| |
| |
| |
Literatuur
Recensies
Horror, pathos en morele instructie: Samuel Coster als toneelschrijver
Deze studie over Samuel Coster, waarop M.B. Smits-Veldt cum laude aan de Universiteit van Amsterdam gepromoveerd is, voegt in hoge mate toe aan de kennis over het vroege Nederlandse humanistendrama in het algemeen en over het toneelwerk van Coster in het bijzonder.
Verreweg het grootste deel van het boek betreft Costers drie classiciserende drama's Ithys, Polyxena en Iphigenia. Hieraan vooraf gaat een belangrijk hoofdstuk ‘Het Nederlandse renaissancedrama: het woord is aan de didactici’, waarin de auteur zorgvuldig het kader aangeeft waarbinnen Costers werk onderzocht kan worden.
Sinds W.A.P. Smit in zijn bekende verhandeling uit 1964 over het Nederlandse renaissancetoneel als ‘probleem en taak voor de literatuurhistorie’ wensen voor verder onderzoek geformuleerd heeft, is er wel het een en ander gebeurd. Rens en Van Eemeren hebben met Smits vragenlijst als uitgangspunt Genres in het ernstige renaissancetoneel tot 1625 in kaart gebracht. Voornamelijk op basis van formele kenmerken als bijvoorbeeld de drie eenheden hebben zij toneelstukken uit deze periode gerangschikt tussen de polen ‘archaisch’ en ‘renaissancistisch’. Terecht voert Smits-Veldt als groot bezwaar tegen hun werkwijze aan, dat zij de pas vanaf 1611 door Heinsius gepropageerde Aristotelische eis van structurele eenheid als waardemeter kiezen voor een periode die dit soort samenhang nog niet als literair ideaal kende. De auteur bespreekt vervolgens een aantal belangrijke, vooral Angelsaksische studies, als van Griffiths (1970) en van Stone (1974), waarin het specifieke karakter van het vroege renaissancedrama in Engeland en Frankrijk beschreven wordt. In Nederland is Sonja Witstein een van de eersten geweest die stukken van Hooft en Bredero heeft bestudeerd vanuit de retorische normen van veelheid en verscheidenheid (copia en varietas) die de behandeling van de stof en de mate van moraalfilosofische lering bepaalden.
Gedeeltelijk voortbouwend op deze studies (Stone en Witstein), gedeeltelijk in discussie ermee (Rens) biedt Smits-Veldt voor het eerst een uitvoerige beschouwing over de doelstellingen van het humanistische drama tot ± 1620 en over de middelen die men tot het bereiken hiervan benut heeft. Het retorisch-didactisch karakter van dit toneel beschrijft zij door, onder veel meer, in te gaan op de toneelopvattingen van Scaliger, de toneelpraktijk van Seneca, de politiek-morele functie die men het dichterschap toekende in deze periode, de invloed van het retorica-onderwijs op de opbouw van de tragedie en de middelen die men voor morele instructie benutte zoals koren en sententies.
Zo tekent zich een drama-opvatting af, waarbij ‘de val der groten’ de dichter de stof biedt om in stilistisch verzorgde taal aan gruwelijke gebeurtenissen en pathetische gevoelsuitstortingen morele lessen te verbinden, waardoor het publiek een juist zedelijk inzicht verwerft. Aristotelische begrippen als eenheid van handeling en het bewerken van een katharsis door het opwekken van schrik en medelijden spelen nog geen rol in dit Senecaans-Scalegeriaanse toneel.
Ook in de drie volgende hoofdstukken, die elk aan een van Costers tragedies gewijd zijn, benadert de auteur haar onderwerp strikt historisch. Niet wat het effect van dit soort toneel nú zou kunnen zijn, wil zij weten, haar nieuwsgierigheid betreft de oogmerken van de toneelschrijver Coster die vanuit een bepaalde levensbeschouwelijke en maatschappelijke context in de tweede decade van de zeventiende eeuw zijn publiek probeert te bereiken. Hiertoe analyseert zij van elk stuk de dramatische opzet om vast te stellen of het accent ligt op een structureel hechte handeling of op een verzameling van dramatische situaties die gelegenheid bieden tot overdracht van juist inzicht. Vervolgens gaat zij na in hoeverre de benutte stof al een bepaalde exemplarische waarde had in Costers tijd en ten slotte beziet zij de geboden morele instructie in het kader van de vigerende ideeën in Costers kring.
Deze opzet houdt in dat elk stuk uitputtend besproken wordt, waarbij gezien de diversiteit van Costers onderwerpen veel zaken aan de orde komen. Zo voeren de pastorale liedjes in de Ithys tot een aantal paragrafen over het pastorale genre op het toneel en over de bergerie- en de beatus illetraditie. De stof van de Polyxena is aanleiding tot een overzicht van de stukken over de ‘matière de Troie’ van Euripides en Seneca, in Frankrijk en in Nederland, terwijl de morele instructie ervan naar het werk van Lipsius voert. Een heel andere categorie vragen roept de Iphigenia op, doordat bij dit stuk de actuele situatie in Amsterdam in 1617 zo'n belangrijke rol speelt.
