Literatuur. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |||
Liberale literatuur
| |||
[pagina 251]
| |||
goed mogelijk in kort bestek een karakteristiek van het blad te geven. Met zeker recht kan in december 1906 de laatste Flanor (P.A.M. Boele van Hensbroek) in zijn laatste ‘Vlugmaren’ opmerken: ‘[Als] men die zeven en veertig boekdeelen ziet staan - dan voelt men, [...] dat in die deelen het weten en de geest van een halve eeuw is opgeborgen.’ Om enige greep op de materie te krijgen beperk ik me in het vervolg van deze bijdrage tot het noemen van een aantal meer specifiek letterkundige kwesties. In feite wordt daardoor geen recht gedaan aan het interdisciplinaire karakter van het blad, terwijl dat juist een van de meest karakteristieke en belangrijke aspecten ervan is. Ter illustratie zal ik - met name in het laatste deel van dit artikel - de willekeurig gekozen jaargang 1873 van de Spectator gebruiken. | |||
GroepsvormingHet Haagse culturele leven vertoont in de tweede helft van de negentiende eeuw in zoverre een duidelijke structuur, dat enkele organisaties er de toon in aangeven. Sinds 1834 floreert het letterkundige genootschap Oefening Kweekt Kennis, dat gedurende het leesseizoen regelmatig spreekbeurten organiseert. Het hart van het genootschap wordt gevormd door de werkende leden, een groepje letterkundigen dat voor een deel dezelfde personen omvat die in de Spectator actief zullen zijn. Ook in het schilderkunstig genootschap Pulchri Studio (in 1847 opgericht als Haagse pendant van het Amsterdamse Arti et Amicitiae) treffen we voor een deel dezelfdeFoto van de Spectator-kring, in 1864 aangeboden aan Gerard Keller bij diens vertrek naar Arnhem. Zittend van links naar rechts: T. van Westrheene Wz., J. de Witte van Citters, Arnold Ising, R.C. Bakhuizen van den Brink (voor de tafel), M.F.A.G. Campbell, Carel Vosmaer, J.M. Schmidt Crans, Lodewijk Mulder; staand van links naar rechts: J.J. Cremer, Jan ten Brink, Johannes Bosboom, P.A.S. van Limburg Brouwer, S.L. Verveer, Johan Gram, S. van den Berg, Martinus Nijhoff, P.J.B.C. Robidé van der Aa
fotoarchief letterkundig museum, den haag personen aan die we in Spectator en Oefening ontmoeten. Iets soortgelijks doet zich voor in de jaren negentig, als de Haagsche Kunstkring probeert beoefenaars van alle kunsten in één vereniging te organiseren. Behalve in Pulchri en Oefening treffen de Haagse kunstenaars en intellectuelen elkaar op de wekelijkse Spectator-avond, de donderdagavond, bij de uitgever van het blad, Martinus Nijhoff. Op deze donderdagavonden worden ook in Den Haag verblijvende geleerden en kunstenaars van elders geïntroduceerd. Mensen als R.C. Bakhuizen van den Brink (rijksarchivaris) en M.F.A.G. Campbell (directeur van de Koninklijke Bibliotheek) zijn natuurlijk uit hoofde van hun functie ideale contactpersonen. Voor de uitgever Nijhoff, die de auctor achter de avonden is, vervult het fenomeen van de avonden verschillende functies. Het is tegelijkertijd een informele redactievergadering, een literaire salon en een gelegenheid om met auteurs contact te krijgen en te houden. Een organisatiedichtheid als het Haagse culturele leven in de tweede helft van de negentiende eeuw eigen is, treft men voor zover ik weet op dat moment nergens elders in Nederland aan. Deze periode lijkt zich juist te kenmerken door het optreden van individualisten en solisten, die zich liefst dan ook nog van een particulier tijdschrift bedienen om hun produkten in het licht te zenden (J.A. Alberdingk Thijm met zijn Dietsche Warande, J. van Vloten met De Levensbode, Multatuli met de Ideën). Ook in Amsterdam doet zich geen pendant voor van de Haagse situatie. Weliswaar vergadert de | |||
