Literatuur. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| ||||
P.N. van Eyck, dichter, criticus, essayist
| ||||
[pagina 267]
| ||||
verlangen. Hoe graag hij dat krachtig bewuste had geofferd terwille van een direct, spontaan dichterschap kan blijken uit een kort gedicht dat in de tweede uitgave van Inkeer - 1927 - is opgenomen, maar in het Verzameld Werk niet voorkomt. Ik citeer alleen de tweede strofe:
O, niets meer te willen, te weten,
Eén hunkering, hijgend en heesch:
De geest, de geest te vergeten
In de levende dood van het vleesch.
Tegelijkertijd een kritisch moment in deze formulering: ‘... de levende dood van het vleesch’! Want Van Eyck kon wanen dat te wensen, maar zelfs daarin bleek de geest te domineren. Het toont een complicatie die straks nog op een andere en toch verwante wijze zal blijken. Hij kon moeilijk anders zijn en richtte zich, door een sterke wil gedreven, op een dichterschap dat hij ‘in strenge, blindelings aanvaarde plicht’ wilde dienen. Eigenlijk trok zich dit samen in het dichten zelf, dat hij naar een bij Nietzsche gelezen zin over het scheppen als de grote verlossing van het lijden zag. Bij hem was dat lijden in eerste instantie een pijn om de hem ingeschapen tweespalt. Men kan dit nalezen in een van zijn grote opstellen over dichters, dat over Albert Samain in het derde deel van het Verzameld Werk. Dit essay is wegens meer dan het zo juist aangewezen aspect verhelderend voor Van Eycks intenties, waaronder het vereren van schoonheid. Hij was tenslotte opgegroeid onder de nog altijd krachtige invloed van Tachtig, met een aanvankelijk onstuimige bewondering voor Van Deyssel, al beschouwde hij de anderen evenzeer als ‘jonge goden’. Onder hen Albert Verwey, aan wie men niet voorbij kan gaan als het Van Eyck betreft.
Levenslang heeft onze dichter verdedigd, dat hij in Verweys tijdschrift De Beweging had gedebuteerd en bijna even lang heeft hij zijn leerling-zijn van de Noordwijkse meester scherp afgewezen. Slechts na 1937, het jaar van Verweys overlijden, erkende hij diens meesterschap zoals in een brief aan D.A.M. Binnendijk te lezen is. Het kan bij een bladeren in Van Eycks poëzie opvallen, dat hij anders dan overige jonge medewerkers van het maandblad - Uyldert, Thomson, Van Ameide, bijvoorbeeld - op cruciale momenten zijn eigen weg ging. Uit de briefwisseling met Verwey blijkt hoe krachtig hij op kan komen voor poëzie die de redacteur nauwelijks of niet waardeerde. Dat blijkt al uit de eerste bundel van de jongere: De getooide doolhof van 1909. Het gedicht dat zijn debuut zou zijn geweest: I lock my door upon myself en dat in ieder geval over Van Eycks eerste periode heen zich spiegelt in de Epiloog van 1914 - ‘Ik sluit mijn deur nu op mijzelf’ - komt er niet in voor, wel een aantal verzen die de redacteur van De Beweging volstrekt verwierp. Deze gedichten zijn in de gelijknamige bundel van 1911 verdwenen en het debuut gaat voorop. Een duidelijke erkenning van Verweys functie in Van Eycks ontwikkeling. Even duidelijk lijkt mij het verschil tussen beide dichters: de jongere sluit zich in het eerste gedicht af van een verleden droom van jeugd - zij het daar in de rol van de jonge vrouw - in het tweede, van het Al kan men zeggen, nummer vi van Epiloog. Een overgang, misschien een consequente voltooiing in een solipsisme. Verwey, nog vaak gewaardeerd met een der karakteristieken van Tachtig: individualist, had daarvan allang afscheid genomen - ‘Dwaas mensch, ga leven leren’! - en tot in de titel van zijn blad de maatschappij toegelaten en de geschiedenis en de andere uitingen van kunst en cultuur. Dat hij niettemin Van Eycks werk opnam, en vaak met instemming, toont zijn scherpe inzicht in zekere kwaliteiten, maar bovenal zijn ruimte van opvatting, laat ik maar zeggen: zijn wijsheid. Mocht hij bij tijden twijfelen aan de dichter, hij deed dat zelden aan de denker. De bijna spreekwoordelijke scherpzinnigheid van zijn jonge medewerker bracht de redacteur er in 1912 toe hem te vragen voor geregelde steun aan het tijdschrift die vorm zou krijgen onder de vlag van Kunst en geest in literatuur. Geen verhouding van een meester en zijn leerling waartoe een vergelijking met Stefan George en zijn ‘jongeren’ aanleiding gegeven kan hebben, maar die van een mentor en een ‘listenrijke Odysseus’ of intelligente doler in een gesierde hof. Latere pogingen om Van Eyck in de redactie te betrekken om het elan van De Beweging te vernieuwen, zijn mislukt. Voorshands vertrok de jonge meester in de