuigender zijn Vermeirens analyses van die werken die expliciet naar Wittgenstein verwijzen, zoals ‘Lotti Fuehrscheim’, De god Denkbaar Denkbaar de god en Het evangelie van O. Dapper Dapper, welke hij in een afzonderlijke paragraaf behandelt. Zijn opmerkingen over ‘Lotti Fuehrscheim’ vullen vanuit de specifieke taalproblematiek Raats analyse aan die juist deze Wittgensteinaspecten onbehandeld had gelaten. Vermeirens interpretaties van dit ‘experimentele’ proza ondersteunen het meest overtuigend zijn stelling dat Hermans, de Tractatus-ideeën literair toepassend, wel bij de taalspelenproblematiek van Philosophische Untersuchungen moest uitkomen nog voor hij dit boek gelezen had (dit geldt overigens niet voor Het evangelie dat van ná dat tijdstip dateert). In tegenstelling tot de wat absolute glans van zijn titel lijkt mij met Vermeirens studie de discussie over de relatie van Hermans tot Wittgenstein eerder geopend dan gesloten.
Willem Glaudemans
Kees Helsloot, Willem Frederik Hermans. Manteau, Amsterdam 1986. (In de serie Grote ontmoetingen). 103 p., ills., f 18,-.
H. van Galen Last, De spoken van W.F. Hermans; Een kleine bijdrage tot de moderne cultuurgeschiedenis van Nederland. Vriendenlust, Nijmegen 1986. 63 p., f 16,-.
Martien J.G. de Jong, De waarheid (?) omtrent Richard Simmillion; Een essay over een onvoltooide autobiografie van Willem Frederik Hermans. De Prom, Baarn 1986. 117 p., f 25,-.
G.F.H. Raat, De vervalste wereld van Willem Frederik Hermans. Huis aan de drie grachten, Amsterdam 1985. 213 p., f 35 -.
Koen Vermeiren, Willem Frederik Hermans en Ludwig Wittgenstein; Een taalspelen-analyse van het prozawerk van Willem Frederik Hermans, uitgaande van de levensvorm van het sadistische en chaotische universum. hes Uitgevers, Utrecht 1986. 178 p., f 39,50.
|
|