Na dit alles kan de auteur in de epiloog gegronde conclusies trekken over Costers ontwikkeling als toneelschrijver en over zijn baanbrekende rol als vernieuwer van het renaissancetoneel in Nederland. De chronologie van zijn stukken vormt vanouds een literairhistorisch probleem. Op externe gronden had Smits-Veldt de Polyxena al vóór de Iphigenia gesitueerd, op interne gronden kan zij dit nu overtuigend bevestigen, terwijl zij de Ithys vooraan plaatst. Parallel aan de ontwikkeling van het Senecaans-Scalegeriaanse toneel naar het meer op structurele eenheid gerichte drama loopt binnen Costers oeuvre de lijn van de Ithys, waarin de werelden van hof en land vrijwel zonder verband
| |
| |
naast elkaar bestaan, over de Polyxena, waarin de opeenhoping van gruwelen de handeling bepaalt, naar de Iphigenia, waarin een zeker streven naar eenheid van handeling valt waar te nemen, al blijft de overdracht van morele instructie het voornaamste doel.
De inhoud van zijn lessen blijkt geheel te passen in de christelijkestoïsche gedachtenwereld van Costers Amsterdamse kring, waarin Spiegel en Coornhert de leidslieden waren. Kernbegrippen zijn het volgen van de natuur, standvastigheid en geduld in lijden. In het actuele vraagstuk van de verhouding tussen kerk en staat kiest Coster de zijde van de Amsterdamse magistraat, een door ‘Realpolitik’ bepaalde boodschap.
Coster heeft met zijn toneelwerk succes gehad, waarbij men zich kan afvragen of het het publiek om de morele instructie of om de horror ging. Zoals te verwachten was legt Jan Vos de nadruk op het effect van de gruwelen. Hij vertelt in zijn voorrede tot de Medea, hoe bij elke opvoering van de Polyxena het publiek ontroerd raakte, wanneer het kind Astianax van de toren geworpen werd: ‘Men zagh de traanen niet min uit d'oogen dan het nagebootste bloed langs het Toneel vloeien.’ Zelf heeft Coster behalve het spektakelstuk Isabella niets meer voor het toneel geschreven. Het geloof in de tragedie als instrument voor volksopvoeding heeft hij verloren, vermoedt mevrouw Smits. Zij zegt dit in een recent verschenen artikel ‘Exempla en didactische patronen in de tragedies van Samuel Coster’ (De zeventiende eeuw 3.1., 1987, p. 3-12.), waarmee de lezer die niet alles, maar wel het belangrijkste over Costers drama's wil weten mee kan beginnen, al biedt het van grote eruditie getuigende boek uiteraard veel meer.
De enige last waar deze dissertatie soms onder gebukt gaat, is die van een zeker teveel. De normen van copia en varietas van informatie bepalen veelal de opbouw, waar de lezer soms naar een strakkere samenhang verlangt. De wervende openingszin van het boek luidt: ‘De literatuurhistorie staat bij Samuel Coster in het krijt.’ Deze wat abstracte schuldige kan gerust zijn, mevrouw Smits heeft dit tekort in één keer aangezuiverd.
Willenden B. de Vries
M.B. Smits-Veldt, Samuel Coster, ethicus-didacticus. Een onderzoek naar dramatische opzet en morele instructie van Ithys, Polyxena en Iphigenia. Wolters-Noordhoff/Forsten. Groningen 1986. 499 p., f 126,25.
| |
Willem Kloos: Zelfportret, gevleid, natuurlijk
Ik prijs mij de gelukkige bezitter van een nagenoeg complete set van Kloos' Letterkundige Inzichten en vergezichten (in het vervolg: Inzichten), al vrees ik dat slechts weinigen mij om dat bezit zullen benijden. Algemeen is immers de opvatting dat Kloos na zijn Veertien jaar literatuurgeschiedenis, de onmiddellijke voorloper van die drieëntwintigdelige Inzichten, zich in toenemende mate te buiten ging aan zelfopenbaring - tegenwoordig: ego-trippen - en dat die onafzienbare reeks boekbesprekingen allengs minder boek en bespreking tegen al maar meer Kloos gingen bevatten. Voor deze gelegenheid heeft Harry G.M. Prick van die nood een deugd gemaakt.
Van Duinkerken had - zo deelt Prick mee - al eens gewezen op het belang van een volledige documentatie van Kloos' autobiografische uitingen die verspreid liggen over diens brieven, ‘Binnengedachten’ en in menig opstel ondergebracht in de al genoemde Inzichten. Welnu, die wens van zijn Nijmeegse leermeester heeft Prick, althans ten dele verhoord in deze compilatie van Kloos' zelfgetuigenissen. Ten dele, omdat het zonder meer achter elkaar afdrukken van verschillende en onderling afwijkende versies van een zelfde geschiedenis, een onleesbare tekst zou hebben opgeleverd. Daarom koos Prick voor de volgende oplossing. Als hoofdtekst nam hij fragmenten uit de Inzichten om in de aantekeningen andere versies, soms ook uit de Inzichten, dan weer uit de ‘Binnengedachten’ bij wijze van neventekst af te drukken. Helaas bleven vergelijkbare passages uit de brieven - zoals uit de vermaarde Liefdesbrieven - buiten beschouwing.
Verschillende besprekers in dagen weekbladen hebben al van hun waardering voor dit Zelfportret blijk gegeven. Hun bewondering werd vooral gewekt door het fraaie, zo men wil ook: ontluisterende, maar in ieder geval belangwekkende portret van Kloos dat uit deze, voor de meeste lezers ongetwijfeld onbekende bladzijden oprijst. En dat waar de ‘andere’ Kloos voor de kenners van 's-Gravesandes bronnenpublikatie uit 1955 toch geen onbekende meer was. In dat enthousiasme val ik die besprekers graag bij.