[pagina 252]
| |||
Uit: ‘De Nederlandsche Spectator’ van 14 juni 1873. Bij de verkiezingen van juni 1873 behouden de liberalen de meerderheid in de Tweede Kamer. Rechts staat daarom als grootste figuur een liberaal afgebeeld die de vlag van de Vooruitgang draagt. Links staat het kleinere ‘monsterverbond’ van katholieken (uiterst links) en anti-revolutionairen die tezamen de zieke (verliezende) conservatieven ondersteunen
redactie van De Gids iedere maand, maar de crisis van 1865 maakt duidelijk hoe solistisch redacteuren als Potgieter en Huet opereren. Pas met de oprichting van De Nieuwe Gids in 1885 doet zich in Amsterdam - zij het voor korte tijd - een groep voor die qua hechtheid te vergelijken is met de Spectator-club in de eerste decennia van zijn bestaan. De beide clubs hebben overigens een verschillende basis. De Tachtigers zijn in eerste instantie verbonden door gelijkgezindheid op artistiek terrein, terwijl zij elkaar daarnaast ook vinden op het punt van hun radicale politiek-sociale ideeën. De gemeenschappelijke basis van de Spectator-medewerkers moet minder in artistieke dan in politiek-sociale en intellectuele opvattingen gezocht worden. Een schets van de positie die Carel Vosmaer in het blad inneemt kan dit verduidelijken. | |||
De positie van Carel VosmaerNaarmate de discussie tussen de liberalen en confessionelen feller wordt in de jaren zestig en zeventig, hoort men regelmatiger de klacht uiten dat Vosmaer de Spectator tot een partijorgaan maakt en dat hij het blad dienstbaar maakt aan zijn eigen richting. Het gaat dan weliswaar ook over artistieke kwesties (een neogothische of neoclassicistische bouwstijl voor het Monument 1813, het Rijksmuseum, enz.), maar deze zijn vermengd met of worden overheerst door de niet-artistieke ideologieën. In hoeverre is deze klacht terecht? Vosmaer is ongetwijfeld de meest op de voorgrond tredende medewerker van De Nederlandsche Spectator. Medewerkers van het blad getuigen dat in de eerste jaren van het blad R.C. Bakhuizen van den Brink de ziel van het gezelschap is. Hij overheerst de gesprekken op de donderdagavonden. Zijn conversatie is even sprankelend als zijn voorkomen morsig en zijn optreden links. Na zijn dood in 1865, zo luiden de getuigenissen, wordt Vosmaer de centrale figuur, tezamen met Campbell die kennelijk vooral de meer praktische redactionele werkzaamheden verricht. Campbell verzorgt vele berichten op het terrein van kunst en wetenschap en schrijft necrologieën van kunstenaars en wetenschappers. Vosmaer draagt, zonder zich aan dit soort activiteiten te onttrekken, ook voortdurend bij aan de gezichtsbepalende rubrieken van het blad: de wekelijkse prent, de met alles en iedereen polemiserende ‘Pluksels’ en de ‘Vlugmaren’. Vosmaer ontwerpt en/of tekent een groot aantal van de prenten die op de donderdagavonden bedacht worden. Er gaat bijna geen week voorbij of hij stelt (anoniem of onder een of ander pseudoniem) in de rubriek ‘Pluksel’ een professorale blunder, een confessionele inconsequentie of een artistieke wanprestatie aan de kaak. En vanaf augustus 1864 is hij het die onder het pseudoniem Flanor, de ‘Vlugmaren’ redigeert. In 1861 was deze rubriek opgericht om - in de geest van de hele Spectator-club - de actualiteit van commentaar te voorzien. Onder deUit: ‘De Nederlandsche Spectator’ van 23 augustus 1873. Politieke karikatuur, getekend door Victor de Stuers
