Literatuur. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| ||||
[Literatuur jaargang 4, september-oktober]Spiegels; een reflectie
| ||||
Van metaal en steen naar glas, van bol naar vlak, van klein naar grootSpiegel in de gang, de badkamer, de kamer; spiegels in cafés en warenhuizen, ze zijn voor ons heel gewoon. We staan er wel bij stil, maar we worden gewoonlijk zo in beslag genomen door het beeld tegenover ons, dat de vraag naar de aard en de geschiedenis van de spiegel zelf, zich slechts zelden aandient. Een monografie die deze beide aspecten van de spiegel behandelt, bestaat dan ook niet. Spiegels lijken zo oud als de wereld. Het oude China kende ze, in het Louvre ligt een Egyptische spiegel van rond 1500 voor Christus, het Oude Testament spreekt op verschillende plaatsen van spiegels, en ook de Romeinen waren ermee vertrouwd. Gepolijst steen en metaal boden immers prachtig spiegelende vlakken; metaal kon bovendien worden gebogen en gegoten: Plinius de Oude (23-79) beschrijft experimenten met hol en bol gebogen platen zilver, en Elihu vraagt Job: ‘Hebt gij met Hem de hemelen uitgespannen, die vast zijn, als een gegoten spiegel?’ (Job 37:18) De glazen spiegel echter - de uitdrukking lijkt óns een tautologie van de orde ‘een witte schimmel’ maar historisch gezien is zij zinnig - bestaat nog geen vijfhonderdvijftig jaar. Weliswaar verstond men in Venetië al in de veertiende eeuw de kunst van het glas- en spiegels blazen, maar op verraden van de technische geheimen stond de doodstraf; zo bleef de Venetiaanse spiegel lange tijd iets heel bijzonders. In 1610 belooft Constantijn Huygens zijn moeder er uit Venetië een te zullen sturen. Onze voorouders uit de middeleeuwen bezaten kleine stukjes glas, in rondjes of ovaaltjes gesneden. Vrouwen droegen ze aan hun ceintuur, soms stonden ze op tafel. In de huizen hing - als het er hing, want het was duur - in een hoek van het plafond, zodat het hele vertrek erin weerkaatst werd, een dik stuk bol glas, gemaakt van potas, groenig van kleur. Dank zij Jan van Eyck kunnen wij ons daar een voorstelling van maken. Een individu dat zich in zo'n bolletje trachtte terug teZestiende eeuw
vinden, zag zichzelf nooit anders dan opgenomen in een geheel. De zeventiende eeuw bracht de gegoten en vertinde spiegel die wij kennen. Aanvankelijk was hij klein; het spiegeltje ‘hing aan de wand’, meestal op de strategische plaats recht tegenover de deur, zodat ook toen de binnenkomer in één oogopslag kon zien wie en wat zich in het vertrek bevond. Aanvankelijk moest men het in West-Europa doen met de Venetiaanse spiegels, maar in 1665 wordt in Parijs een spiegelwerkplaats opgericht. Succes dwingt de onderneming zich buiten Parijs te vestigen: in Saint-Gobain werken in korte tijd ongeveer zeshonderd mensen, en zij maken spiegels die niet onderdoen voor die welke eerder in de eeuw uit Venetië moesten komen. Maar het bleef niet bij imiteren: de Fransen vonden een techniek om glas vloeibaar te maken, te gieten, en daarmee was in principe de manshoge | ||||
[pagina 245]
| ||||
spiegel geboren. Aanvankelijk bestond hij nog uit twee vlakken, maar spoedig verdween de naad en kon de mens zich ongehinderd ten voeten uit spiegelen. Hoe men in Saint-Gobain ook trachtte het procédé geheim te houden, lokgeld uit het buitenland bleek sterker dan angst voor straf, ontslag of hoge boete. Spoedig verschijnen er in Engeland, Brandenburg, Saksen en Vlaanderen spiegelmakers. In Holland zijn het waarschijnlijk Hugenoten geweest die samen met Engelse vaklieden in Haarlem, later in Amsterdam, de spiegelfabricage ter hand namen. Meer spiegels dus, en grotere spiegels. Wat in de zeventiende eeuw was voorbehouden aan de vorst, de moeder van Constantijn Huygens en een enkele schilder die zijn zelfportret maakte, lag een eeuw later binnen het blikveld van velen. De kleine spiegels waren snel ‘ingeburgerd’, de grote bleven langer het voorrecht