Niettemin zal een bespreking in
| |
| |
een tijdschrift voor vakgenoten andere facetten moeten en kunnen tonen. Enerzijds dat van de geportretteerde, waarbij de vraag naar het waar- en werkelijkheidsgehalte niet vermeden mag worden, anderzijds dat van de arrangeur, degene die Kloos' hand als het ware stuurde, de selectie vervaardigde, kortom het boek maakte.
Op de eerste bladzij spreekt Kloos zijn lezers als volgt toe:
‘En dus nu al mijn werken, zowel die in proza als die in verzen, reeds vijftig jaren lang, een gewetenstrouwe zielsgeschiedenis zijn geweest, zoals ik deze, altijd alles van mijzelf diep-in rustig waarnemend, met de grootste gelatenheid heb doorgemaakt, [...]’
In deze woorden en in de overige van de immens lange volzin zit al veel van wat uitentreuren herhaald zal worden: het vertoon van rust, bedaardheid, van vaste al heel vroeg postvattende overtuigingen waar hij levenslang aan trouw zou blijven. Ze moeten wel de basis gevormd hebben voor de mening dat waar alle vroegere medestrijders de enig-juiste en eeuwige beginselen ontrouw werden, hijzelf de schatbewaarder en hogepriester van het ware dichterschap bleef. Daarnaast onthult de passage ook het perspectief: Kloos geeft te kennen dat hier een man van omtrent zeventig jaren aan het woord is. De toon van het gehele boek is daarmee gezet. Het hele relaas over jeugd, school, studie, letterkundig werk, opvattingen, bespiegelingen en herinneringen aan derden, dat alles is van de afstand van een halve eeuw bezien. Hoe groot de afstand precies is, blijft onduidelijk. Alle parallelle plaatsen, wat ik noemde de neventekst, worden verantwoord, maar van de hoofdtekst weten we nooit meer dan dat die aan die drieëntwintig delen Inzichten ontleend is. En die verschenen tussen 1916 en 1934, dus tussen het zevenenvijftigste en vijfenzeventigste levensjaar van de auteur.
Met deze vaststelling vloeien de beide facetten die ik wilde bezien, in elkaar over. Prick heeft de lezer die nauwkeurig zou wensen te weten wanneer, waar en in welke context Kloos zijn onthullingen gedaan heeft, kortom die het boek als een gewetensvol literatuur-historicus zou willen gebruiken, geen verdere handreiking gedaan dan die algemene verwijzing naar, alweer, die drieëntwintig delen Inzichten.
Terwille van deze bespreking verrichtte ik iets van dat noodzakelijke en tijdrovende speurwerk, teneinde Pricks werkwijze te reconstrueren.
Kloos vertelt (Zelfportret, 119-122) dat hij ‘Rhodopis’ ter lezing aan Doorenbos geeft. Het fragment is terug te vinden in Inzichten xxii, 61-64, alwaar het voorkomt in ‘Het een en ander over Herman Gorter en mevrouw Roland Holst’. Ruim honderd pagina's verder in Zelfportret (namelijk 144-152.) bevindt zich onder het kopje ‘Henriëtte Roland Holst, Frederik van Eeden, Herman Gorter’ een ander fragment uit hetzelfde opstel (p. 68-77). Blijkens het onderschrift schreef Kloos het opstel naar aanleiding van het boekje van mevr. Roland Holst over Gorter (1933).
Op simpele wijze vindt men de weg terug van Kloos' omstreden verhaal over ‘Okeanos’ en ‘Persephone’ (Zelfportret, 132-138) naar het gelijknamige stuk, eveneens in Inzichten xxii, dat Kloos schreef over die door Stuiveling in diens proefschrift van 1934 behandelde kwestie, maar minder gemakkelijk vindbaar is weer de bron van ‘Jacques Perk en Charles M. van Deventer’ (Zelfportret, 143-146) dat aan een bespreking van De Jongs boek over Bilderdijks Geschiedenis des vaderlands (1934) ontleend is, opnieuw in Inzichten xxii.
Het hoofdstukje ‘Mr. Carel Vosmaer’ ( Zelfportret 139 vlg.) is gelicht uit een bespreking van het proefschrift van Boijens uit 1931 in Inzichten
xxi. Wie de teksten in detail vergelijkt ziet dat Prick de tekst zo bewerkt heeft dat de vermeldingen van Boijens onopvallend weggeretoucheerd zijn en dat het fragment niets meer heeft van de boekbespreking, die het toch al weinig was.
Verder heb ik de indruk dat niet alle parallelle plaatsen uit de Inzichten benut zijn. Zo bevat de passage over Aegidius W. Timmerman, een schoolvriend van Kloos (noot 16) geen verwijzing naar Inzichten xxii, 154-5, waar Kloos over zijn kennismaking met Timmerman bericht en een enigszins afwijkende lezing verschaft.