| |||
[pagina 253]
| |||
eerste Flanor, Gerard Keller, is het een collectieve rubriek, waaraan eenieder zijn bijdragen kan leveren die dan door Keller tot een geheel gesmeed worden. Vosmaer leverde al een bijdrage aan de allereerste aflevering van de ‘Vlugmaren’, terwijl hij ook wel eens een gehele aflevering verzorgde. Onder Vosmaer wordt de rubriek in toenemende mate door uitsluitend hemzelf geschreven, maar steeds toch met het oogmerk de opvattingen van de kring als geheel weer te geven. Wie deze intentie van de ‘Vlugmaren’ in het oog houdt, zal voorzichtig zijn met het reduceren van de daarin vervatte opinies tot die van Vosmaer alleen. In feite mag men aannemen dat de liberale opinies die erin vervat zijn met betrekking tot onderwijs en koloniale politiek de standpunten zijn van het overgrote merendeel van de kring. Hetzelfde geldt voor de anticonfessionele standpunten en het verzet tegen het idee dat kunst geen regeringszaak zou wezen. Als Vosmaer of Flanor ten strijde trekt tegen het opdringen van het clericale monster in staat, kunst en wetenschap, dan spreekt hij in de geest van de kring en als woordvoerder van de kring. Wél doen zich met een zekere regelmaat dissidente standpunten voor, maar deze vinden dan ook een plaats in het blad. Alleen al de omstandigheid, dat medeoprichters van het blad principieel plaatsingsrecht hebben, relativeert het veronderstelde alleenheerserschap van Vosmaer. Vosmaer speelt weliswaar een hoofdrol, maar dan wel harmonieus binnen een ensemble en niet als solotoneel. Er zijn ook aanwijzingen dat Vosmaer, juist wat de letterkunde betreft, betrekkelijk alleen staat binnen de Spectator-club en hij eigenlijk lang niet zo sterk zijn stempel op de inhoud ervan kan drukken als hij wel wenst. Van Vosmaers opvattingen over poëzie en de wijze waarop deze zich verhouden tot die van zijn tijdgenoten is niet zo verschrikkelijk veel bekend. Voorlopig en onder voorbehoud hieromtrent het volgende: Bij Vosmaer ontwikkelt zich in de loop der jaren steeds meer belangstelling voor poëzie, zoals ook in hemzelf de dichter zich pas ontwikkelt als de prozaïst en essayist al naam gemaakt hebben. Uit bewaard gebleven correspondentie van Vosmaer met inzenders van gedichten blijkt, dat bij zijn mederedacteuren het afdrukken van poëzie bepaald geen hoge prioriteit heeft. Met betrekking tot de poëzie verdedigt Vosmaer het vrije vers; hij formuleert naar aanleiding van zijn eigen Homerus-vertaling en in oppositie met andere vertalers de stelling dat vorm en inhoud één zijn; hij houdt pleidooien voor originele plastiek. Deze thema's kan Vosmaer vrijelijk behandelen in de Spectator, maar zijn mederedacteuren hebben er waarschijnlijk niet zo veel interesse voor. Als Vosmaer rond 1880 bij jongeren als Perk, Kloos en Paap gelijksoortige inzichten aantreft, bloeit hij helemaal op en geeft hij in zijn correspondentie blijk van een aanstekelijk enthousiasme. Het is niet voor niets dat hij in zijn correspondentie met deze jongeren spreekt over ‘onze richting’, die ‘steeds meer veld wint’. Meer geestverwanten heeft Vosmaer binnen de Spectator waar het gaat om zijn door classicistischeUit: ‘De Nederlandsche Spectator’ van 12 december 1873. Martinus Nijhoff, de uitgever van de Spectator, wordt hier afgebeeld temidden van zijn gezin. De prent hoort bij een in dertig exemplaren gedrukt extra-nummer van de Spectator dat verschijnt bij gelegenheid van het twaalf-en-een-halfjarig huwelijksjubileum van Nijhoff