rechten - in het voorjaar van 1914 was hij gepromoveerd! - als correspondent van de n.r.c. naar Rome. Hij zou in Italië blijven tot 31 december 1915. Aan dat verblijf én aan een nijdige ziekte is het ontstaan van de enige prozabundel te danken die Van Eyck gepubliceerd heeft: Opgang (Rotterdam 1918). Met de teksten hierin gebundeld was Verwey in zijn schik; hij publiceerde ze met graagte in zijn blad. Overigens bleef het bij correspondentie en daarin - en daardoor - ziet men de samenwerking nauwer worden, al blijven de erupties van de zijde van Van Eyck, wiens activiteiten in De Nieuwe Kring, een kunstzinnige, wijsgerig-religieuze groepering in 1917 met een eigen, kortstondig maandblad, door Verwey met wantrouwen bezien werden. Maar in dat zelfde jaar nog verlaat hij die kring en legt van zijn verandering een getuigenis af Aan Albert Verwey dat eerst in De Beweging werd opgenomen en daarna in dubbele functie Lichtende golven besloot én de bundel Gedichten van 1917. In het vierde nummer van de eerste jaargang van De Beweging had de redacteur al geschreven, dat tegenover het begrip dat de eenheid wenste, het leven stond dat die eenheid al wás. Dit laatste als een raadselachtig wonder waarop het eerste het zicht bedierf. Dit inzicht had Van Eyck langs zijn weg gewonnen. Wat de schilder H.F. ten Holt tijdens het Gesprek op de Monte Mario, een van de teksten in Opgang, opgemerkt had, dat ‘een langzame, volledige regeneratie van het leven’ voorwaarde was om ‘de verloren eenheid’ met de natuur in ruimste zin te herwinnen, betekende voor zijn gesprekspartner een doorbraak. ‘Ik, in mijn zoeken naar de zin van het ganse leven, kwam tot blijde aanvaarding, tot liefde voor het | ||||
[pagina 268]
| ||||
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Le poète et la muse (Rodin)
Twee kinderen nog, - maar die elkander kussen.
In 't wazige gelaat, bleek overdroomd,
Is niets ontwaakt dan schaduwen van teerheid:
Zij beiden zijn een sluimering nabij.
Ik peins hen in het geur-omrankt prieel
Der hoven, als de sterren willen schijnen,
En de avond, als een losse lelie drijvend,
Zich op de stilte wiegelt naar de nacht.
Mijn broeders, nu ook hier de schemering zwijgt,
Gij wéét het wel: ons aller eerste lied
Was 't broos verhaal van een gedroomde kus.
24 dec. 1908
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
leven, het mijne, dat van alle dingen.’ (v.w. 3, p. 585) Zo werd het tweede gedeelte van zijn werk, dat overigens al met Lichtende golven was begonnen, tot een nieuwe fase onder de titel van een der bundels: Herwaarts. Een programmatische keuze die de neiging versterkt alle voorgaande gedichten samen te vatten onder ‘derwaarts’. Na de Romeinse tijd en na wat departementale arbeid in Nederland vertrok Van Eyck, voor een tweede keer als correspondent van de n.r.c., in 1919 naar Engeland. Hij zou daar werken tot 1935 en bijzondere aandacht besteden aan de Ierse kwestie, waarover hij een aantal artikelen tot een boek bundelde. Het was de doorbraak van 1917 naar de sociaal-politieke kant. Een aantal jaren - 1922 tot 1925 - was hij redacteur voor letteren bij De Gids, die hij na een onverkwikkelijke affaire verliet. Van Eyck ijverde sinds voor een eigen tijdschrift en met P.C.A. Geyl en F.C. Gerretson slaagde hij erin het blad Leiding te stichten dat slechts twee jaren is verschenen: in 1930 en '31. De titel spreekt voor zich. Hij was een reactie op Huizinga's mening, dat van een tijdschrift anders dan vroeger geen leiding kon uitgaan. Uit de korte verschijningsperiode mag men overigens niet afleiden dat Huizinga ‘dus’ gelijk had. Behalve het veeleisende niveau van een aantal artikelen, waren er de bijdragen van P.N. van Eyck zelf die een apart probleem voor de abonnees betekenden. Eén van de factoren die zijn stijl aantastten, was de neiging zulke samengestelde zinnen te schrijven dat alles tot in de perfectie vermeld werd, maar 't geheel moeilijk leesbaar. Na enkele bijzinnen die in hun graadsgewijze afdaling de geest van de lezer dreigden te verstrikken, wist deze soms de goede aansluiting niet te herstellen en legde het blad opzij. Irriteerden en vermoeiden zulke zaken de lezer, zijn mederedacteuren werden door Van Eycks werkwijze bij tijden tot wanhoop gebracht. Gemoede-
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Boeddha-beeld
Daar staat het, grijs, in 't korrelige steen:
Hij, bijna ‘vrij’, aan drift en wil ontstegen.
Tot afscheid van wat stil wordt weggezwegen
Iets als een glimlach om zijn lippen heen.