Ook al past bewondering voor het behendige knip- en plakwerk dat Prick heeft verricht, bovenstaande opmerkingen doen bij mij toch twijfel rijzen of het eindresultaat wel helemaal de vervulling is van Van Duinkerkens wens. Over deze kant van zijn werkwijze geeft Prick ook geen informatie in zijn Verantwoording. Misschien zal men dat tekort willen wijten aan het populariserende karakter van de Privé-domeinreeks. Ten onrechte meen ik, omdat
| |
| |
slechts een tweetal bladzijden toereikend waren geweest om ook de herkomst van de hoofdtekst geheel te verantwoorden en van het boek een literair-historisch verantwoorde publikatie te maken. Nu heeft het mij te veel van een mystificatie en is het zelfportret al te vermomd uitgevallen. Maar voor wie tegen de vele herhalingen opgewassen is, blijft het een prachtig leesboek. Zelfs als men in aanmerking neemt dat het niet zozeer die ‘andere’ Kloos toont, als wel de eerste, de mystificerende.
B. Luger
Willem Kloos, Zelfportret. Samengesteld en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. De Arbeiderspers, Amsterdam 1986. 348 p., geïll, f 59,50.
| |
Een boek is pas een boek als het een boek is
Aan de receptie van literatuur wordt meer aandacht besteed dan aan de produktie ervan. Het proefschrift van Joost Kloek over de Werther-receptie heeft onlangs nog een extra stimulans gegeven aan het receptie-onderzoek. Toch is de produktie eigenlijk belangrijker dan de receptie: als er niet geproduceerd zou worden (en dat gebeurt meestal meer op commerciële dan op literair-esthetische gronden), viel er ook niets te recipiëren. De neerlandicus die zich met (literaire) teksten bezighoudt, dient ook van de produktiekant van die teksten in ieder geval een en ander af te weten.
Het mooiste, helaas al lang uitverkochte, Nederlandse boek over boekproduktie is nu weer - volledig herzien en bijgewerkt en uiteraard gedateerd op Koppermaandag 1986 - verkrijgbaar: Huib van Krimpen, Boek over het maken van boeken. Alle aspecten van het boek van kopij tot druk worden in heldere taal en uitermate goed geïllustreerd behandeld. Zowel het inmiddels bijna uitgestorven handzetten als het fotografisch en elektronisch zetten worden uitgebreid besproken. Het drukkersjargon, druk- en reproduktietechnieken, papier, letter en band zijn de middelen waarmee de boekverzorger via zetinstructies, kopijvoorbereiding en correctie van drukproeven zijn doel moet bereiken: een op de inhoud (proza, poëzie, wetenschappelijk werk, platenboek) afgestemd goed geproportioneerd boek.
Want Een boek is pas een boek als het een boek is, aldus Van Krimpen in een van zijn tien overpeinzingen over boektypografie, die onder deze titel verspreid zijn onder de contribuanten van de actieve stichting Drukwerk in de Marge. De typografie is niet zomaar de aankleding van het geschreven woord; ze vormt ‘de botten en het vlees’ ervan, aldus G. Horváth. Hoewel Van Krimpen de typografie geen kunst en geen vak noemt en de typograaf slechts een dienaar van de tekst, mogen de teksten die door hem bediend worden zich gelukkig prijzen met zo'n kunstenaar en vakman. Zelden heb ik een boek gezien waarin vorm en inhoud zo functioneel op elkaar betrokken zijn. Uitgeverij Gaade, letterontwerper Bram de Does, de drukkerijen Enschedé en Schumacher-Gebler, papierleveranciers de Koninklijke Nederlandse Papierfabrieken, R. & W. Watson en Lutkie & Smit en boekbinderij Brandt-Weesp hebben mede daartoe bijgedragen.
De literatuur-historicus die te maken heeft met boeken vanaf de uitvinding van de boekdrukkunst tot nu doet er goed aan om naast het handboek van analytisch-bibliograaf Gaskell (A new introduction to bibliography) ook dit handboek van typograaf Van Krimpen te bestuderen. Een lijst vaktermen in vier talen, een uitgebreide systematische literatuuropgave en een index besluiten dit Boek.
Als een boek dan eenmaal een boek is, wordt het vervolgens verhandeld. De boekhandel is een onmisbare schakel tussen producent en consument; de geschiedenis van de boekhandel is een onmisbaar onderdeel van de literaire en culturele geschiedenis. Een totaaloverzicht van de Nederlandse boekhandelsgeschiedenis was er niet en is in dit stadium ook niet goed te geven omdat tal van deelstudies nog ontbreken. Dat Hans Furstner desondanks met zijn Geschichte des niederländischen Buchhandels een poging in die richting gewaagd heeft, is op zich een lofwaardig streven.
Eén belangrijk bezwaar waaraan Furstner volgens het voorwoord niet persoonlijk debet is, is de beperking van alle delen in deze serie over de ‘Geschichte des Buchhandels’ tot de rijksgrenzen van nu. Dat betekent in dit geval dat ook wat betreft de periode tot 1572 het Zuiden buiten beschouwing blijft. De naam van Plantin valt slechts in het voorbijgaan.
Furstner behandelt in vijf hoofdstukken respectievelijk de beginperiode van de boekdrukkunst en de incunabelperiode en vervolgens de perioden 1500-1572, 1572-1795, 1795-1914 en 1914-1980. Het zal duidelijk zijn dat niet alle aspecten van de zaak in 125 pagina's gedegen aan de orde gesteld worden, maar dit boek kan wel als kapstok dienen om verder detailonderzoek aan op te hangen. De onappetijtelijk gepresenteerde literatuuropgave op p. 127-143 geeft een hoop literatuur, maar rijp en groen door elkaar zonder enige toelichting. De registers achterin zijn verre van volledig, en volslagen onduidelijk is waarom een splitsing is aangebracht tussen het naam- en zaakregister enerzijds en het titelregister anderzijds omdat het ook in het eerste register wemelt van de titels.