opvattingen gevoede afwijzing van het realisme en naturalisme. Mensen als Arnold Ising (secretaris en later voorzitter van Oefening) en Willem Doorenbos (evenals Vosmaer een mentor van de Tachtiger-jongeren) vallen hem hierin bij. De loop van de literatuurgeschiedenis is zo gegaan, dat Vosmaers idealisme eigenlijk een doodlopende weg is geworden. Maar men moet zich realiseren, dat het rond 1880-1890 nog lang niet duidelijk is dat het zo zal gaan. De populariteit van Vosmaers ‘esthetische’ romans Amazone en Inwijding wijst eerder op het tegendeel. Vosmaers ontijdige dood in 1888 en de vervolgens door Willem Kloos in De Nieuwe Gids op hem ondernomen aanvallen zijn factoren geweest die aan deze ontwikkeling hebben bijgedragen. Maar ook verwante buitenlandse auteurs, zoals in het Duitse taalgebied Georg Ebers en Robert Hamerling, blijken geen literaire toekomst gehad te hebben. De houding die Kloos en De Nieuwe Gids tegenover Vosmaer en de Spectator innemen, veroordelen de Spectator intussen ertoe een duidelijk omschreven positie binnen het literaire leven in te nemen. Het blad verliest hierdoor de wendbaarheid die het vroeger had. Bovendien heeft de uitgever en dichter P.A.M. Boele van Hensbroek, die Vosmaer als redacteur en als vlugmarende Flanor opvolgt, niet het formaat om deze positie op een dergelijke manier uit | |||
[pagina 254]
| |||
te buiten dat ze een nieuwe kwaliteit kon worden. Ook al blijft de Spectator een factor waarmee men in de literatuur rekening moet houden (men denke slechts aan de vele belangwekkende boekbesprekingen die W.G. van Nouhuys vanaf de jaren negentig bijdraagt), Vosmaers spraakmakende rol kan na zijn dood door geen der redacteuren of medewerkers overgenomen worden. | |||
WendbaarheidJuist doordat de Spectator niet zijn primaire bestaansreden zoekt in duidelijk omschreven literaire uitgangspunten, kan hij enkele decennia lang functioneren als opvangcentrum voor literaire nieuwigheden. Er is een klimaat, waarin de verzen van de jonge Couperus en Cosman net zo goed hun plaats kunnen vinden als die van Kloos en Perk. Onder Vosmaers redacteurschap is de Spectator eigenlijk steeds jong en wendbaar gebleven. Hij roest niet vast binnen eenmaal ingenomen standpunten en is bereid eventueel van opinie te veranderen. Behalve met negatieve eigenschappen als het ontbreken van een exclusivistisch literair programma en wellicht een zeker opportunisme moet dit ook in verband gebracht worden met een positieve karaktertrek van zowel Vosmaer als de club in totaliteit. Het blad vertoont een houding van openheid die past bij het wel degelijk programmatische ‘zoeken, peinzen en dwepen’ dat de geest van Jan Salie erin gispt. Het blad wordt gemaakt door mensen die weten, dat de maatschappij waarin ze leven op allerlei terreinen (politiek, theologisch, wetenschappelijk, sociaal) ingrijpende ontwikkelingen doormaakt. Voor een deel zijn zij degenen die deze ontwikkelingen mede veroorzaken. Ze hebben de intentie aan de allerwegen onderkende Vooruitgang bij te dragen. Nieuwe tijdschriften van jongeren (die zich trouwens doorgaans niet beperken tot de letterkunde, maar ook maatschappelijke doeleinden nastreven) worden