En onbewust haast, de ogen toe. Want niet,
nu hij geheel in zich rust, zijn de leden
Tot schut der ziel voor de aarde toegegleden,
Doch als broos teken dat hij niet meer ziet. -
Maar mij, die nimmer zijn kon wat ik ben,
Gisteren nog moe van 't blind door wonderen lopen,
Nu plotseling ziende, is het al zo licht en open,
Dat ik mij zelf ternauwernood herken.
Een blij bewoner van dit wijd domein, -
Nog onbegrijpelijk ruist het door mijn zinnen!
Ik voel mijn hart een nieuwe droom beginnen:
God wil, in mij, als mens gelukkig zijn.
1939
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Twee samengestelde zinnen van Van Eyck - uit een stuk over drie bundels van Hendrik de Vries, gepubliceerd in De Gids van september 1925 (V.W. 4, p. 471)
| ||||
[pagina 269]
| ||||
reerd kon hij bij voorbeeld meedelen aan de zoveelste versie van een bijdrage te werken, terwijl de drukker zat te springen om de tekst, zoals deze dat jaren eerder gedaan had mét de tekst wegens het onleesbare handschrift. Een gecompliceerde figuur ook door zijn niet te stuiten drift naar details. Tussen 1910 en 1920 bouwde hij eerst met Bloem en Greshoff en na een korte tijd alleen gewerkt te hebben met J.F. van Royen een bibliofiele uitgeverij op onder de beeldende naam van Zilverdistel. Hij deed dat in de overtuiging dat ‘schone’ gedachten en gedichten een adequate uitvoering voor de publikatie vroegen. Ook hiermee bewees hij tot de generatie te behoren die behalve de invloed van Tachtig nog die van Negentig had ondergaan en van wat daarop direct volgde onder de fraaie naam van L'Art Nouveau en waarbij naast architectuur en binnenhuiskunst het ‘vercierde boek’ in de aandacht stond. Het stimuleerde Van Eycks schoonheidsverlangens tot een uiterste precisie. Eenzelfde nauwkeurigheid die hij als hoogleraar - in 1935 was hij Verwey in Leiden opgevolgd - van zichzelf en zijn studenten vergde. En die, haast ik me erbij te voegen, zijn essays tot diepborende studies gemaakt heeft, waardoor men na intensieve lectuur het gevoel krijgt tot de kern van een gedicht, een werk, een dichter en een denker genaderd te zijn. Ze zouden vrijwel alle genoemd mogen worden, die in het Verzameld Werk zijn opgenomen, maar ik verwijs naar een essay dat hij op zijn twintigste jaar heeft geschreven, in het voorjaar van 1908. Het gaat over Albert Samain en het lijkt soms of deze zelf spreekt, of door een langdurige omgang de jonge Van Eyck zich geïdentificeerd heeft met die jonggestorven Franse dichter, maar het is Van Eyck - én door de zinsbouw die nog niet het al te complexe heeft, én door de woordkeuze, én vooral door wat ik eerder een wijsgerige religiositeit genoemd heb. Eén citaat: Wie onzer verlangt niet naar een afschijn van dat ondenkbaar heerlijk rijk, waarvan talloze stemmen ons verteld hebben, maar dat wij nimmer zagen? Wij zouden er een glimp uitdragen willen in onze ogen, - en in dat uur, waarin (terwijl wij onze leden niet voelen) wij wéten, dat nù onze ziel het innigst leeft, stijgen onze dromen van zelve op naar dat onbereikbaar land van niet te verwelken lach en nimmer dorrende blijdschap, vanwaar zij niet meer keren kunnen om onze dorsten te lessen. Wij allen begeren, dat wij eenmaal gelijk Sint Vitus, eeuwiglijk dansen mochten in de onmetelijke kring van hemels licht. Zo staat het op bladzij 33 van het derde deel van het Verzameld Werk. Het tekent Van Eycks aspiraties, zijn dromen die als verbeeldingen iets meer concreets krijgen, zoals dat ‘hemels licht’. Negen jaar later, nadat hij voor de tweede keer zijn ‘perk’ rondgetrokken is en hij het lichten van de zee heeft gezien, zal hij als laatste vers van Gedichten (1917) schrijven: ... het Al, de vormendroom van 't Licht.
Van Eycks handschrift - begin van een onvoltooide studie uit 1925 (V.W. 4, p. 611 e.v.)
archief letterkundig museum, den haag Weer dertig jaar later verschijnt Medousa, de Gorgone die door de lichtende Athènè gestraft wegens het streven aan haar gelijk te worden, als inspirerende bron van het dichterschap van P.N. van Eyck blijkt gefungeerd te hebben. Tegenover haar spreekt hij zijn diepst verlangen uit, een ‘kort gebed’ noemt hij het, ‘een sterke, heldere vorm van licht’ te zijn. In haar herwon de dichter 't geloof van zijn kinderjaren. Een ellips werd gesloten. | ||||
Literatuuropgave
|
|