van welgestelden. De spiegels boven de schoorsteen gaan de hele mantel bedekken, en tussen de ramen worden grote (pedant-)spiegels geplaatst. Nogmaals: voor het eerst in de geschiedenis kan de mens zichzelf van hoofd tot voeten zien zonder dat hij daarvoor allerlei trucages hoeft uit te halen. De ontwikkeling van de spiegel lijkt op het eerste gezicht misschien louter een zaak van kwantitatieve toename van produktie en gebruik, van ‘democratisering’ van een luxe-artikel, resultaat van de imitatiedwang die arm ten opzichte van rijk (laag ten opzichte van hoog?) nu eenmaal eigen lijkt. Misschien kan het verschijnsel ook worden geplaatst binnen een andere ontwikkeling, die van het toegenomen huisraad: hoe komt het dat de achttiende-eeuwer zich met zoveel meer voorwerpen omgeeft dan de middeleeuwer? Weer een ander perspectief ontstaat wanneer we de spiegel een plaats geven naast de stoel, meubel dat in dezelfde tijd in opkomst is en dat net als de spiegel iets tastbaar lijkt te maken van de individualiserende tendensen die de achttiende eeuw waarschijnlijk hebben beheerst. | ||||
De blik in de spiegelMaar alleen hij die nooit goed in de spiegel heeft gekeken, is met dit soort observaties tevreden. a. 't spieghel-glas, toonder van U gesicht De spiegel toont het gelaat van de kijker, en daarmee diens wezen. Al bij Socrates en Plato is daarom de spiegel een belangrijk instrument bij de zelfbeschouwing en de soms daaruit voortvloeiende zelfkennis. Deze directe functie van de spiegel lijkt in het westen in middeleeuwen en renaissance wat op de achtergrond geraakt; het woord spiegel verschijnt dan vooral in boektitels (of zijn wij hier slachtoffer van het lexicografisch materiaal?): Spiegel der saligheit, Spiegel historiael, Der leken spiegel. In overdrachtelijke zin bleef een spiegel dus instrument van afschildering en mogelijke verbetering. De gedachte dat de spiegel direct het gelaat en het wezen in beeld brengt, herleeft naar mijn indruk wanneer de glazen spiegels opkomen en in aantal toenemen. Richard ii bevat die overgang. Er wordt een spiegel binnengebracht; de koning ziet ‘the book of his face’ en hij begrijpt:
I'll read enough
when I do read the very book indeed
where all my sins are writ, and that's myself.
Give me the glass, and therein I will read.
Bij ons geeft Constantijn Huygens blijk van hetzelfde inzicht:
Geen ongenadigher beklapper kand'er zijn
Van lichaem en van ziel, als spiegelglas en wijn.
‘Dagelyx verraed’ noemt hij het vers! b. toonder van schaduw Maar er is meer. We zien het vaak op schilderijen: in de spiegel verschijnt niet alleen het gelaat van de kijker, maar nog een ander wezen, een nar, een duivel, een schaduw. De schilderijen brengen een universele ervaring in beeld. Iedereen weet of voelt aan dat kijken in de spiegel iets vreemds, soms iets griezeligs heeft. Het zogenaamde bekende dat wij er verwachten, is ongrijpbaar en wekt bevreemding. ‘Er is iets mee, er is iets, er is nog wat anders.’ Deze ervaring schijnt alle mensen eigen, ongeacht leeftijd, ontwikkeling, woonplaats, ongeacht de tijd waarin zij leven. Antropologen en psychologen getuigen ervan. In het Oude China, in het Griekenland van de Oudheid was het taboe in spiegelend water te kijken, omdat in het beeld dat in het water verschijnt, de ziel van degene die kijkt zijn intrek neemt. Langdurig kijken is gevaarlijk, want het betekent verlies van ziel, in het uiterste geval sterven. Narcissus ging ten onder. De eerste leden van een stam op Nieuw-Guinea die in een hun door westerlingen voorgehouden spiegel keken, wisten direct dat zij hun ziel zagen. Een groep door een lens verraste Indianen kwam de fotograaf vragen waar hun zielen waren gebleven. De weerstand tegen het zich laten portretteren leeft niet alleen nog onder oude vrouwen op de Karpaten; men leze het recentelijk bekroonde en ook hier vertaalde boek van Alain Tournier, De gouden druppel. De