welwillend begroet, terwijl bijdragen van diezelfde jongeren ook in de Spectator geplaatst worden. Met name in de jaren zeventig publiceert ook regelmatig een aantal zich duidelijk als progressief afficherende vrouwen in de Spectator - vaak met bijdragen van beschouwende aard. Conrad Busken Huet en Johannes van Vloten mogen hoofdschuddend opmerken dat Vosmaer zich het hoofd op hol laat brengen door de geëmancipeerde juffrenrij van Holda, Brunhilde, Hroswitha, Heloïze en Mina Kruseman, in feite gaat het om een beleid dat de eenvoudige consequentie is van de opvattingen die Vosmaer en de zijnen hebben over de vrouw en de wenselijkheid van haar emancipatie. Een interessant voorbeeld van een gewijzigde appreciatie biedt het geval van Multatuli. Zoals bekend is het Vosmaer die in 1874 het ‘schuldige stilzwijgen’ rond Multatuli doorbreekt door de publikatie van Een zaaier. Ook in de Spectator wordt regelmatig door Vosmaer en anderen een lans gebroken voor Multatuli. Maar dat is niet steeds zo geweest. Weliswaar schijnt Bakhuizen meteen al positief geoordeeld te hebben over de Max Havelaar, maar dat verhindert niet, dat in 1860 in de Spectator een beoordeling verschijnt van P.J.B.C. Robidé van der Aa (de zoon van de medeoprichter van De Gids), waarin met name de slotbladzijden van de roman veroordeeld worden. Wel staat er in de roman veel dat uit letterkundig en politiek oogpunt van belang is, maar Multatuli combineert zijn menigmaal juiste inzicht in Indische toestanden helaas met een onbekookt en overhaast optreden. Voor wie Een zaaier en de daarop gevolgde discussie kent, is het verrassend te zien, dat nota bene Vosmaer op 21 september 1861 aan de ‘Vlugmaren’ het volgende fragment bijdraagt: ‘Van letterkundig nieuws is het meest gepeperde de Minnebrieven van Multatuli: een boek waarin prachtige gezegden staan, en lieve verhaaltjes, en veel geest, met veel wildheid, vormeloosheid en grofheid. Er is iets in, dat het schoone dat er in is, zeer benadeelt, ik bedoel het afzigtelijk prostitueren door den schrijver van zich zelven, de zijnen, en zijne armoede, 't Is als wanneer gij een arme op straat ontmoet, die u zijn open wonden toont, eindelijk wordt men er viesch en wee van.’ Dezelfde, of beter gezegd: een veranderde Vosmaer schrijft in 1874 in Een zaaier. ‘De Minnebrieven zijn een vonkelend vuurwerk van vernuft en geest; ze zijn de samenspreking van den dichter met zijn inspiratie, zijn verbeelding, zijn Muze; de botsing van het ideaal en de werkelijkheid; de worsteling van 't genie dat vorm wil geven aan de wolkgestalte der Fancy; de door Plato geschilderde eenheid van Eros en Poëzie; de liefste streeling, de stoutste satire, de ruwste wanhoop, tot den grijns der naderende krankzinnigheid. Voor mij is dit betooverende gedicht een van de schoonsten van Multatuli. De macht van den kunstenaar over het woord is er groot, maar grootscher noch de vormkracht en de reine, edele, schoone inhoud der ziel waarin deze gestalten en ideën ontvangen zijn.’ Men kan een dergelijke opzienbarende verandering van opinie interpreteren als een bewijs van karakterloosheid of iets dergelijks, maar bij iemand als Vosmaer, die in voorkomende gevallen heel wel in staat was te blijven staan voor een eenmaal ingenomen standpunt, lijkt een positievere duiding plausibeler. Hij staat voor zijn opvattingen, maar is tevens toegankelijk voor een beter inzicht. | |||
