Literatuur. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Neidhart in de Nederlanden
| |
BoerenspotEen uitzonderlijke positie wordt in verband hiermee ingenomen door twee gedichten van rond 1400. Ze vallen des te meer op door hun felle toon, die honend, ja soms zelfs vijandig is. Traditioneel worden ze in één adem genoemd en verbonden met de in de veertiende eeuw enkele malen oplaaiende strijd tussen Vlaamse boeren en hun heren. Beide gedichten, het beroemde, zogenaamde Kerelslied en het stuk dat in de vorige eeuw de titel Vanden Kaerlen (boeren) meekreeg, zijn opvallend weinig bestudeerd. Mogelijk vond men de interpretatie tegen de achtergrond van de politieke werkelijkheid zo voor de hand liggen, dat een alternatief bij voorbaat niet werd overwogen. In dit artikel beperk ik mij tot Vanden Kaerlen en poog ik aannemelijk te maken dat niet in de eerste plaats de historische werkelijkheid, maar een literaire traditie | |
[pagina 206]
| |
de sleutel tot de interpretatie ervan vormt. Een enkele keer zal ik echter het Kerelslied ter sprake brengen, aangezien Vanden Kaerlen en het Kerelslied in de literatuurgeschiedenis nu eenmaal vaak vanuit dezelfde hoek zijn belicht. De stof van Vanden Kaerlen is ruwweg de volgende: de ik-figuur van het gedicht beschrijft hoe hij de zomer ziet ontluiken, maar treurt omdat hij er geen deel aan kan hebben: boeren hebben hem gevangen en zodanig in de boeien geslagen, dat hij nauwelijks bewegingsruimte heeft. Maar, zegt hij, de gevangenis is eigenlijk het ergste niet, het is het gedrag van de boeren dat hem mateloos irriteert. Ze gieten zich vol en denken dan dat ze de hele wereld aankunnen; ze stinken naar knoflook, vreten zich ongans; als ze met elkaar praten kletsen ze als kippen zonder kop; ze vloeken, spelen de boeman thuis, kunnen hun driftbuien niet beheersen, vallen uit naar hun vrouw; bovendien zijn ze vechtlustig en de heren vijandig gezind; in hun eigenwaan menen ze er hoofse manieren op na te houden en op verdienstelijke wijze de ridders naar de kroon te steken. In werkelijkheid zou je ze zielig moeten vinden als ze niet zo verachtelijk waren. De visies op het Kerelslied en Vanden Kaerlen lopen traditioneel parallel. De handboeken van Te Winkel tot Knuvelder vertegenwoordigen de opvatting dat de strijd in Vlaanderen tussen Leliaerts en Claeuwaerts, en danDe hertogin doet een schokkende ontdekking. Houtsnede uit ‘Neithart Fuchs’
met name de haat van een door het volk belaagde adel in beide gedichten wordt becommentarieerd. In de jaren 1379-1385 namelijk tartte het Gentse weversgilde, de zogenaamde Gentse Kaproenen, die de macht in de stad hadden gegrepen, openlijk het grafelijk gezag van Lodewijk van Male. In de strijd, die zich op het platteland en in de kleine steden van de streek rond Gent afspeelde, raakten onvermijdelijk ook boeren verwikkeld. De twee boerenschimpgedichten worden in de literatuurgeschiedschrijving dan ook telkens tot de politieke en historische liederen gerekend. L. Willems zocht het in wezen in dezelfde hoek toen hij de Hoekse en Kabeljauwse twisten in Holland als aanleiding voor Vanden Kaerlen aanwees. Ten aanzien van het Kerelslied brak K. Heeroma met de historisch-politieke verklaring, waarbij hij suggereerde dat een aantal strofen van dit lied een omkering vormt van Philippe de Vitri's pastorale Dit de franc Gontier of het daarop geïnspireerde Robin le franc van Eustache Deschamps. Een dergelijke ironisering was een bekend procédé (in het Frans contre-dit genaamd), dat later ook door Villon is toegepast op de pastourelle van De Vitri. H. Pleij tenslotte neemt het Kerelslied