varianten zijn legio, het principe verandert niet: kijken in de spiegel betekent verlies van ziel - verlies van ego zouden sommigen wellicht zeggen - en in het meest extreme geval is de dood nabij. De mens neemt dan ook zijn voorzorgsmaatregelen. Velen van ons weten, dat wanneer in een huis iemand is gestorven, de spiegel bedekt moet worden, liefst ook verhangen. De ziel van de dode hecht zich immers in de spiegel en kan een tweede ziel aantrekken. Geen mens zet een stoffelijk overschot voor een spiegel. Vallen, breken of zelfs maar bewegen van de spiegel gold rond 1900 in Engeland en Duitsland als aankondiging van de dood, elders in Europa luidde het vijf jaar armoede in voor de eigenaar. Wie voelt niet aan dat hij niet lang in een spiegel moet kijken als hij ziek is? De spiegel onttrekt kracht aan de kijker, de toestand kan verslechteren. Al sinds Aristoteles moeten zwangere vrouwen de spiegel mijden. Een kind onder het jaar mag zichzelf niet zien; het moet eerst kunnen praten. Het gezichtsvermogen lijkt hier te concurreren | ||||
[pagina 246]
| ||||
Galerie des glaces in Versailles
met de spraak, want als het kind door een onverhoopt toch in de spiegel kijken niet gaat scheelzien, gaat het stotteren of krijgt het een slecht gebit. Bij aanvallen van epilepsie moet de spiegel worden omgedraaid; de schaduw die - dwalend - zich heeft vergist, moet teruggestuurd. Nu kan men dit beschouwen als misverstanden die berusten op achterhaalde opvattingen in de geneeskunde of op denken in termen van sprookjes; ‘folklore’ is ook een geliefde dooddoener. De simpele middeleeuwer die meende dat de spiegel uitsluitsel kon geven omtrent iemands eerste en tweede gezicht: rover of reiziger, heks of gewoon de buurvrouw, duivel of arme vreemdeling, wekt gewoonlijk eerder ons mededogen of onze lachlust dan onze interesse; en hetzelfde geldt voor de nomaden die bollen glas achter zich aansleepten om te tonen dat zij heus deugden. Noties die alle mensen eigen zijn, worden in verschillende culturen in verschillende vormen ervaren en geuit. Ook de poging van de Freudiaanse psychiatrie om het verschijnsel van de ontmoeting met het beeld in de spiegel in een begrip - de ontmoeting met het alter ego - en in een theorie onder te brengen, is een vorm van omgaan met de notie, en niet de ontsluiering van een geheim waardoor dit zijn kracht zou verliezen. Kortom: het indammen in een theorie is evenzeer een cultuurgebonden daad als vluchten omdat de camera nadert. | ||||
De spiegel in de VerlichtingWanneer het kijken in de spiegel overal en altijd bevreemding wekt en angst oproept, en wanneer rond 1700 de spiegels in aantal en omvang toenemen, moet in deze tijd ook de angst zijn toegenomen. Onze twintigste-eeuwse cultuur stuurt de hypothese in de volgende richting: in de achttiende eeuw speelde de rede een overheersende rol; om het eenvoudig te zeggen: wat niet beredeneerd kon worden, bestond niet of nauwelijks. Rechtstreekse uitingen van angst worden in deze cultuur niet gewaardeerd, en zelfs de kans dat ze zijn geregistreerd, lijkt klein. Echter: waar bleven het onbehagen en de angst? Worden zij omgezet in (uitzonderlijke) bewondering, overdrijving en ontkenning? Een keuze uit de reacties. Van grote bewondering getuigen vooral de natuurkundigen en de schilders, zij dus die beroepshalve met het nieuwe instrument kennismaakten. Petrus van Musschenbroek wijdt in zijn Beginselen der natuurkunde ten dienste der landgenooten (1736) drie uitvoerige hoofdstukken aan de ‘doorzigtkunde’, mogelijk gemaakt door de spiegel. Uit zijn beschrijving klinkt door hoe nieuw de spiegel was: links is rechts, rechts is links, en als je je ervan verwijdert, doet het beeld hetzelfde. Het is mijns inziens geen didactische verbazing die Van Musschenbroek hier opvoert; hij bewondert. Een kaarsvlam zie je wel vijf, zes keer; met een metalen spiegel is een dergelijk effect niet te bereiken. Voeg een tweede en een derde spiegel toe, en alles wordt nog wonderbaarlijker: het gespiegelde object lijkt tot in het oneindige te bestaan. Holle en bolle spiegels, de verbetering van | ||||