In ieder geval staat Broer Jansz in de index, een van de belangrijkste boekverkopers uit de eerste helft van de zeventiende eeuw in Amsterdam. In de jaren 1639-1651 heeft Broer Jansz
| |
| |
de Catalogus universalis uitgegeven, een catalogus van boeken, gepubliceerd in de Nederlanden in de periode 1637-1651. Deze zeventiende-eeuwse ‘Brinkman’ was niet alleen uitermate handig als naslagwerk voor de boekverkopers van toen; ook voor de hedendaagse literatuurhistoricus bevat de catalogus interessant materiaal De Kooker wijst er in zijn inleiding (p. 12.) op, dat de inhoud van deze catalogus vooral betrekking heeft op de officiële handel in boeken: men treft er dus eerder de gecanoniseerde literatuur aan (Bredero, Cats, Huygens en Vondel zijn uiteraard opgenomen) dan almanakken, pamfletten en ander gelegenheidsdrukwerk.
Deze belangrijke bron van kennis voor de zeventiende-eeuwse boekgeschiedenis is door De Kooker op voorbeeldige wijze ontsloten met een naam- en titelregister en een index op namen van drukkers en boekverkopers, die vervolgens ook nog alfabetisch op plaats van vestiging zijn gerangschikt.
Voor de kennis van de achttiende-eeuwse omstandigheden waaronder boeken tot stand kwamen, is het proefschrift van Frans Janssen uit 1982 een standaardwerk gebleken. Proefschriften worden zelden herdrukt; het mag des te opmerkelijker heten, dat Zetten en drukken in de achttiende eeuw in 1986 aan een op tal van punten gecorrigeerde herdruk toe was. Dit met de bronzen medaille ‘Schönste Bücher aus aller Welt’ (Leipzig 1983) bekroonde werk van de met de Menno Hertzberger-prijs 1985 bekroonde auteur biedt een exposé over de overdracht van typografisch-technische kennis vóór 1800 en een van zeer deskundig en uitvoerig commentaar voorziene editie van het uit 1801 daterende manuscript van David Wardenaar over de drukkunst.
Wie belangstelling heeft voor het boek uit alle perioden van de drukkunst heb ik in Literatuur 3 (1986), p. 190-191, attent gemaakt op het aardige boekje van P.J. Buijnsters over Het verzamelen van boeken, bedoeld als een handleiding voor onder anderen de beginnende verzamelaar. Hoe aardig en vooral hoe toegespitst op de neerlandicus Buijnsters' boek ook is, het is bepaald niet bibliofiel verzorgd door uitgeverij hes. Hoe het óók kan, bewijst uitgeverij Phaidon-Christie's met William Rees-Mogg's How to buy rare books, óók bestemd voor de verzamelaar-inspe. Voor een prijs die dan wel drie maal hoger ligt, krijgt men een fraai gebonden boekwerk, overvloedig geillustreerd met onder andere een aantal kleurenplaten, natuurlijk afgestemd op de Engelse situatie, maar met enkele paragrafen die voor iedereen van nut zijn: Hoe moet men een antiquariaats- en auctiecatalogus lezen? Waarvoor moet men oppassen bij het kopen van boeken (bijvoorbeeld in facsimile vervangen ontbrekende bladen; gerepareerde of nieuwe banden)?
Alle stadia van het produktieproces worden kort doorgenomen, evenals de illustratietechnieken. Verhelderend is ook de termenlijst aan het eind van het boek, nuttig is de literatuuropgave en doordacht is de gecombineerde naam-titel-zaak-index. De lijst met ‘useful addresses’ daarentegen is wel erg Brits gericht: van de Nederlandse veilinghuizen worden alleen Christie's en Van Gendt genoemd en van de antiquaren slechts Nico Israël en Antiquariaat Junk!
Instellingen die niets anders behoren te doen dan verzamelen zijn bibliotheken. Bestudering van de bibliotheekgeschiedenis kan veel verduidelijken met betrekking tot de collectievorming, niet alleen van de desbetreffende instelling maar ook van de in de loop van de tijd verworven collecties van andere instellingen en particulieren. Zo was het onlangs mogelijk uit de immense magazijnen van de ub Amsterdam de zestiende-eeuwse bibliotheek van pastoor Joost Buyck weer tevoorschijn te toveren (zie Kees Gnirrep in Ons Amsterdam 38 [1986], p. 336-340).
In Utrecht heeft men ter gelegenheid van het 400-jarig bestaan van de Universiteitsbibliotheek in 1984 de zaak grondig aangepakt: de expositie en de catalogus over Handschriften en oude drukken van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek (zie Literatuur 1 [1984], p. 117 en 2. [1985], p. 53-54) waren een succes. Over de collectionering waren daar reeds interessante gegevens te vinden: De gehele geschiedenis van de bibliotheek wordt nu in twee delen in extenso uiteengezet. In het eerste deel (deel twee verschijnt later) nam Pesch de periode 1581-1678 voor zijn rekening; Grosheide beschreef de periode tot 1795 en Monna ging door tot 1878. Op de basis van het in 1581 geconfisqueerde boekenbezit van de kloosters en via de belangrijke zeventiende-eeuwse legaten van Evert van de Poll en Huybert van Buchell groeide de Utrechtse bibliotheek uit tot een schitterende collectie. De voor de neerlandistiek belangrijke collecties van Moltzer en Te Winkel zullen ongetwijfeld in deel twee ter sprake komen. Deel één is leesbaar geschreven, goed gedocumenteerd en geïllustreerd, voorzien van een uitgebreide literatuuropgave en een uitvoerige index. Ik neem aan dat Huib van Krimpen er geen bezwaar tegen heeft wanneer ik Vier eeuwen Universiteitsbibliotheek Utrecht een boek noem.