en Vanden Kaerlen weer samen en wil beide gedichten verklaren vanuit de veranderende gedragsnormen in de stedelijke samenleving. Het doen en laten van de boeren bestaat in feite uit overtredingen van de burgerlijke zedencodex en is bedoeld als contrast met gewenst gedrag. De benaderingen lopen dus nogal uiteen: ze zijn van politieke, literaire en sociologische aard. Ze hoeven elkaar daarom nog niet uit te sluiten. Maar enige kritiek of onderbouwing is wel noodzakelijk. De traditionele zienswijze heeft als zwak punt dat er in geen van de gedichten eigenlijk concrete historische gebeurtenissen worden genoemd. Willems heeft helaas de argumenten voor zijn hypothese niet meer kunnen publiceren en Heeroma moet enkele kunstgrepen verrichten om zijn interpretatie sluitend te maken, waarbij hij zijn toevlucht neemt tot zijn in de vakliteratuur sterk aangevochten ideeën rond de herkomst en functie van het Gruuthuse-handschrift waarin het Kerelslied is overgeleverd. Over Vanden Kaerlen spreekt hij trouwens in het geheel niet. De visie van Pleij wordt met betrekking tot de twee gedichten niet verder uitgewerkt, omdat deze slechts zijdelings in zijn betoog ter sprake komen. Indien we nu de aandacht vestigen op Vanden Kaerlen lijkt het veel vruchtbaarder om binnen de literatuur zelf te blijven en te zoeken naar gedichten met een verwante stof. Daarbij worden we geholpen door de omstandigheid dat Vanden Kaerlen op vele plaatsen en op meerdere niveaus sporen van Duitse invloed vertoont. Allereerst op het taalkundige vlak: veel woorden vertonen Duitse trekken of zijn ontleend aan het Duits (bijvoorbeeld het herhaaldelijk gebruik van und in plaats van ende). Daarnaast is er een passage waarin het volgende beeld wordt gebruikt: al was al het laken dat men te Lier fabriceert, van papier, dan nog konden al de meesters van Montpellier, Bazel, Straatsburg, Worms, Speyer, Mainz, Keulen en Trier daarop niet beschrijven hoe dwaas de boeren zijn. Deze opsomming van wetenschapscentra is opmerkelijk, ten eerste door het ontbreken van het obligate Parijs - in het Middelnederlands is dat steevast de voornaamste geleerdenstad - ten tweede wordt er weliswaar een Zuidfranse stad genoemd, maar de overige zeven steden zijn allemaal te lokaliseren in het zuidwesten van het huidige West-Duitsland, om preciezer te zijn: in de Rijnstreek (met | |
[pagina 207]
| |
Bazel en Straatsburg als grenssteden). Dit onmiskenbaar Duitse element in het gedicht rechtvaardigt de volgende kleine excursie naar de Middelhoogduitse letterkunde. | |
Neidhart en de Duitse boerenTerwijl de boerenspotgedichten bij ons zeldzaam zijn, kent men in Duitsland een rijke traditie in dit genre: over een periode van ruim driehonderd jaar zijn er liederen, boerden, toneelstukken en een anekdotenbiografie overgeleverd, die bijna allemaal het gemeenschappelijke kenmerk bezitten dat ze draaien om de dichter Neidhart. Rond 1400 kent men hem slechts als legendarische figuur, die optreedt als eeuwige vijand en kwelgeest van de boeren. In feite was hij echter de auteur van een corpus liederen, dat aan de basis van deze traditie stond. De historische Neidhart von Reuental was als minnesänger werkzaam in Beieren en Oostenrijk in de eerste helft van de dertiende eeuw. In zijn Wintertanzlieder bespot hij de boeren en hun eigenwaan volgens een beproefde formule. De hoofse liefde parodiërend, verhaalt hij van de liefde die hij heeft opgevat voor een boerenmeisje. Omwille van haar moet hij zich telkens, tegen de waardigheid van de adel in, onder de boeren begeven. Maar die dwarsbomen zijn plannen, met als gevolg dat hij