Literatuur. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Antiek verleden in dienst van eigen tijd
| |
[pagina 258]
| |
tal handschriftfragmenten dat van Maerlants Historie van Troyen - waarin hij Seghers werk opnam - is overgeleverd wijst erop dat er ook in de Nederlanden een aanzienlijke belangstelling voor de stof bestond. Groter invloed nog dan de Roman de Troie zelf had een bewerking van deze tekst in het Latijn, de Historia destructionis Troiae, in 1287 voltooid door de Siciliaan Guido de Columnis. Voor de late middeleeuwen was Guido dé autoriteit op het gebied van de Trojaanse Oorlog. Zijn werk werd alom afgeschreven, gedrukt, vertaald, bewerkt en benut. Ook in de Nederlanden kreeg het een ruime verspreiding, in handschrift, maar vooral in druk. Nog vóór 1500 verschenen er, afgezien van diverse anderstalige uitgaven, drie verschillende gedrukte Middelnederlandse teksten over Troje die geheel of gedeeltelijk, direct of indirect, op Guido de Columnis teruggaan. In 1479 drukte Gerard Leeu in Gouda de Historien van Troyen. Zes jaar later kwam bij Jacob Bellaert in Haarlem Die vergaderinge der historien van Troyen van de pers. En in de laatste jaren van de vijftiende eeuw bracht de Antwerpse drukker Roland van den Dorpe Die hystorye van der destrucyen van Troyen op de markt. Deze laatste produktie beleefde, in de zestiende eeuw en later, verschillende herdrukken. Blijkens dit snelle en gevarieerde aanbod vormde de Trojaanse Oorlog een van de eerste onderwerpen waarmee de vroegste drukkers in de Nederlanden potentiële kopers trachtten te bereiken. De grote, aanhoudende belangstelling voor de stof in voorgaande eeuwen deed haar natuurlijk een goede (want weinig risico dragende) keuze lijken in een nieuwe bedrijfstak vol onzekerheden, onder meer ten aanzien van de te verwachten afnemers. Uit het kennelijke succes van speciaal de Antwerpse produktie laat zich afleiden dat hun vermoedens over de commerciële mogelijkheden van de stof juist waren, en dat ook een nieuw, burgerlijk publiek een blijvende belangstelling voor deze materie aan de dag legde. Juist in de Nederlanden, waar de verstedelijking relatief ver was voortgeschreden en waar de adel zich althans in deze tijd meer met Franstalige cultuur bezighield, maakten burgers immers het primaire publiek voor de drukpers uit. Waarom deze algemene middeleeuwse belangstelling voor Troje? Wat maakte deze stof zo aantrekkelijk voor geestelijkheid, adel en burgerij? | |
OoggetuigenMiddeleeuwers ontleenden hun kennis over de gebeurtenissen rond Troje niet aan Homerus. Dat zijn oorspronkelijke werk, mét het Grieks, geheel in vergetelheid was geraakt was daarbij niet eens essentieel: er circuleerde een sterk verkorte en verminkte versie in het Latijn, de Ilias Latina. Belangrijker was dat men meende de beschikking te hebben over twee authentieke ooggetuigenverslagen, vergeleken waarmee de poëtische verzinsels van Homerus, die lang na de oorlog had geleefd en die het presteerde om heidense goden in actieve rol op te voeren, als historische bron volstrekt onbelangrijk waren. Al in de oudheid bestond er kritiek op de historische betrouwbaarheid van Homerus en op zijn afschildering van de godenwereld. Er verschenen aanvullingen en variaties op Ilias en Odyssee, en tenslotte zelfs geheel herziene versies. De meest invloedrijke van deze nieuwe versies was een Griekse tekst uit de eerste eeuw na Christus, bekend onder de veelzeggende titel Ephemeris Belli Troiani: Journaal van de Trojaanse Oorlog. De auteur presenteert zich als Dictys van Kreta, direct bij de oorlog betrokken als officieel geschiedschrijver in het Griekse leger. In bondig, zakelijk proza doet hij verslag van gevechten, onderhandelingen, verdragen, en dergelijke, met toevoeging van allerlei feitelijke details. Goden spelen geen rol. Een inleidende brief vertelt hoe dit belangrijke manuscript pas onlangs werd gevonden toen een (historische) aardbeving Dictys' graf bij toeval openlegde. De literaire vervalsing bleek overtuigend. Het werk had veel succes, in Byzantium als bron voor de historiografie, in het Westen daarnaast ook als voorbeeld voor een soortgelijke tekst in het Latijn, de Historia de excidio Troiae (vijfde of zesde eeuw). Hierin is onze verslaggever ter plaatse Dares, een Frygiër. Het enige essentiële verschil tussen beide ooggetuigen is hun partijkeuze in het conflict: Dares vocht mee met Troje. En daarin lag de reden voor de vervaardiging én voor het succes van deze tekst. Want het Westen huldigde, in navolging van Rome en in oppositie tot het Grieks-Byzantijnse Oosten, een pro-Trojaans standpunt - waarover later meer. Zo goed als alle middeleeuwse Troje-teksten baseerden zich direct of (vaker) indirect op Dictys en Dares, waarbij Dictys slechts als aanvulling op de om zijn partijkeuze geprefereerde Dares werd gebruikt. Auteurs als Vergilius of Ovidius, die in hun werk ook Trojestof behandelden, werden om dezelfde redenen als Homerus onbetrouwbaar geacht en waren als bron voor de historische waarheid hooguit van secundair belang. | |