P.J. Verkruijsse
Huib van Krimpen, Boek over maken van boeken. Nieuwe, herziene en vermeerderde uitgave. Gaade Uitgevers, Veenendaal 1986. 552. p., ill., f 145,-.
Huib van Krimpen, Een boek is pas een boek als het een boek is. Tien korte en wat langere overpeinzingen over de boektypografie. De Buitenkant, Amsterdam 1986. 30 p.
Hans Furstner, Geschichte des nie-
| |
| |
derländischen Buchhandels. Harrassowitz, Wiesbaden 1985. Geschichte des Buchhandels, hrsg. von Herbert G. Göpfert und Reinhard Wittmann, ii. xviii+160 p., dm 88,00.
The Catalogus Universalis. A facsimile edition of the Dutch booktrade catalogues compiled and published by Broer Jansz Amsterdam 1640-1651. With an introduction and indexes by H.W. de Kooker. Utrecht: hes, 1986. Catalogi Redivivi, v, 438 p., f 200,-.
Frans A. Janssen, Zetten en drukken in de achttiende eeuw. David Wardenaar's ‘Beschrijving der boekdrukkunst’ (1801). Tekstverzorging, inl. en aant. door Frans A. Janssen, 2e dr., met correcties. Joh. Enschedé, Haarlem 1986. 611 p., ill., f 125,-.
William Rees-Mogg, How to buy rare books. A practical guide to the antiquarian book market. Phaidon-Christie's, Oxford 1985. Christie's Collectors Guides. 160 p., ill., f 75,-.
D. Grosheide, A.D.A. Monna en P.N.G. Pesch, Vier eeuwen Universiteitsbibliotheek Utrecht. Dl. 1: De eerste drie eeuwen. With a summary in English. ub & hes, Utrecht 1986. 304 p., ill., paperback f 39,50, gebonden f 59,50.
| |
De ideologie van de semiotiek
Ergens binnen de letterenfaculteit van de Rijksuniversiteit Utrecht kwam op gezette tijden het samenwerkingsverband ‘De macht van de tekens’ bijeen. De leden van dat gezelschap spraken over vragen als: Hoe beleven mensen hun stad? Waarom staat het avontuur van Juda en Tamar tussen Genesis 37 en Genesis 39 (waarin het levensverhaal van Josef gevolgd wordt)? Waarom, en hoe, heeft de onschuldige Assepoester een femme fatale in zich? Hoe slaagt Marguérite Duras er in het onbetekenbare te betekenen? Heeft Jan Wolkers Freud gelezen en maakt dat wat uit om zijn verhaal ‘De achtste plaag’ te kunnen begrijpen? Hun gedachten daarover zijn nu gebundeld in De macht van de tekens. Opstellen over maatschappij, tekst & literatuur (1986). Redacteur Van Zoest meent, dat het ideologiebegrip kan gelden als grootste gemene deler van dit boek, maar dat de dichtstbijzijnde noemer toch de semiotische is. Van Zoest wil zelf aannemelijk maken, dat in elke tekst een ideologie verstopt zit: een ‘coherent geheel van vooronderstellingen, dat ten grondslag ligt aan menselijk interpreteren en handelen’ (11). Eerst iets ter verduidelijking van de centrale begrippen.
De mens kan de dingen om zich heen betekenis geven. Hij kan tekens creëren en dient daartoe onder meer afspraken te maken met zijn medemensen. Tekens zijn middelen om ordening aan te brengen in de chaotische wereld om ons heen. Met behulp van die tekens en tekensystemen, die men wel codes noemt, kunnen groepen de eigen leden herkennen en anderen buiten sluiten. De (culturele) codes stellen de mens in staat met zijn medemensen te communiceren. Tekengebruik houdt in: interpreteren en evalueren van tekens, en, mede op grond daarvan: beslissingen nemen en handelen. De semiotiek (tekenleer) houdt zich bezig met de aard en de werking van tekens en tekensystemen en met de manieren waarop mensen omgaan met die tekens. Zie voor meer informatie bijvoorbeeld A. van Zoest Semiotiek. Over tekens, hoe ze werken en wat we ermee doen (1978).
Door culturele verschijnselen op te vatten als tekens, kan men begrip krijgen voor (onderliggende) betekenissen en betekenisgeving. Van Zoest hoopt bijvoorbeeld de onderliggende ideologie zichtbaar te maken van teksten over de milieuvervuiling in de Volgermeer. Zijn onderzoek richtte zich op ‘barsten’ in die teksten: op het onuitgesprokene, op wat opvallend afwezig is, dan wel in redundante mate aanwezig. Waarom zegt men het zó? Waarom zegt men dáar niets over? Waarom wordt dít zo overdadig benadrukt? Beantwoording van die vragen zou inzicht kunnen geven in de (verborgen) samenhang tussen maatschappelijke verschijnselen, in de ideologie die bepalend is voor maatschappelijke keuzes.