Bron van inlichtingenVoor welke inlichtingen kan de letterkundige terecht in De Nederlandsche Spectator? Het noodzakelijk onvolledige antwoord op deze vraag zal hier hoofdzakelijk ontleend worden aan jaargang 1873 van het blad. Sprekend over de Ideën van Multatuli, schrijft Vosmaer in Een zaaier: ‘De schrijver van de Ideën noemt ze “de Times mijner ziel”. Dat zijn ze. Zij zijn ook een dagboek van wat daarbuiten omging. Wanneer wij ze lezen, die van 1862 tot nu, beleven wij weder een stuk van onze geschiedenis. Het zou aardig zijn daarnaast te leggen de reeks der Vlugmaren van den Spectator, over datzelfde | |||
[pagina 255]
| |||
tijdvak. Ik verbeeld mij dat deze beide memoires kijkjes zullen geven op en in den gang der denkbeelden, die men bij een officieel geschiedschrijver vergeefs zou zoeken.’ Inderdaad bevatten de ‘Vlugmaren’ een schat aan informatie over de literaire en andere actualiteit, vanaf 1861, als de rubriek gestart wordt, tot en met 1906, als het tijdschrift naar Amsterdam verhuist. Ruim een jaar daarna wordt het blad opgeheven. Wie ook de Flanor van dienst is, - Keller, Vosmaer of Boele van Hensbroek - in ieder geval geldt de karakteristiek die Vosmaer van de rubriek gaf: ‘Strijden en vraagstukken, vorsten en staatslieden, schilders en dichters, school en kerk, boeken en menschen, wat de topic van den dag was werpt er meestal een afschijn in den spiegel van het oogenblik.’ Toegespitst op de letterkunde, betekent dit dat nieuw verschenen boeken en tijdschriften, sterfgevallen, discussies becommentarieerd worden. Of een artikel in De Gids bijvoorbeeld opzien baarde, kan men gemakkelijker achterhalen via de Spectator dan via De Gids zelf. Niet zelden wordt in de Spectator op de ‘Vlugmaren’ of andere bijdragen gereageerd door middel van ingezonden brieven. Op deze manier heeft ook een verklaarde tegenstander van het liberale weekblad als de katholieke intellectueel en emancipator J.A. Alberdingk Thijm regelmatig aan het blad meegewerkt. En Johannes van Vloten is in periodes dat hij niet op voet van oorlog staat met het blad zonder veel concurrentie de kampioeninzender. Behalve het letterkundig nieuws en commentaar, die geconcentreerd zijn in de ‘Vlugmaren’ en de ‘Pluksels’, bevat het blad nog verschillende soorten letterkundige bijdragen. Met een zekere regelmaat (in de latere decennia vaker dan in de eerste) neemt men ‘creatieve’ bijdragen op. In onze ‘voorbeeldjaargang’ 1873 staat in zes opeenvolgende nummers een novelle van Gerard Keller, in deze jaren zo'n beetje de huisnovellist van de Spectator. Poëzie is er in deze jaargang enkele malen van Vosmaer, onder meer een gedicht ‘Aan Multatuli’, en zijn fraaie vers over het etsen: Aqua-forti
Weet gij wat etsen is? - Het is flaneeren
Op 't koper; 't is in 't zomerschemeruur
Met malsche vedelsnaren fantazeeren.
't Zijn hartsgeheimtjes, die ons de natuur
Vertrouwt, bij 't dwalen op de hei, bij 't staren
In zee, naar 't wolkjen in het zwerk, of waar
In 't biezig meer wat eendjes spelevaren;
't Is duivendons en klaauw van d'adelaar,
Homeros in een nootje, en tien geboden
Op 't vlak eens stuivertjes; een wensch, een zucht,
Gevat in fijn geciseleerde oden.
Een rasch gegrepen beeldje in vogelvlucht.
't Is op 't gevoelig goudkleur koper malen
Met de angel eener wesp en 't fulpen stof
Der vlinderwiek, gegloeid van zonnestralen;
De punt der naald, die juist ter snede trof
Wat in des kunstnaars rijke dichterziel
Uit fantazie en leven samenviel.