steeds achter het net vist. Zijn liefdesklacht en ergernis verwoordt hij vervolgens in zijn liederen. De stof voor deze gedichten bleek zo aan te slaan dat er zich een ware school van navolgers, meestal anoniem, aandiende, die Neidhart als handelend personage opvoerden in zijn voortdurende conflicten met de dorpelingen. Bij de uitbeelding van de boeren greep men telkens terug op de karikaturen van Neidhart, terwijl men er zelf natuurlijk ook steeds weer nieuw materiaal bijleverde of oude motieven verder uitwerkte. In de boerden en toneelstukken verdween tenslotte de herinnering aan de historische Neidhart om plaats te maken voor de legendarische Bauernfeind. De populariteit en bekendheid van de Neidhartmaterie blijkt overduidelijk uit tientallen geschreven en picturale getuigenissen, die variëren van eenvoudige verwijzingen naar de stof tot complete muurschilderingen van de meest geliefde motieven. Het grootste aantal is afkomstig uit Zuid-Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland, maar er worden er ook gevonden in Bohemen, Midden- en Noord-Duitsland en zelfs in onze streken. Rond 1400 immers schrijft Dirc Potter in Der minnen loep, wanneer hij spreekt over rude menschen van grover aert, die niets begrijpen van de hoofse liefde:
Mar die gheburen [boeren] van Grovenhuse,
Die mitten gueden altoes schimpen,
Ende spreken arch mitten onghelimpen [onfatsoenlijken]
Van alre minnentlike doecht [deugd],
Daer ons die minne niet off [over] verhuecht,
Want sy haten bloedelijck
Alle die minnen doechdentlijck [met deugd].
Des [wat dit betreft] machmen exempel nemen wael
Aen heer Nytert van Ruwendael.
(Boek ii, r. 698-706)
Een bladzijde uit het handschrift van ‘Vanden Kaerlen’: kb Den Haag. De verwijzing naar ‘heer Niters bloem’ in de derde regel van boven
koninklijke bibliotheek, den haag opgevoerd die vergelijkbaar moeten zijn geweest met de in het Middelnederlands niet bekende, maar in Duitsland wel overgeleverde Neidhart-Spiele. Een post uit de stadsrekeningen vermeldt voor het jaar 1395: Primo te Vastelavont die gesellen spoelden heer Nyters spil 12 quarten. En voor 1419: Den gesellen, die heer Nytarts spoel spoelden 25 quarten. Tenslotte constateren we ook | |
[pagina 208]
| |
in 1432 een voorstelling van Her Nyters spill. Er bestaan sterke aanwijzingen dat deze spelen in de openlucht op het marktplein werden opgevoerd. We mogen dus aannemen dat circa 1400 het Arnhemse stadspubliek bekend was met de pseudo-Neidhart-stof (zoals die verwerkt is in de Neidhart-Spiele). Aangezien Dirc Potter de naam van Neidhart volledig noemt, is het niet ondenkbaar dat hij de echte Neidhart-liederen kende. De Neidhart-Spiele zijn evenwel opgebouwd uit motieven die met name aan de latere boerden ontleend zijn. Het belangrijkste, in elk spel terugkerende motief, is de geschiedenis van Neidhart en het viooltje. Een toespeling nu daarop vinden we in een derde voorbeeld van Neidhart-receptie hier te lande: het gedicht Vanden Kaerlen. | |
Neidhart en de ‘kaerlen’Er zijn een drietal redenen te noemen die het samen waarschijnlijk maken dat Vanden Kaerlen geplaatst moet worden binnen de Neidhart-traditie. We treffen er allereerst twee directe verwijzingen aan naar heer Nyter, vervolgens is er een thematische en structurele parallel met de Duitstalige boerden en tenslotte zijn er overeenkomsten in de uitbeelding van de boeren, die wijzen op genregebonden stereotypen. Om te beginnen met de zojuist al genoemde toespeling, in regel 153-4 lezen we hoe de ik-figuur verzucht:
Ic wensch dat God al moet [moge] scenden
Al die her Nyters bloem ontrenden [bezoedelden].