De Utrechtse onderzoeksgroep hield zich vooral bezig met de macht die tekens (kunnen) hebben, een macht die soms onderdrukkend, maar veelal ook bevrijdend werkt, en die tot uiting komt op allerlei terreinen van de cultuur. Van Zoest duidt in zijn inleiding het werk van de onderzoeksgroep aan als ‘dit collectieve onderzoek met zijn verschillende objecten’ (7), en men kan die formulering gemakkelijk ironisch lezen. Want aan de orde komen, onder meer, mode en media, bijbel en beschavingsgeschiedenis, sprookjes en sodomie, psychosen en popmuziek - het is me nogal wat. Het was in elk geval niet te verwachten dat daar een samenhangend geheel uit zou ontstaan. De Utrechtse semiotici treuren daar zeker niet om. De indruk, als zou de semiotiek zich met alle mogelijke culturele en/of maatschappelijke verschijnselen (kunnen) bezighouden, wordt er wel door bevestigd. Het belang van de semiotiek lijkt me echter vooral te liggen in de benaderingswijze: het semiotische perspectief maakt het behandelen van andere onderzoeksvragen mogelijk, van vragen die de laatste decennia op de achtergrond bleven bij de centrale belangstelling voor (tekst)interpretatie, vragen over betekenisgeving en over tekengebruik. Van Zoest wijst er, en mijns inziens terecht, op, dat de onderzoekers van het samenwerkingsverband een duidelijke methodologische interesse delen. In het boek is dat aspect evenwel niet expliciet behandeld, en het komt naar mijn smaak dan ook niet uit de verf.
De macht van de tekens bevat - en ik beperk me dan vooral tot de direct op literatuur gerichte studies - interpretaties (!), onderzoek van
| |
| |
periodisering en van topen, en het wordt niet steeds duidelijk waarom er sprake is van semiotiek: Wordt een romananalyse semiotisch door symbolen te bespreken? (de relatie tussen de vier verhalen/teksten is van iconische aard vanwege de thematische en tekstuele overeenkomsten, staat bijvoorbeeld op p. 188). Wat is de winst om de Toposforschung voortaan semiotiek te noemen? (de topoi van Hoogvliets Zydebalen, een hofdicht uit 1740, kunnen gelezen worden als tekens van macht, staat op p. 140). Als een duidelijk geëxpliciteerde systematiek ontbreekt, wekt de semiotiek de indruk een verzamelplaats te zijn voor een grote diversiteit aan (bestaand) onderzoek. De enige overkoepelende systematiek lijkt dan slechts de terminologie te zijn. Maar die termen hebben vaak al veel van hun betekenis verloren: wat betekent ‘architectuurtaal’ eigenlijk? Waarom is er ineens sprake van ‘psychosemiotiek’ als er kennelijk slechts gedoeld wordt op kennis van, en rekening houden met, neo-Freudiaanse opvattingen?
Het lijkt me van belang om onderzoek te verrichten naar, bijvoorbeeld, de onderliggende normen in voorwoorden van geschiedenisboeken, of naar de verborgen waarden die beleidsbeslissingen feitelijk sturen. Minder interessant is het dan, dat de bevindingen vervolgens (?) benoemd worden in aan Greimas ontleende termen, of in Peirceaanse begrippen. De indruk wordt gewekt, dat die terminologie het onderzoek meerwaarde geeft. Maar dat wordt nu juist niet duidelijk gemaakt. De lezer, die voldoende waardevolle observaties en visies kan tegenkomen in De macht van de tekens, zou zelfs kunnen worden afgeschrikt door de gekunsteld aandoende terminologieën, waarvan de noodzaak hem veelal ontgaat. Het belang van het semiotische perspectief op culturele verschijnselen, zoals de literatuur, raakt versluierd achter de arbitrair aandoende tekens, achter de ideologie van de semiotiek.
Gerard de Vriend
De macht van de tekens. Opstellen over maatschappij, tekst & literatuur. Redactie Aart van Zoest. hes Uitgevers, Utrecht 1986. 255 p., f 41,-.
| |
Een half handboek
Al vele jaren lang kankert men op ‘Knuvelder’. Toch is er tot nu toe geen volwaardige opvolger voor dit handboek verschenen. In die leemte probeert nu, althans voor de moderne periode, het boek te voorzien dat door een groot aantal medewerkers aan het Instituut voor Neerlandistiek in Amsterdam is geschreven. Het is nog geen volwaardige pendant, want Twee eeuwen literatuurgeschiedenis heeft als ondertitel: ‘Poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur’. Dat betekent, uiteraard, een essentiële inperking. Een volledige literatuurgeschiedenis zou in ieder geval op drie poten moeten rusten: een overzicht van de poëticale uitgangspunten, een behandeling van de belangrijkste werken en een beschouwing over de literaire kritiek. Op die drie terreinen kan men de in een bepaalde periode vigerende normen bestuderen. Het Amsterdamse boek concentreert zich welbewust alleen op het eerste punt, de auteurspoëtica's (p. 9), al kruipt het bloed soms waar het niet gaan kan. Zo vindt men in Fontijns stuk over het modernisme heel interessante receptiegegevens, terwijl men zelfs hier en daar, het is echt waar, zomaar een gedicht tegenkomt.