Historisch feitTroje behoorde naar middeleeuwse opvatting dus niet tot een mythisch, maar tot een feitelijk verleden. Lange tijd was de geschiedschrijving vrijwel het enige kanaal waarlangs de stof werd doorgegeven, en ook toen Troje het onderwerp van literaire bewerking werd, bleef de historiografie van belang voor de verspreiding van de materie. Een scherpe grens tussen de twee genres is overigens niet altijd te trekken. In de oudheid had de historische opvatting er al toe geleid dat veel ander episch materiaal met de Trojestof werd verbonden tot een coherent geheel van oorzaak en gevolg. Ook in de middeleeuwse traditie kende de Trojaanse Oorlog een lange voor- en nageschiedenis. Als oorzaak voor de strijd gold de Argonautentocht: toen de Argonauten om nieuwe voorraden bij Troje aan land wilden gaan werd dit door koning Laomedon, de vader van Priamus, verhinderd. Hercules vernietigde Troje later uit wraak voor deze weigering, waarbij Laomedons | |
[pagina 259]
| |
dochter Esione als krijgsbuit werd meegenomen. De schaking van Helena had de aanvankelijke bedoeling haar als ruilmiddel voor Esione te gebruiken. Gevolg van de oorlog was onder meer de tocht van overlevende Trojanen onder leiding van Aeneas, die een nieuw vaderland vonden in Latium waar hun nakomelingen Rome zouden stichten. Dat de gebeurtenissen rond Troje als historisch werden beschouwd was niet alleen bepalend voor verspreiding en compilatorisch karakter van de stof, maar ook voor de interpretatie ervan. Geschiedenis was voor middeleeuwers allereerst heilsgeschiedenis: de wereld bewoog zich van Schepping naar Laatste Oordeel. De indeling van de lijn die tussen deze twee punten werd afgelegd berustte ook op deze eschatologische wereldbeschouwing. Meestal paste men een indeling in zes levensfasen toe, waarbij de wereld zich van prille jeugd (infantia, de periode van Adam tot Noach) naar ouderdom (senectus, van de komst van Christus tot het aanstaande Laatste Oordeel) had ontwikkeld. Soms ook hanteerde men een indeling in vier wereldrijken: het Babylonische, het Medisch-Perzische, het Grieks-Macedonische en tenslotte het Romeinse Rijk, dat tot het einde der tijden zou duren. In beide gevallen werd de eigen tijd gerekend tot de laatste periode, als continuering van het Romeinse Rijk. Met de indeling in vier wereldrijken was, als verklaring voor de vervanging van het ene rijk door het andere, de op bijbelplaatsen gebaseerde translatio imperii-gedachte verbonden, volgens welke God de universele macht naar een volgend rijk deed overgaan ten gevolge van machtsmisbruik door het vorige. De vernieuwing van het keizerschap door de Frankische koning Karel de Grote kon zo worden opgevat als de overdracht van het Romeinse keizerschap op een nieuw volk als gevolg van westerse superioriteit (religieus of andersoortig) ten opzichte van Byzantium, dat er sinds Constantijn de drager van was geweest. Het Heilige Roomse Rijk van Karels (Duitse) opvolgers belichaamde een universele macht, het wereldlijke equivalent van die andere universele macht, de Roomse Kerk. De translatio-gedachte vormde de ideologische rechtvaardiging van die macht. Eigen onzekerheid over de rechtmatigheid van het Frankisch-Germaanse keizerschap en blijvende rivaliteit ten opzichte van Byzantium maakten de noodzaak voor een dergelijke rechtvaardiging alleen maar dwingender. Deze zienswijze moet worden geplaatst binnen het voor de middeleeuwse geschiedbeschouwing zo belangrijke typologische denken. In de bijbelexegese werd het Oude Testament uitgelegd als voorafschaduwing van het Nieuwe, dat van deze profetie de vervulling vormde. Door de menswording van Christus, centraal punt in de wereldgeschiedenis, werd van wat in het verleden gebeurd was de betekenis duidelijk. Zo kon Abrahams offer van zijn zoon Isaac worden opgevat als voorafschaduwing van Gods offer van zijn zoon Christus. Maar ook de geschiedenis die niet in de bijbel was beschreven bevatte zinvolle parallellen: alles wat gebeurd was en gebeurde vormde immers een punt op de weg die de wereld aflegde naar het einde der tijden, een punt waarvan de betekenis vaak pas duidelijk werd in het licht van wat voorafging, en dat vooruit kon wijzen naar wat nog stond te gebeuren. In deze zienswijze was de antieke wereld niet zozeer een verwerpelijke, heidense periode als wel een noodzakelijk voorstadium, een belofte geweest. En wat erop was gevolgd was niet alleen een continuering, maar ook en vooral een vervulling van die belofte in Christus. En daarmee kon de betekenis van antieke historie en mythologie in het heilsplan worden bepaald. De stichting van Rome door Romulus en Remus bijvoorbeeld wees vooruit naar de stichting van de Kerk van Rome door Petrus en Paulus, en Odysseus aan de mast kon worden uitgelegd als voorafschaduwing van Christus aan het kruis. Omgekeerd trachtte men gebeurtenissen uit het heden te duiden door het aanwijzen van prefiguraties in het verleden. Lang niet alle wereldlijke geschiedenis was van belang voor het verloop van de heilsgeschiedenis. Het lot van dynastieën en koninkrijken bijvoorbeeld was vanuit dit licht bezien meestal nauwelijks interessant. Ze kwamen en gingen, en vormden daarmee het beste bewijs voor de vergankelijkheid van het aardse en voor de dwingende noodzaak de aandacht op God en het eeuwig leven te richten. Voor hun geschiedenis gold geen lineair, maar een cyclisch model, weergegeven in het beeld van Fortuna's rad: steeds herhaalt zich het proces van opkomst en ondergang, bloei en vergaan - aardse macht, bezit en roem zijn altijd maar tijdelijk. Fortuna's rad. Illustratie bij de Hortus deliciarum, twaalfde eeuw. (Uit: F.P. Pickering, Literature and art in the middle ages, Glasgow [...] 1970)