De boeren dansen om de buitgemaakte viooltjes. Houtsnede uit ‘Neithart Fuchs’
sneuvelen zodat de eer van de hertogin is gered. Het viooltje wordt als buit meegevoerd en Neidhart wordt gerehabiliteerd. Met de bezoedelde bloem van heer Nyter in Vanden Kaerlen wordt natuurlijk dit viooltje bedoeld. De verwijzing is nogal beknopt en veronderstelt derhalve een publiek dat goed op de hoogte is van het hele verhaal. Wijst een dergelijke toespeling in een satirisch gedicht over boeren al op een verband met de Neidhart-traditie, een belangrijk argument om het hele gedicht als exponent daarvan te beschouwen wordt gevormd door het samengaan van de boerenspot-thematiek met een specifieke, laten we zeggen ‘Neidhartiaanse’ structuur. Neidharts Wintertanzlieder vertonen een opvallend regelmatige bouw: ze beginnen met de volgende Natureingang: de dichter roept de voorbije zomer in herinnering en bezingt de schoonheid van de natuur in dat seizoen om die te contrasteren met de barre winter; vervolgens verbindt hij hier een klacht aan over zijn versmade liefde voor een boerenmeisje; als derde element schildert hij dan uitvoerig een aantal taferelen waarin boeren figureren als mikpunt van zijn spot. Neidharts navolgers nemen deze structuur over, maar veranderen er wel het een en ander aan. Zo wordt bijvoorbeeld het jaargetijde van de Natureingang ontleend aan de Sommertanzlieder, waarmee de handeling wordt verplaatst naar de zomer, in het bijzonder de maand mei. Ook de minneklacht blijft niet geheel hetzelfde: vaak wordt de toon boertiger, soms verdwijnt de klacht helemaal. Kijken we nu naar Vanden Kaerlen dan zien we al direct de overeenkomsten. Het is een strofisch gedicht dat begint met een twee strofen lange evocatie van de zomer in de maand mei. Het beeld is idyllisch en past eigenlijk nauwelijks bij de grove toon van de overige strofen. Deze compositorische kunstgreep is te specifiek om toevallig te zijn, zodat we de inleiding wel moeten | |
[pagina 209]
| |
verklaren vanuit de Neidhartiaanse traditie. Aan het zomerse tafereel wordt dan een klacht verbonden. Het is evenwel geen minneklacht: de parodie op de hoofse liefde is er gewijzigd in de verbitterde verzuchting dat de ik-figuur de vreugden van de zomer moet ontberen en als gevangene zich het lompe gedrag van de boeren moet laten welgevallen. Tenslotte komt de dichter bij datgene waar het hem eigenlijk om te doen is: de hekeling van het excessieve optreden van de boeren in een aantal karakteristieke scènes. Want dat niet de gevangenschap, maar de boerenspot het hoofdthema is, blijkt niet alleen uit de verhouding tussen het aantal strofen dat aan de gevangenschap is gewijd (2) en het aantal dat alleen over de boeren handelt (11), maar ook uit de woorden van de ik-figuur nadat hij zijn gevangenschap heeft aangeroerd:
Tis beste dat ic dese reden laet,
Ende tot verduldicheit mi saet [zet],
Ende weder vanden gheboren [boeren] praet,
Die nie en [nooit] dede edel daet.