[pagina 247]
| ||||
microscoop en telescoop, de lanterne magique, Van Musschenbroek, groot verzamelaar van spiegels en lenzen bewondert. Ook de schilders bewonderen en experimenteren. Het mimetisch ideaal van de schilderkunst vond in de spiegel natuurlijk een instrument van zelfbevestiging. Samuel van Hoogstraten, Inleiding tot de hoogeschoole der schilderkonst (1678): Want een volmaekte schilderij is als een spiegel van de natuur, die de dingen die niet en zijn, doet schijnen te zijn. Verder gaat Gerard de Lairesse in Het groot schilderboek (1707); hij spreekt over de praktische toepassingsmogelijkheden van de spiegel. Voor het schilderen van spiegeling van figuren in een rivier kan men uitstekend werken met een bak water, een plank met wassen beeldjes erop, en modder, zand en gras om het water te kleuren. Maar schilderen van een object in een plafond lukt alleen als je een spiegel gebruikt. De Lairesse doet verslag van zijn eigen vondsten: Toen nam ik weder de spiegel, en hield de zelve boven mijn hoofd, om alzo het stuk, 't welk achter mijnen rug op den ezel, een weinig achterover hellende stond, bekwaamelijk als tegende zolder te konnen zien; zwaaijende mijne oogen overal. Om een levend persoon in een plafond te zetten, heeft De Lairesse een andere techniek: hij plaatst het model in de gewenste stand, gaat op de vloer zitten, zet een spiegel tussen zijn benen, wendt en keert die zo vaak hij nodig acht, en tekent. Wie het Amsterdamse stadhuis wil schilderen met een ‘drie maal verhoogd’ plafond, schaffe een convexe (‘rondglazige’) spiegel aan, ‘omtrent een voet groot in de diameter [...] welke in de Neurenburger winkels wel gevonden worden’. Een al te courant artikel kan dit niet geweest zijn. Maar De Lairesse beschrijft niet alleen de door hem gevonden technische mogelijkheden. Blijkbaar heeft hij iets ervaren van de schaduw in de spiegel. Hij schetst in woorden een schilderij waarop een jongetje voor een spiegel staat; woedend dreigt hij op het spiegelglas te slaan. De Lairesse legt uit waarom: Dit kind wordt toornig, door dien het zich verbeeld dat zijne weêrschijn in de spiegel een ander kind is, [...] toegetakeld om hem te verschrikken, en hem zijnen appel te onttroonen. Vroeg achttiende eeuw
| ||||
[pagina 248]
| ||||
Reageerde Narcissus, boven het oppervlak van de vijver, niet net zo? Ook de architectuur reageert op de spiegel: het is hier dat we de bewondering voor het meubel gecombineerd zien met bewondering voor de mens die erin kijkt, met overdrijving en uitbuiting van de mogelijkheden. In de galerie des glaces te Versailles konden Lodewijk xiv en de leden van zijn gevolg zich in vloer en wanden spiegelen. Dezelfde vorst onderbrak op zijn sterfbed het gesprek met de priester omdat hij in de spiegel van de schoorsteenmantel twee kamerdienaren zag die aan het voeteneinde van zijn bed zaten te huilen en zich ongezien waanden: ‘Dachten jullie dat ik onsterfelijk was? Ik niet.’ (Mémoires van Saint-Simon, Pléiade v, 463). De forse architectonische toepassing van de spiegel is ook in Nederland wel geprobeerd - Daniël Marot, de architect van Lodewijk xiv, ontwierp Het Loo voor Willem iii - maar grootse gebouwen in de geest van Versailles ontstonden hier niet, wellicht door de afwezigheid van een toonaangevende hofcultuur. De burger zocht zijn eigen middelen: in een huis in Bayreuth (Duitsland) werden wanden en plafond van een kamer met stukjes spiegel behangen. Later moeten badkamers en cafés eraan geloven. De fabricage van make-up doosjes met drie spiegeltjes floreerde, kleine‘Heksenspiegel’, zeventiende eeuw