Toch viel er ook uit zuiver wereldlijke geschiedenis meer te leren. De schepping was immers mét haar wedervaren deel van de openbaring, afspiegeling en kenbron van de goddelijke waarheid, en leverde dus talloze exempelen die de mens van nut konden zijn in | |
[pagina 260]
| |
het streven naar een leven volgens Gods geboden. Deze spirituele opvatting van het verleden, vaak nauw verweven met de hiervoor beschreven typologische interpretatiewijze, maakte de klassieke oudheid tot een schatkamer vol personages en gebeurtenissen die in dienst van allerhande eigentijdse doelstellingen konden worden gesteld. De antieke wereld werd daarbij, net als de bijbelse, afgeschilderd als (vaak geïdealiseerde) eigen tijd, vol ridders in harnas, jonkvrouwen en kastelen. Dit weerspiegelt niet alleen het geringe historische perspectief dat men had, of de visie op de eigen tijd als continuering van het antieke verleden: het wijst ook op concentratie op de innerlijke betekenis van het verleden, die men belangrijker achtte dan de toevallige uiterlijke verschijningsvorm ervan. | |
Historisch exempelDe verwoesting van Troje onder leiding van Agamemnon betekende zowel de vernietiging van de mooiste, grootste en sterkste stad aller tijden als de ondergang van Priamus' dynastie, en paste geheel binnen het wetmatig verloop van de wereldgeschiedenis waarvoor Hector zijn vader al had gewaarschuwd toen deze het plan opvatte om geweld tegen de Grieken te gaan gebruiken: ‘Wat souden wi ons in sulke vrese gaen steken? Het en waer gheen wijsheit. Ic en seg dit niet doer vrese noch loesicheit [trouweloosheid] mer ic ontsie de trecken [streken] van Fortune, ende dat se onder schinsele van dus gedane dingen niet en nederslae uwe seer hoge heerlicheit’ (Bellaerts Vergaderinge, 1485, fol. [ʃ 5]r b). Een van de meest gebruikelijke conclusies die de middeleeuwen aan Trojes val verbonden was dan ook, dat het gevaarlijk is te vertrouwen op vergankelijke zaken als macht en roem: Troje was, net als Rome, een belangrijk Vanitassymbool. De clerus was vooral geïnteresseerd in de vraag naar de morele verantwoordelijkheid voor Trojes ondergang. Heel Troje kon worden beschouwd - ook weer: net als Rome - als vernieuwing van het zondige Babylon, symbool voor het kwade, verdoemde op aarde. De hovaardij en oorlogszucht van Priamus werden ook als oorzaak voor de ellende aangewezen. Maar Troje gold toch allereerst als exempel voor de gevolgen van de onkuisheid. Met name Helena, hét voorbeeld voor de wellustigheid en morele zwakte van de vrouw, was de grote boosdoenster in de ogen van de geestelijkheid. Haar schaking was - zo luidde de middeleeuwse (pro-Trojaanse!) versie van het verhaal - aanzienlijk vergemakkelijkt doordat zij de mooie Trojaanse prins waarover zij had horen spreken al een eind tegemoet was gereisd onder het mom van een bezoek aan een religieus feest. Typologisch werd er wel verband gelegd tussen Helena en Eva: in beide gevallen leidde ongehoorzaamheid van een vrouw immers tot de dood van velen. Dat de hel haar uiteindelijke bestemming was bleek ook uit haar rol in de (zestiende-eeuwse) Faust-legende en haar middeleeuwse voorlopers: als verleidingswerktuig van de duivel. Cassandra, die vergeefs tegen Helena en de oorlog waarschuwde, werd vaak tegenover Helena gesteld als goed voorbeeld: behalve mooi was zij ook kuis (het algemene ongeloof in haar voorspellingen was Apollo's wraak voor haar afwijzing van zijn avances) en wijs. Allegorische duiding kreeg het verhaal bijvoorbeeld in een werk als de Gesta Romanorum (ca. 1300), een bijzonder succesvolle exempelverzameling - in de Nederlanden als de Gesten of Gheschienissen van Romen verschillende keren gedrukt - waarin allerlei veelal antiek vertelgoed van een theologische verklaring werd voorzien. Troje staat hierin voor de hel waarin de duivel (Paris) de menselijke ziel (Helena) gevangen houdt. | |
Wieg van EuropaHet belang van Troje voor de middeleeuwen lag echter niet allereerst in de exemplarische waarde van het verhaal, maar in het feit dat zo goed als heel Europa zich als afstammeling van de Trojanen wenste te beschouwen. Al in de vijfde eeuw voor Christus - mogelijk zelfs eerder - was Aeneas' vlucht naar Latium, na de val van Troje, met de stichting van Rome in verband gebracht. In de Romeinse literatuur werd de legende vanuit pro-Trojaans standpunt verder uitgewerkt, bevorderd door de Romeinse politiek ten opzichte van het Oosten: een Trojaanse oorsprong weersprak het beeld van de Romeinen als nog maar onlangs uit hun berevellen gestapte barbaren die de hoogstaande Griekse beschaving met bruut geweld onder de voet hadden gelopen. Ook de alleenheersers die in de eerste eeuw voor Christus de macht in Rome overnamen (Caesar, Augustus) benadrukten hun band met Troje om de rechtmatigheid van hun positie te onderstrepen. Vergilius maakte de geschiedenis van Aeneas tot het nationale epos van de Romeinen, waarin het mythische verleden van het volk en van de nieuwe keizerlijke dynastie tot richtlijn en rechtvaardiging voor de eigen tijd