Twee eeuwen literatuurgeschiedenis laat intussen al een paar belangrijke afwijkingen van de opzet van Knuvelder zien. Knuvelder behandelde een periode zo: hij schreef eerst een inleiding op het betreffende tijdvak - veelal vormden die overzichtsstukken de wanhoop van elke samenvattende student - en dan volgden een aantal auteursportretten. In Twee eeuwen literatuurgeschiedenis ligt de volle nadruk op de ‘stromingen’ waarbinnen dan de poëticale uitspraken van een auteur worden ingepast. De winst van zo'n aanpak is duidelijk: de opvattingen van een bepaalde Nederlandse dichter of schrijver worden in een internationaal kader geplaatst. Vooral in de hoofdstukken over de negentiende eeuw gebeurt dat met een superieur overzicht, waardoor een veel scherper zicht op de negentiende-eeuwse situatie ontstaat. Die hoofdstukken vormen al een blijvende bijdrage tot de geschiedschrijving van de moderne letterkunde.
De nadelen van de aanpak doen zich natuurlijk ook gelden. Zo is het heel goed mogelijk dat een belangrijk dichter vrijwel geen expliciete (versexterne) poëticale uitspraken heeft gedaan. Voorbeelden zijn Leopold en Boutens, beschermers van hun symbolistische ‘geheim’. Een behandeling van de auteurspoëtica gaat dan uiteraard over in een beschouwing van enkele gedichten, wat schoorvoetend plaatsvindt (het is jammer dat in het geval Leopold de publikaties van Van Halsema niet worden genoemd, zodat de opmerkingen over ‘Cheops’ oppervlakkig blijven).
Een andere auteur die niet graag het achterste van zijn tong liet zien was Bordewijk. Over hem komt in Twee eeuwen literatuurgeschiedenis alleen dit ene zinnetje voor: ‘Invloed van de nieuwe zakelijkheid is aan te wijzen in de eerste verhalen van de jonge Vestdijk en vooral in Blokken (1931), Knorrende beesten (1934) en Bint (1934) van Bordewijk.’ Afgezien van het jaartal van Knorrende beesten is de opmerking zeker niet onjuist, maar tegelijkertijd wordt zichtbaar hoe ‘mager’ een puur poëticale literatuurgeschiedenis is. Het interessante van Bordewijk is juist dat hij de nieuw-zakelijke mode (de Ehrenburg-mode, volgens Ter Braak) op- | |
| |
pakt en daar een heel eigen invulling aan geeft. Zo is Blokken onmiskenbaar geïnspireerd op de toekomstroman Wij van Zamjatin. Bordewijk nu maakt Zamjatins geometrische toekomstwereld nog veel strakker (rechte lijnen), zoals hij in Knorrende beesten de hoofdpersonen van Ehrenburgs Das Leben der Autos ‘bezielt’. Auteurs worden pas interessant als ze een heersende mode (en wat is een -isme anders?) een eigen inhoud geven. Dat laatste aspect, literair gezien het meest boeiend, gaat bij zo'n globale benadering makkelijk verloren.
Nog ongelukkiger blijkt deze aanpak wanneer hij tot ‘wringen’ leidt. Dat is bij voorbeeld het geval bij de behandeling van Bloem. Tot mijn grote verbazing vond ik hem terug onder de symbolisten. Op p. 172. wordt het symbolisme nog aangeduid als ‘een dichterlijke doctrine, gekenmerkt door pogingen de immateriële Ideeënwereld in woorden te vangen’ - terecht lijkt mij. Maar met die omschrijving in de hand kan men nooit ofte nimmer Bloem binnen het symbolisme duwen. Dat gebeurt helaas wel op de volgende bladzij waar staat: ‘Het uiteenzetten van de eigen mythe van “het verlangen” door Bloem wordt trouwens ook tot de typerende eigenschappen van het laat-symbolisme gerekend.’ De classificering hangt helemaal op dat woordje ‘mythe’. Natuurlijk is het moeilijk verdedigbaar Bloems ideeën over ‘het verlangen’ een mythe te noemen. Die term heeft alleen zin als het gaat om iemand met een uitgewerkte kosmologie als Roland Holst. Rekt men het begrip uit op de manier waarop dat hier gebeurt, dan kan men elke dichterlijke obsessie wel een mythe gaan noemen. Aardse dichters als Bloem en Van Nijlen hebben niets met de transcendentale aspiraties van symbolisten of postsymbolisten te maken.
Deze drie voorbeelden laten de gevaren van de aanpak die zich op ‘stromingen’ richt zien: auteurs die hun mond hielden krijgen weinig ruimte, auteurs die een eigen draai aan de mode gaven, dreigen buiten de boot te vallen, en de volstrekt eigenzinnigen (Nescio en Van Schendel bij voorbeeld) ontbreken of worden ergens bijgeduwd.
Met het bovenstaande heb ik alleen de beperkingen van het gekozen uitgangspunt willen laten zien. Twee eeuwen literatuurgeschiedenis laat, nogmaals, ook de voordelen uitkomen: een breed perspectief, met mogelijkheden voor internationale vergelijking. En dus is dit boek een goede stap op weg naar een literatuurgeschiedenis die de literaire teksten niet schuwt.
Ton Anbeek
G.J. van Bork en N. Laan, Twee eeuwen literatuurgeschiedenis; poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur. Onder redactie van -. Wolters-Noordhof, Groningen 1986. 318 p., f 56,-.
|
|