(r. 159-61)
Daar gaat het hem inderdaad om: in de resterende vijf strofen komt hij op zijn gevangenschap dan ook niet meer terug. Ook in de manier waarop de dichter de boeren te kijk zet zijn parallellen te herkennen bij Neidhart en zijn navolgers: de vechtlust van de boeren, hun arrogantie, hun onbeheerste gedrag dat zich onder meer uit in ruwheid tegen vrouwen, het versmoord liggen in de wijn, de belachelijke kleding en wapens die ze dragen en vooral hun aanmatigende houding tegenover de heren, die ze haten op leven en dood. Dat laatste staat er in
Vanden Kaerlen zo:
Daertoe soe peynst hi altoes quaet.
Ten is gheen heer so hooch van staet,
Waerlic [wereldlijk], gheestelic noch prelaet,
Hadden die karel macht op die straet,
Of woutmen volgen haren raet,
Si riepen: ‘Slaet den heren, slaet!’
Dat edel bloet dat is een present:
Dies [die ervan] meest mach storten, dat is een sent [heilige].
Dat woert is in haer hart gheprent,
Aen oerkond [getuige] menighen carel te Ghent.
(r. 165-74)
Men heeft hierin altijd een directe neerslag gezien van de laat-veertiende-eeuwse woelingen in Gent tussen Leliaerts en Claeuwaerts. Nu lijkt het mij inderdaad niet juist de historische verwijzing hierin te ontkennen, maar er moet toch opgemerkt worden dat deze schijnbaar zo realistische en aan de werkelijkheid ontleende passage wat het motief ‘boeren bevechten de adel’ betreft, niet zonder literaire equivalenten is. In het algemeen wordt de context waarin de boer in de literatuur verschijnt, zoals aan het begin van dit artikel al werd opgemerkt, gevormd door de plaats die de boer inneemt in het standenbouwwerk. De gewoonlijke klacht is dan dat hij zich verzet tegen de heerschappij van de adel. Strijd tussen boeren en ridders vinden we bij uitstek in de Neidhart-stof: een van de traditionele hoogtepunten van een Neidhart-Spiel is de episode waarin Neidhart en de ridders de boeren uit wraak voor het ontvreemden van het viooltje een lesje zullen leren. In een vijftiendeeeuws Neidhart-Spiel bijvoorbeeld zien we hen ombeurten elkaar in grove bewoordingen bescheiden en bedreigen. Wanneer de spanning tussen de twee partijen het hoogst is breekt er een massale vechtpartij los, waarbij er veel bloed vloeit. Boeren die met zwaarden de heren te lijf gaan was dus blijkbaar niet een gegeven waar de veertiende-eeuwse realiteit het alleenrecht op had. De verwijzing naar Gent, die in Vanden Kaerlen geen centrale rol vervult, zou men dan ook kunnen opvatten als een incidentele actualisering van traditioneel gebonden literaire stof. | |
Neidhart en heer NyterWat of wie wordt er nu precies gehekeld in Vanden Kaerlen? Zijn het alle leden van de boerenstand die het ontgelden moeten, of ligt de nadruk op het boerengedrag? Het gedicht zelf geeft daar uitsluitsel over: het is niet tegen de boeren als zodanig gericht - immers in de Natureingang verschijnt de ploeger als vredig onderdeelNeidhart in het wijnvat. Houtsnede van Albrecht Dürer, naar: Sebastian Brant, ‘Das Narrenschiff’, Bazel 1494
| |
[pagina 210]
| |
van het pastorale beeld - maar in wezen tegen afkeurenswaardige onbeschaafde manieren. Er wordt een aantal ondeugden op de korrel genomen die weliswaar als typisch voor boeren gelden, maar niettemin op een breder publiek van toepassing kunnen zijn. Vraatzucht, mateloosheid, verlies van zelfbeheersing, hoogmoed, ijdelheid en afgunst zijn niet alleen bij boeren te vinden. Duidelijk blijkt de strekking van het gedicht in de scène waarin de ik-figuur klaagt over zijn gevangenschap. Als hij ‘allen die heer Nyters bloem bezoedelden’ vervloekt heeft, haast hij zich te nuanceren:
So en vloec ic gheen gueden man.