werd. Vergilius - Dictys en Dares hadden natuurlijk maar in beperkte mate weet van wat er na de val van Troje gebeurde - gaf de fictie van de Trojaanse oorsprong van Rome door aan de middeleeuwen, en het idee werd om vergelijkbare redenen overgenomen. Middeleeuwse dynastieën die de eigen macht wensten te legitimeren claimden eveneens van Trojaansen bloede te zijn, vaak via directe nazaten van Priamus die zich, als Aeneas, na de oorlog elders hadden gevestigd. De legenden die rond deze Trojaanse nederzettingen in Europa ontstonden vormden een concretisering van de translatio imperii-gedachte. Kon Troje in typologische zin al worden opgevat als prefiguratie van Rome, ook feitelijk bestond er een directe lijn. De middeleeuwers, die zich als opvolging van Rome zagen, legden hun oorsprong op dezelfde plek. Daarmee benadrukten ze hun onafhankelijkheid en gelijkwaardigheid ten opzichte van Rome, en de rechtmatigheid van hun opvolging was zo behalve theologisch ook genealogisch verantwoord. Troje was niet alleen een belangrijke gebeurtenis in de wereldgeschiedenis, maar ook in de eigen geschiedenis. | |
[pagina 261]
| |
De Trojaanse herkomst van de Franken werd voor het eerst vermeld in een kroniek uit de zevende eeuw. Volgens deze legende, waarin herinneringen uit de tijd van de volksverhuizingen doorklinken en die al snel verdere uitwerking, variatie en verspreiding onderging, vestigde een groep Trojanen onder koning Francio zich aan de Rijn, waar zij een zelfstandig en welvarend rijk opbouwde. ‘Ende noch is dat lant gheheten nae sinen name Francio Vrancrijc ende hi stichtede oec mede die stat van Parijs ende hi noemde se na Paris coninc Priamus' soon ende daer droech hi die crone gheweldelijken [met macht].’ (Leeu's Historien, 1479, fol. 172r ab) De aanspraak op Trojaanse afstamming, door het keizerschap van Karel de Grote nog in betekenis vergroot, verspreidde zich met de versplintering van de Karolingische erfenis onder de adel in Frankrijk, Duitsland en de Nederlanden. In de Middelnederlandse literatuur treft men de afstammingslegende, of sporen daarvan, geregeld aan. Vooral het Brabantse hof legde nadruk op zijn Trojaanse oorsprong. Segher Diengotgaf en Jacob van Maerlant laten Hector de Brabantse kleuren in zijn schild voeren. Historische werken als Boendales Brabantsche yeesten behandelen de geschiedenis van het hertogdom en zijn dynastie vanaf de val van Troje. De hertogelijke trots op die afkomst blijkt ook uit een uitnodiging aan de graven van Holland, begin 1347, tot het bijwonen van een ‘feeste van conync Pryamus’ te Brussel. Er ontstonden ook Trojaanse legenden met betrekking tot bijvoorbeeld de Britten, de Scandinaviërs en de Turken. Al deze verhalen vermengden en vertakten zich, zodat tenslotte bijna geheel Europa haar oorsprong in Troje legde. Tot in de achttiende eeuw zijn er toespelingen op deze legenden te vinden, al kwam er vanaf de zestiende eeuw in toenemende mate kritiek op. Zo verwerpt Abraham Kemp in zijn Leven der doorluchtige heeren van Arkel (Gorinchem 1656) de ‘volgens den gemeenen sleur’ veronderstelde Trojaanse afstamming van dit geslacht, onder verwijzing naar de zestiende-eeuwse humanist Adrianus Junius: ‘Want Troia als een Seuge heeft veel Biggen geworpen: maer den vermaarden Hoornsen geneesheer [Junius], Ilion verwerpende, en Priamus' schakel losbrekende, houd dit voor een klucht.’ (p. 1-2) | |
Wieg van de ridderlijkheidDe eerste grote bewerking van de stof in de volkstaal was Benoîts Roman de Troie; eerder hebben dichters en zangers die langs steden en hoven trokken Troje bezongen, maar hun werk is niet of nauwelijks overgeleverd. Benoît gaf een heel ander beeld van Troje dan de historiografie en Latijnse literatuur tot dan toe. Hier geen zakelijk verslag van historische feiten of bondig verhaald exempel van vergankelijkheid en zonde, maar een omvangrijke roman over een exotische sprookjesstad, waarin personen en gebeurtenissen worden beschreven vanuit de nieuwe hoofse idealen van de twaalfde eeuw. Er is veel aandacht voor amoureuze verwikkelingen. Speciaal Hector wordt afgeschilderd als model van hoofse ridderlijkheid. De Roman de Troie ontstond, evenals de twee andere ‘romans antiques’ uit ongeveer dezelfde tijd, de Roman de Thèbes en de Roman d'Enéas, in de politiekculturele invloedssfeer van Hendrik ii van Engeland en Eleonora van Aquitanië, de belangrijkste krachten achter de verbreiding van de nieuwe hoofse code. De culturele impulsen die van hun hof uitgingen moeten mede worden gezien tegen de achtergrond van het streven naar zelflegitimatie van dit nog zo jonge koningshuis door het benadrukken van zijn zelfstandigheid, gelijkwaardigheid en zelfs superioriteit ten opzichte van de voormalige leenheren op de Franse troon. Hadden de Capetingers een haast mythische voorganger in Karel de Grote, afstammeling van de Trojaan Francio, Geoffrey van Monmouth voorzag de Engelse kroon van een nog roemrijker verleden, geput uit de diepten der halfhistorie. Zij was gedragen door koning Arthur, afstammeling van de Trojaan Brutus, die volgens Geoffrey door een orakel - door goddelijke hand - naar het eiland was gestuurd. Arthur stond door zijn hogere anciënniteit en door de hoofse beschaving en harmonie waartoe hij zijn hof inspireerde ver boven