Vosmaers necrologie van P.A.S. van Limburg Brouwer in de Spectator van 15 februari 1873
kan gelden als het model voor een Spectator-medewerker in deze periode. Hij is wetenschapper, een ‘zoeker’, iemand die als onderzoeker maar ook praktisch als lid van de Tweede Kamer deelneemt aan de bewegingen van de tijd. Hij is ook iemand die - net als vele andere Spectator-mannen - niet vastgebakken zit aan één bepaald specialisme. Al zijn activiteiten - ook zijn letterkundige - staan in dienst van de Vooruitgang. Vosmaer schrijft meteen na Brouwers overlijden de-hier afgedrukte necrologie. Behalve aan de contemporaine letterkunde, schenkt de Spectator ook regelmatig aandacht aan de historische letterkunde. In 1873 komen bijdragen voor over Vondel (vertaald in het Duits), Bredero (o.a. Loffelt over de Spaansche Brabander) en Huygens (de door de hoogleraar | |||
[pagina 256]
| |||
Jorissen samengestelde Mémoires). Campbell, Alberdingk Thijm, H.E. Moltzer, A. van der Linde en Willem Doorenbos discussiëren over Bilderdijks eerste huwelijk. Ook worden enkele bijdragen gewijd aan de herdenking op 14 juni 1873, dat vijftig jaar geleden aan Hoffmann von Fallersleben een Leids eredoctoraat werd toegekend (Hoffmann von Fallersleben leeft in 1873 nog). De Spectator is een gretig deelnemer aan het herdenken van het culturele verleden. In de tweede helft van de negentiende eeuw is de historische letterkunde een courante waar aan het worden - dit in tegenstelling tot onze eigen tijd (wat al te optimistische en naïeve naturen daaromtrent ook mogen beweren). Men beperkt zich niet zonder meer tot boekbesprekingen en herdenkingsartikelen. Nieuwe ontdekkingen, zeker als ze in redelijk kort bestek te verslaan zijn, komen ook aan de orde. In 1873 levert J. de Witte van Citters bijvoorbeeld een opstel over een pas opgedoken zeventiende-eeuwse vertaling van Italiaanse novellen die menig spoor in de Nederlandse letterkunde achtergelaten heeft. Tot slot vermeld ik nog, dat de Spectator in de loop der jaren menige studie van W.P. Sautijn Kluit over oude periodieken afdrukt. In 1873 behandelt hij enkele achttiende-eeuwse tijdschriften. | |||
BesluitDe in het voorafgaande gemaakte opmerkingen over enkele letterkundige aspecten die mijns inziens van De Nederlandsche Spectator een voor de literatuurgeschiedenis belangwekkend tijdschrift maken, zijn gebaseerd op eerste, oriënterende onderzoekingen met betrekking tot het tijdschrift en zijn medewerkers. De bedoeling is dat deze onderzoekingen in de komende jaren krachtig voortgezet worden. Een belangrijk voorwerp van onderzoek zullen de geschriften van Carel Vosmaer vormen. Zijn rol in de Nederlandse letterkunde van de periode 1860-1890 is moeilijk te overschatten. Als enige sociaal aangelegde persoonlijkheid temidden van de vele grote individualisten heeft hij talrijke letterkundigen gestimuleerd en gementoreerd. Dat de meest talentvollen onder hen hem ontvielen (Perk) of zich van hem losmaakten (Kloos en ook, in zekere zin, Emants), dat de door hem voorgestane richting het onderspit heeft gedolven - het moge waar zijn, het doet nauwelijks iets af aan de prominente aanwezigheid van hem en zijn weekblad in de letterkunde van deze periode. Wat Vosmaer en de andere Spectator-mannen mede zo interessant maakt is, dat ze zo duidelijk demonstreren dat hun sociaal-maatschappelijke overtuigingen steeds een belangrijke rol spelen, ook in hun letterkundige bezigheden. Vandaar ook, dat de belangrijkste romans uit de kring (Akbar van P.A.S. van Limburg Brouwer, Amazone en Inwijding van Vosmaer) soms de indruk wekken vertogen te zijn in romanvorm. De hedendaagse lezer - nog altijd door Tachtig gevormd - moge er wat onwennig tegenaan kijken, maar het succes dat deze (en andere, soortgelijke) romans in de tweede helft van de negentiende eeuw hebben, wijst erop dat het genre karakteristiek is voor de literatuur van zijn tijd. Voor Vosmaer en de zijnen gaat het in de letterkunde in eerste instantie om het communiceren van een boodschap en niet zozeer om het uitzeggen van de particuliere gevoelens van de schrijver. | |||
Literatuuropgave
|