Die wil die mach hem trecken an.
Die nyemant vruechd noch goet en gan [gunt],
Dat is en kaerl, oec wien wan [van welke afkomst hij ook is].
(r. 155-8)
We zien hoe hier het begrip boer wordt verruimd: van wat voor afkomst je ook bent, zodra je een ander niets gunt ben je een boer. Het is wel opmerkelijk dat een verwijzing naar heer Nyter tot twee keer toe opduikt, juist rond deze plaats in het gedicht, waar de afgunst, de nijd wordt gehekeld. Opmerkelijk, omdat Neidhart niet slechts de naam van een dichter en zijn tot legende geworden echo in de literatuur is, maar tevens in het Duitse taalgebied een aanduiding van de personificatie van de afgunst, of zelfs van een afgunstig mens. Het is heel goed mogelijk dat deze twee Neidharten in Vanden Kaerlen door elkaar zijn gehaald. De verwijzing naar heer Nyters bloem is zonder twijfel afkomstig uit de legende rond de dichter; met de tweede verwijzing is het misschien anders gesteld. In regel 136-9 lezen we hoe de ik-figuur Neidhart nogmaals ter sprake brengt:
Mer wie de raet eerst stelden
Dat men mi mit heer Nyter quelden,
Ende dach ende nacht daer mede verselden,
Die sal ic haten al mijn daghe.
De gevangene zit met andere woorden onafgebroken met een hem kwellende heer Nyter opgescheept. Dat is toch wel bevreemdend, want op grond van de correspondenties met de Neidhart-boerden zou je verwachten dat de gevangene zelf de rol van Neidhart vervult. Nu zegt hij echter dat hij door heer Nyter wordt lastig gevallen, anders geformuleerd: hij is het slachtoffer van de afgunst. Het mag wel ironisch heten dat nu juist de boeren, die altijd Neidharts tegenstrevers waren, zich plotseling aan de zijde van de allegorische Neidhart bevinden. Toch is deze verwarring verklaarbaar en misschien zelfs wel voorspelbaar. In Duitsland hebben de paden van deze twee Neidharts zich eveneens gekruist. De eerste plaats waar dit aanwijsbaar is, wordt evenwel zo'n tachtig jaar na Vanden Kaerlen gedateerd: het gedicht Vom Neythart van Schmieher uit 1478. Hierin wordt de Neidhart zoals we die kennen uit de latere boerden voorgesteld als de vleesgeworden invidia. Ook in Sebastian Brants Narrenschiff zien we hem terug in het hoofdstuk ‘Von nyd vnd has’. Nythart is dan de figuur geworden die overal waar hij zich vertoont haat, nijd en onenigheid zaait. De zojuist aangeduide rolwisseling, namelijk Neidhart die verandert van plaaggeest in slachtoffer van door nijd bevangen boeren, kan overigens een bijkomstige oorzaak vinden in de omstandigheid dat boeren geacht werden af te stammen van Kaïn. Deze zou zijn tot moord leidende afgunst op zijn broer Abel aan zijn nazaten hebben doorgegeven. De iconografie die hoort bij de Neidhart van Brant en Schmieher heeft mogelijk nog iets uit te staan met Vanden Kaerlen. Neidhart bevindt zich in een op een kar geladen wijnvat, terwijl alleen zijn hoofd uit een gat aan de bovenzijde steekt. Om hem heen staan boeren (bij Brant narren) die hem met vorken en spiesen in het nauw drijven. Dit gegeven, dat teruggaat op een boerde genaamd Neidhart im fass, doet toch enigszins denken aan de penibele situatie waarin de ik-figuur uit Vanden Kaerlen zich bevindt: op een bijzonder ongemakkelijke manier gevangen gezet (handen en voeten kan hij niet bewegen) is hij overgeleverd aan de kwellingen van afgunstige boeren. | |