Karel, in de chansons de geste omringd door onbehouwen ijzervreters met nimmer eindigende onderlinge vetes. De ‘romans antiques’ legden de basis voor de erin gepropageerde hoofse levensstijl in de klassieke oudheid, waardoor zij in de heersende translatio-opvatting, en daarmee in het goddelijke heilsplan werd ingepast. Het Engelse hof waarop de hoofsheid via de ‘translatio militiae’ was overgegaan, vormde de vervulling van de antieke en Britse prefiguratie. De nieuwe vorsten bleken daarmee door God uitverkoren machthebbers: verdere discussie over de legitimiteit van hun positie was overbodig. De nieuwe, hoofse benadering van de Troje-stof vond in heel Europa weerklank. Voortaan kon Troje worden geëerd als de plaats waar de ridderlijkheid zich voor het eerst had gemanifesteerd. De Grieken leerden haar kennen in de strijd tegen Hector, eerste en beste ridder aller tijden. Zij gaven haar door aan de Romeinen, en die weer aan de Franken - de parallellie met de translatio imperii-gedachte is evident. De ‘translatio militiae’ vond later haar uitdrukking in de reeks van de Neuf Preux, een typologische reeks van negen helden - drie uit de klassieke oudheid (Hector, Alexander en Caesar), drie uit de joodse (Josua, David en Judas Maccabeus) en drie uit de christelijke geschiedenis (Karel de Grote, Arthur en Godfried van Bouillon) - waarin de ridderlijkheid uit haar antieke en oudtestamentische wortels werd herleid. De Neuf Preux (in de Nederlanden bekend als de Negen Besten) vormden een geliefd thema in literatuur en beeldende kunst van de late middeleeuwen, en boden onder meer een veelgebruikte mogelijkheid tot politieke propaganda door het leggen van typologische relaties met eigentijdse heersers, die daarmee als godgewilde machthebbers en toonbeelden van ridderdeugd werden gepresenteerd. | |
[pagina 262]
| |
Philips de Goede geeft Raoul Lefèvre, gezeten aan een lessenaar, opdracht om de Recueil des histoires de Troie samen te stellen. Fol. 1r van de vermoedelijke autograaf van dit werk, bedoeld als aanbiedingsexemplaar. (Uit: Karel de Stoute. Tentoonstelling georganiseerd naar aanleiding van de vijfhonderdste verjaring van zijn dood. Catalogus door P. Cockshaw, C. Lemaire, A. Rouzet. Brussel 1977)
| |
Bourgondisch hofAan het hof van de Bourgondische hertogen beleefde de Troje-stof haar laatste grote bloei in adellijke vorm: als legitimatie van dynastieke posities en doelstellingen en - daarmee ook hier onlosmakelijk verbonden - demonstratie van het ridderideaal. Daarbij moet overigens worden opgemerkt dat de Trojaanse ridderverhalen natuurlijk ook een onderhoudende functie hadden. Speciaal Philips de Goede (1396-1467) had een grote voorliefde voor Troje, waarvan in de eerste plaats de vele Troje-teksten in zijn bibliotheek getuigden. Bij deze voorliefde heeft, naast traditionele, ook nieuwe zingeving van de stof een rol gespeeld. In de eerste decennia van zijn regering wist Philips zijn bezit, Bourgondië en Vlaanderen, aanzienlijk uit te breiden, waarbij hij erfrechtelijke argumenten kracht bijzette met geld, list en geweld. Dit bracht hem bovenal in conflict met de Duitse keizer, die de ongeautoriseerde overname van belangrijke Duitse leengoederen als Brabant, Holland, Zeeland en Henegouwen met machteloze woede aan moest zien. Zowel de juristen en diplomaten als de literatoren van het hof trachtten de Bourgondische machtspositie te rechtvaardigen en te versterken door de constructie van een verleden waarvan deze positie (of een nog betere) de enig juiste uitkomst vormde. Aan het begin van dit verleden lag natuurlijk Troje, waarmee Philips, door erfopvolging in verschillende gebieden, langs meer dan een lijn kon worden verbonden. Zo zijn behalve Francio ook wel Bavo en Brabo, de Trojaanse stamvaders van Henegouwen en Brabant, als voorvaderen van zijn huis genoemd. Juist aan het Bourgondische hof, sinds Huizinga bekend als de plaats waar de riddercultuur nog eenmaal schitterde alvorens af te sterven, stonden Troje en speciaal Hector als oorsprong van die cultuur natuurlijk in bijzonder aanzien. Op de politieke functies die het riddervertoon aan dit hof mede vervulde is elders al vaker gewezen. Wanneer Georges Chastellain, de hofchronist, Philips prijst als ‘second Hector’ heeft dit ook hier niet alleen ethisch-ideologische, maar ook politieke lading, in het verlengde van de afstammingslegenden. Hector werd door Chastellain vaker als voorafschaduwing van Philips gebruikt. In zijn toneelstuk La Complainte d'Hector brengt Alexander de Grote een bezoek aan de tombes van Hector en Achilles. Wanneer hun schimmen hem verschijnen, brengt hij Hector ertoe Achilles te vergeven voor de laffe moord - de gangbare voorstelling van zaken in de middeleeuwen - die deze op hem pleegde. Het stuk impliceerde dat Philips door zijn verzoening met het huis van Orleans, medeschuldig aan de moord op zijn vader, buitengewone ridderlijke grootmoedigheid tegenover al even extreme laaghartigheid stelde. Maar ook de Griekse Argonauten Jason, veroveraar van het gulden vlies (een gouden ramsvacht) en patroon van de door Philips gestichte ridderorde, en Hercules, die onder zijn heldendaden de verwoesting van Troje telde, genoten aan het hof grote verering. Deze verering moet in verband worden gebracht