kastjes met uitklapbare spiegels worden betaalbaar, de spionneerspiegeltjes nemen hand over hand toe; het spectatoriale tijdschrift De Denker vertoogt hoe het gebruik van dit zo handige instrument, begonnen als hulpmiddel voor oude dames die de deur niet meer uit konden en toch graag wilden weten wat er op straat gebeurde, uit de hand gelopen is. Sinds korte tijd worden ze ook binnenshuis opgehangen. Waar gaat bewonderen en experimenteren over in uitbuiten en overdrijven? Kermissen kregen er een attractie bij: mismaakten - ook zij hadden zich in de grote spiegel voor het eerst kunnen zien - kregen gelegenheid om zich in holle of bolle spiegel éven welgeschapen te wanen, en de zogenaamd normalen mochten de bange droom zoeken. Waarzeggers zagen hun medium geperfectioneerd. Tuinarchitecten gebruikten de spiegel voor het creëren van griezelig diepe grotten en holen, en bizar bewegend water in fonteinen en vijvers. Wekt het verbazing dat serieuze wetenschappers zich (trachten te) distantiëren van dit gedoe? Van Musschenbroek maakt zich los, maar het kost hem moeite: hij geeft een lijst van voorbeelden van oneigenlijk gebruik van de spiegel, en kan haast niet ophouden. De fenomenen zijn dan wel ‘meer vermakelijk dan nuttig’ maar niettemin buitengewoon boeiend. Ook De Lairesse neemt afstand: die kunsten zijn voor het grote publiek, hij moet er niets van hebben. En Van Hoogstraten: Ik zal hier overslaen uit te drukken, op wat wijze men door kaatslijniën mismaeckte gedaentes in spiegelglobes, winkelglazen en cilinders haar opregte vorm kan geeven; dewijl dit meer konstgreepen, dan nootzaekelijke wetenschappen zijn. Bewonderen, benutten en overdrijven kunnen in elkaars verlengde liggen. De moralisten reageren anders. Onder hen Balthazar Bekker: de wereld is niet betoverd. Velen raken bevangen als zij voor de spiegel staan, maar het is dom dingen te bespeuren die ‘niet in wesen, maar in schijn zijn aan te merken’. De ervaring leert ons toch dat de weerkaatsingen in spiegels ‘maar schijnsels’ zijn. Wie iets ongewoons ziet, moet bedenken dat dit so wel natuurlijk wesen kan als iet van 't gene dat hem al den dagh te voren komt; eer dat hij daat uit oorsaak neme om op spook of kunst des duivels eens te denken. Bekker probeert hier ervaringen met de spiegel op een vreemde manier te ontzenuwen: iets is niet meer wonderlijk wanneer je kunt vaststellen dat het dagelijks voorkomt. Huygens wist beter. Een lichtpunt in de moralistische en didactische literatuur vormen drie verhaaltjes in De Denker; een ervan is, zoals gezegd, aan het uitwas van het spionneerspiegeltje gewijd. De twee andere laten iets van het eerste of tweede gezicht in de spiegel verschijnen: het ene spiegeltje vertoont de gebreken van de kijker, het andere maakt melancholiek. Beschrijvingen van ontmoetingen met het spiegelbeeld waar zelfbespiegeling of | ||||
[pagina 249]
| ||||
‘Spiegelbehang’, achttiende eeuw
besef van de schaduw tot hoogten of diepten komen, heb ik in de literatuur van de Verlichting niet gevonden. Voor de achttiende eeuw luiden de bevindingen - het hier aangegeven materiaal is een representatieve fractie van het geheel - dat de professionele gebruikers van de spiegel de uitweg naar bewonderen en overdrijven hebben gevonden; de literatuur vertoont, naar het lijkt, - een enkele uitzondering daargelaten - het beeld van een geslaagde negatie. Met de Romantiek krijgt de wonderlijke impact van de spiegel ook in de literatuur volle aandacht; we hoeven daarvoor niet naar The picture of Dorian Gray, maar kunnen dat dichtbij vinden: Bosboom-Toussaint en Couperus, Leopold en Achterberg. Daarover is een aparte publikatie in voorbereiding. De lezer oordele vast hoe het óók kan.
Zilveren spiegel, als in teere greep
uw rustend handvat nestelen zou mogen,
in uwe donkerte, in den lichten streep
der schijnsels zoeken wij er over heen gebogen
de welvingen der trekken, taal der oogen,
doemende glimlach en der wangen dons
van een onzichtbaar aanschijn toevend achter ons.
J.H. Leopold, Gemengde verzen iii
| ||||
Literatuur
|
|