met nieuwe zingeving van de Troje-stof: als allegorisering van de voorgenomen Bourgondische kruistocht. De opkomst van de Turken in de vijftiende eeuw verleende de stof een onverwachte actualiteit. Al in de oudheid gold de Trojaanse Oorlog als symbool voor de strijd tussen Oost en West, Azië en Europa, met dit verschil dat voor de Grieken de Trojanen, voor de Romeinen echter de Grieken de vijandige Oosterse macht vormden die onder de muren van Troje tegenover het Westen stond. De middeleeuwen namen het Romeinse standpunt over, waarbij men de Grieken met Byzantium associeerde. De aanwezigheid van de Turken in het voormalige Trojaanse gebied was een nieuw gegeven, waarvan de interpretatie kon verschillen. Ook de Turken heetten immers van de Trojanen af te stammen en velen zagen dan ook hun verovering van het Byzantijnse Rijk, waarin ook Ilium lag, als gerechte wraak voor de Griekse inname van hun geboortegrond. Toen na de val van Constantinopel (1453) ook Italië en de Balkan werden | |
[pagina 263]
| |
bedreigd, trachtte paus Pius ii opnieuw een kruistocht te organiseren om het gevaar te keren. De gelijkstelling van Turken en Trojanen, als argument tegen zijn plannen ingebracht, werd door hem krachtig bestreden. Onder de Europese leiders was Philips de Goede de belangrijkste pauselijke kampioen in deze kwestie. Zijn leven lang droomde hij ervan een kruisleger te leiden dat de Turken zou verslaan en het Heilige Land zou heroveren. Daarbij werd hij gedreven door eerbejag, wraakzucht - om de slachting waarop de door zijn vader aangevoerde kruistocht was uitgelopen - en religieuze ijver. Men heeft de belangrijkste reden voor Philips' belangstelling voor Troje wel gezocht in het feit dat de Troje-teksten de voornaamste bron voor de Argonautentocht vormden. Een bezwaar - onder meer - tegen deze stelling is dat zij het probleem niet oplost maar slechts verschuift: waarom had Philips dan zo'n speciale belangstelling voor Jason en Hercules? Er is wel gewezen op het verband dat hij moet hebben gezien tussen Jasons onderneming, de eerste queeste naar het Oosten, en zijn eigen kruistochtplannen. Dat er aan het hof op allerlei manieren verband werd gelegd tussen de Argonautentocht en de Bourgondische kruistocht is inderdaad gemakkelijk aan te tonen. Betekent dit dat de verovering van het vlies verwees naar de verovering van het Heilige Land? Maar hoe komt het dan dat Hercules, die - hoewel Argonaut - bij de verovering van het vlies geen enkele rol speelde, eveneens in de Bourgondische kruistochtsymboliek was betrokken? Er is voldoende aanleiding om te veronderstellen dat ook Troje zelf gold als symbool voor de kruistocht en meer in het bijzonder voor die andere stad die, hoewel de rechtmatige erfenis van het christelijke Westen, nu in handen van de ongelovigen was: Jeruzalem, waarvan de herovering het doel was waar de strijd tegen de Turken toe moest leiden. En Hercules, Trojes veroveraar, kon worden opgevat als prefiguratie van Philips, leider van die aanstaande herovering. De rol van Jason, wiens vliesverovering in de Bourgondische literatuur veelal in verband wordt gebracht met de redding van de ziel in Christus, met Zijn menswording en offer, kan wellicht worden verhelderd door vergelijking met Gideon, de bijbelse held die door aan het hof verbonden clerici als alternatief voor de van ontrouw aan Medea beschuldigde, heidense Jason naar voren werd geschoven. Gideons vlieswonder, bekend als prefiguratie van de incarnatie, Christus' menswording, was het teken voor goddelijke zending dat voorwaarde en inleiding vormde tot de overwinning op vijandelijke stammen uit het Oosten onder zijn leiding - een overwinning die, bij een interpretatie van het antieke verhaal als parallel, niet Jason toeviel maar Hercules, als model van deugd zelfs Hector ten voorbeeld gesteld. Jason en Hercules, Gideon, Philips van Bourgondië: het is niet ondenkbaar dat Philips zich, met een nieuwe typologische reeks, graag aan de rij der Neuf Preux zag toegevoegd. Van belang voor de Bourgondische zingeving van de stof was zonder twijfel de Ovide Moralisé (ca. 1400), die dit soort spiritualisering van antieke mythologie had verbreid en waarin Jason en Hercules waren uitgelegd als prefiguraties van Christus. Nader onderzoek zal in dit verband moeten worden verricht naar de betekenis van contacten met Italië, en naar mogelijke invloed van Vergilius' als profetisch opgevatte vierde ecloge, die de veronderstelde allegorisering van de Troje-stof al onbedoeld in zich droeg. | |
BurgersKon de belangstelling van clerus en adel voor Troje worden toegelicht - een strikte scheiding tussen beide standen is overigens ook in dit verband onjuist - ten aanzien van de geconstateerde burgerlijke interesse kunnen voorlopig slechts veronderstellingen worden geopperd. De laat-middeleeuwse receptie van de Troje-stof heeft, ook in het buitenland, tot nu toe maar weinig aandacht van onderzoekers gekregen. Bewerkingen van antieke stof uit deze tijd, nog voortbouwend op de oude middeleeuwse tradities aan de vooravond van de renaissance (Herontdekking Der Klassieken! - In dit geval echter allereerst: heroriëntatie op de oorspronkelijke bronnen, Dictys en Dares) zijn lang als oninteressant terzijde geschoven. Toch wijzen de successen in het genre erop, dat dit soort teksten betekenis voor de eigen tijd had. Titelpagina van ‘Die hystorye van der destrucyen van Troyen’ (Antwerpen, Roland van den Dorpe, ca. 1500). Nadruk wordt gelegd op amoureuze delen uit het verhaal: Troylus en Briseida, het Parisoordeel, de schaking van Helena
| |
[pagina 264]
| |
In de late middeleeuwen ontwikkelde de burgerij, uitgegroeid tot autonome macht, eigen denkbeelden en waarden in cultuur en wereldbeschouwing. De vroege drukkers speelden in dit proces een belangrijke rol, niet wezenlijk verschillend van die van kopiisten, maar voor een eigen en door de drukpers bredere klantenkring. De teksten die zij uitbrachten werden - naarmate de ervaring in de nieuwe bedrijfstak groeide met toenemend inzicht en succes - aangepast aan de visies, verwachtingen en interesses van een nieuw, stedelijk publiek, en hielpen deze op hun beurt weer te bevestigen en te verspreiden. Die aanpassing kan blijken in kleinere of grotere ingrepen in de inhoud, maar ook in de wijze waarop de teksten middels titelpagina, proloog en dergelijke worden gepresenteerd. Behalve stofkeuze zullen ook presentatie en bewerkingstechniek van de drie Middelnederlandse teksten over Troje dus wellicht belangrijke informatie bevatten over de vorm waarin hun producenten het verhaal - al of niet met recht - voor hun publiek interessant achtten. Voor een onderzoek naar de functie van de Trojestof in de laat-middeleeuwse stadscultuur van de Nederlanden is echter nog veel meer materiaal van belang. Kronieken, exempelbundels, refreinen, beschrijvingen en afbeeldingen van decoraties en vertoningen tijdens blijde inkomsten en andere feestelijkheden bevatten bijvoorbeeld ook gegevens over literaire en niet-literaire verwerking van de stof. Het hier geschetste onderzoek bevindt zich nog in een vroeg stadium. Een eerste visie op de achtergronden van de burgerlijke belangstelling voor Troje valt echter wel te geven. Voor een deel van het publiek zal juist de adellijke kleuring van de stof aantrekkelijk zijn geweest. Een nieuwe elite van patriciërs, rijke kooplieden en ambtenaren wilde zich onderscheiden van lagere bevolkingsgroepen door het imiteren van adellijke cultuur. Troje, onder de adel zo populair en zelfs gehuldigd als oorsprong van deze cultuur, moest voor hen wel interessant zijn. Op deze groep lijkt Bellaert te mikken. Had Leeu in 1479 gekozen voor de traditionele benadering van de stof door het uitbrengen van een vertaling van Guido de Columnis' Historia destructionis Troiae (wetenschappelijke historiografie met clericaal-moralistische inslag) waarbij hij de lijn van Troje naar West-Europa benadrukte door toevoeging van Maerlants bewerking van de Aeneis, Bellaert volgt recente adellijke mode. Hij drukt een vertaling van Raoul Lefèvres Recueil des histoires de Troie (ca. 1464), een in opdracht van Philips de Goede vervaardigd compilatiewerk, geheel in lijn met de ridderromans die aan diens hof ontstonden. Bellaert benadrukt de Bourgondische herkomst van de tekst, en lijkt met zijn fraaie en vermoedelijk dure produktie zoveel mogelijk op het voorbeeld te willen aansluiten. Voor onderzoek naar eigen burgerlijke zingeving aan de Troje-stof is, van de drie incunabelen, van den Dorpes uitgave waarschijnlijk het meest interessant: deze tekst is naar inhoud en vorm het meest vernieuwend, en heeft als enige van de drie aantoonbaar succes gehad. Troje wordt hier, zo lijkt het, allereerst gepresenteerd als historisch exempel voor de gevaren van redeloze liefdesverdwazing en onkuisheid, en voor de wankelmoedigheid van vrouwen. De proloog is geheel aan dit thema gewijd. De geschiedenis van Trojes ondergang wordt vermengd met een bewerking van het verhaal over de liefde van Troilus, jongste zoon van Priamus, voor de ontrouwe Briseida, naar de versie in Boccaccio's Il Filostrato (1338). Deze benadering sluit aan op de algemene aandacht voor problematiek rond liefde, huwelijk en gezin in de burgerlijke literatuur en beeldende kunst rond 1500. Voor de hand ligt de vraag of ook de burgerlijke belangstelling voor de stof mede kan worden verklaard uit de rechtstreekse historische lijn die, met alle implicaties van dien, tussen Troje en de eigen tijd kon worden gelegd. Juist Troje lijkt identificatiemogelijkheden te hebben geboden voor een stedelijke samenleving die zich haar eigen aard en positie steeds meer bewust werd en zich voor haar wortels begon te interesseren. Was Troje niet de mooiste, grootste en sterkste stad aller tijden geweest? En had Vergilius niet geleerd dat de stadscultuur, na de val van de stad waarin zij zich voor het eerst volledig had ontwikkeld, door gevluchte Trojanen was overgebracht naar het Avondland, waar zij opnieuw tot bloei kwam in Rome? Bestond er, om zo te zeggen, een ‘translatio urbanitatis’-gedachte ter zelfuitlegging en legitimatie van het nieuwe machtscentrum van de latere middeleeuwen: de stad? Zeker is dat er stedelijke varianten van de afstammingslegenden bestonden. Vooral in Italië, maar ook elders in Europa beriepen steden zich erop net als Rome door Trojanen te zijn gesticht, waarbij politieke en economische concurrentie zich uitten in strijd om de meest eerbiedwaardige oorsprong. Ook ten aanzien van steden in de Nederlanden bestonden dergelijke verhalen. De Bourgondische kroniekschrijver Jean Molinet bijvoorbeeld vertelt hoe Trojaanse edelen onder meer Metz, Tongeren en Terwaan stichtten. In hoeverre dergelijke ideeën ook in de Nederlandstalige, stedelijke cultuur doordrongen zal nog moeten worden onderzocht. De aandacht wordt daarbij allereerst getrokken door Brussel. Deze stad was al vroeg getuige geweest van de populariteit die de Troje-stof bij de Brabantse vorsten genoot. In 1347 had het hof er het al genoemde ‘feeste van conync Pryamus’ georganiseerd. In 1444 droeg een zekere Gillis Peys er, bij gelegenheid van een schuttersfeest, in het openbaar zijn gedicht ‘van Jasoene, hoe hij wan dat gulden vlies’ voor, ter ere van Philips de Goede. In Brussel nu blijkt Troje inderdaad ook door de stad zelf als historisch identificatiemodel te zijn gebruikt. Als oorsprong wordt het genoemd in de Eerste Bliscap van Maria (ca. 1441), het eerste van een reeks van zeven mysteriespelen die beurtelings bij een jaarlijkse Mariaprocessie door de schutterij werden opgevoerd. In de proloog, waarin Maria's bescherming voor de landsheer maar vooral voor de stad zelf wordt afgesmeekt, heet het: | |
[pagina 265]
| |
Laatste bladzijde en titelpagina van twee Engelse volksboeken over Troje, gedrukt in Londen, 1728-1769. Op de linker bladzijde wordt beschreven hoe Brutus Londen stichtte. (Uit: M.R. Scherer, The legends of Troy in art and literature, New York, Londen 1963)
Tprieel [lustoord] uut Troyen, den edelen greyne [kiem],
Gegroyt, gebloeyt, es Bruesel genaemt. (r. 24-5)
Een ander voorbeeld van gebruik van de Troje-stof in stedelijk belang levert het spel dat de Brusselse rederijker en stadsdichter Jan Smeken († 1517) op de geboorte van Karel v in 1500 schreef. Centrale plaats van handeling is het ‘Ylyon van Troeyen’, waarvan de betekenis tenslotte wordt onthuld:
Dyt Ylyon van Troeyen ter duegt genegen
Dat es Bruesel bynnen Brabant gelegen
Johanna van Castilië, de moeder van de baby, wordt vergeleken met het palladium, het heilige beeld dat zolang het maar in de stad bleef Trojes veiligheid garandeerde:
Sy es 't paladyum vol van vyertuyten [deugden]
Die Apollo die t' alder wysheyt gewelt [beschikking] heeft
Yn 't Ylyon van Troeyen met eer en gestelt heeft.
En soe lange als wy 't paladyum behouwen,
Ons cuenyngynne die wy betrouwen,
En sal 't pryeel van Troeyen nyet vergaen
Noch ons conyncx landen.
(Verzamelhandschrift Leemans, fol. 49v)
Troje wordt hier gebruikt in dienst van Brussels pogingen om het hof, dat de woelige stad hoe langer hoe meer meed, binnen haar muren te houden. Het is echter zeker niet onmogelijk dat Smeken door de gelijkstelling Brussel-Troje ook de nieuwe structuur van het stadsbestuur - de ‘vii geslachten en negen nacyen’ die in het slotwoord (fol. 54v) worden toegesproken - waarin de burgerij na jarenlange strijd een belangrijke machtspositie naast de patriciërs had weten te veroveren, impliciet in Trojaans perspectief wilde plaatsen. | |
LiteratuuropgaveEen recent maar vluchtig overzicht van het Trojaanse stofcomplex in de middeleeuwen is te vinden in A. Ebenbauer, ‘Antike Stoffe’, in: Epische Stoffe des Mittelalters, herausgeg. von V. Mertens und U. Müller, Stuttgart 1984, p. 255-264. Iets ouder, maar uitgebreider is H. Homeyer, Die Spartanische Helena und der Trojanische Krieg. Wandlungen und Wanderungen eines Sagen-Kreises vom Altertum bis zur Gegenwart, Wiesbaden 1977, p. 89-118. Voor een uitvoerige verantwoording van het hier gestelde moet ik volstaan met een verwijzing naar mijn doctoraalscriptie Troje in drie Middelnederlandse incunabelen. Een verkenning, Amsterdam 1986. Daaraan dient hier het volgende te worden toegevoegd. Over het geïntendeerde publiek van Segher en Maerlant schreven F.P. van Oostrom (‘Maecenaat en Middelnederlandse letterkunde’, in: Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij. De Nederlanden van de 12e tot de 15e eeuw, ed. J.D. Janssens, Brussel 1982, p. 21-40) en J.D. Janssens (‘1300’, in: Noord en Zuid overdwars. Grensverkeer in de Nederlandse letteren van nu en toen, themanummer Literatuur 2 [1985], p. 356-61). Zie voor de populariteit van Maerlants Trojeroman: F.P. van Oostrom, ‘Hoe snel dichtten middeleeuwse dichters? Over de dynamiek van het literaire leven in de middeleeuwen’, in: Literatuur 1 (1984) p. 327-335. Van belang voor de politiek-filosofische achtergronden is R.L. Benson, ‘Political renovatio: two models from Roman antiquity’, in: Renaissance and renewal in the twelfth century, ed. by R.L. Benson and G. Constable with C.D. Lanham, Oxford 1982, p. 339-386. Zie ook F.P. Pickering, ‘The Western image of Byzantium in the middle ages’, in: id., Essays on medieval German literature and iconography, Cambridge 1980, p. 146-63 en 221-3. Kemps afwijzing van de Arkel-afstamming uit Troje werd gevonden via J. Romein, ‘De functie van een historische fictie. De vermeende afstamming der Germanen uit Troje in verband met het begrip der translatio imperii’, in: id., Het onvoltooid verleden. Cultuurhistorische studies. Amsterdam 19482, p. 209-20. De Eerste Bliscap werd geciteerd naar de editie van W.H. Beuken, Culemborg 19782 Zie voor het verzamelhandschrift Leemans: W.M.H. Hummelen, Repertorium van het rederijkersdrama, 1500-ca. 1620, Assen 1968, no. 1 C 3. |
|