VastelavondtekstEen volgend aspect van het gedicht dat nadere aandacht verdient is het kader waarbinnen het heeft gefunctioneerd. Tasten we op dit punt nogal eens in het duister, hier kunnen we toch het gegronde vermoeden uitspreken dat het deel heeft uitgemaakt van het vastelavondrepertoire. Vanden Kaerlen vertoont namelijk ten eerste een aantal kenmerkende eigenschappen van teksten uit dit genre: het is een monoloog in de ik-vorm met een dramatisch gegeven dat zich met zijn vele dialogen uitstekend leent tot levendige voordracht; dan is de bespotting van boeren als verpersoonlijking van ondeugden zeer gebruikelijk bij de vastelavondviering. De omkering van gewenst gedrag, hier met grote nadruk op beschaving en hoofse manieren wijst op een publiek met de behoefte om door middel van ironie die normen krachtiger te onderstrepen. De vastelavondfestiviteiten werden vaak gebruikt voor vormen van zelfbevestiging door middel van teksten die de eigen moraal op ironische wijze op zijn kop zetten. Nu weten we dat juist in de stad de gegoede burgerij via deze weg haar beschavingsideaal uitdroeg. Ook zagen we dat het Arnhemse stadspubliek de Neidhart-stof kende van toneelopvoeringen. Interessant wordt dan het gegeven dat alle drie de Arnhemse voorstellingen gespeeld werden op Vastelavond. (Ook voor het Duitse taalgebied is inmiddels komen vast te staan dat deze toneelstukken, anders dan men aanvankelijk meende, ook in oorsprong tot het vastelavondrepertoire behoorden.) De verwante stof van Vanden Kaerlen kan dus heel goed door het vijftiende-eeuwse stadspubliek geassocieerd zijn met dit feest. Een typisch vastelavondmotief lijken we overigens ook in de boerenparodie van een vechtende ridder (strofe | |
[pagina 211]
| |
12) te kunnen herkennen. Het laatste, maar zeker niet het minst belangrijke argument is dat de enige redactie die we van Vanden Kaerlen bezitten ons is overgeleverd in een handschrift dat zeer waarschijnlijk als repertoire-schrift heeft gediend van een voordrachtskunstenaar, die tenminste één tekst eruit ter gelegenheid van Vastelavond ten gehore zal hebben gebracht: de ironische standensatire over het gilde van de Blauwe Schuit. De veronderstelling dat ook Vanden Kaerlen binnen deze stedelijke feesten een rol gespeeld heeft, iets wat door H. Pleij al eerder werd gesuggereerd, is zeker aannemelijk nu we gezien hebben dat de hekeling van abject gedrag naar burgerlijke maatstaven, en niet de politieke situatie van circa 1380 het thema van het gedicht is. | |
BesluitEen enkel woord nog over de overlevering en herkomst van de tekst. Goed begrip van een aantal passages wordt aanzienlijk bemoeilijkt door de dikwijls volledig ontspoorde redactie die het handschrift ons biedt. Het is een zoveelste-rangs afschrift van een waarschijnlijk al half onleesbare legger. De taal, volgens G.I. Lieftinck Hollands gekleurd, met de Duitse invloeden en het feit dat het handschrift in de zestiende eeuw in het bezit was van de abdij van Egmond, situeren de voordrachtskunstenaar die het handschrift gebruikt zou hebben in het graafschap Holland van de vijftiende eeuw. We constateerden reeds de bekendheid van de Neidhartmaterie rond 1400 aan het Hollandse hof en tevens de toeloop van Duitse zangers en sprooksprekers rond die tijd. Het is dus niet al te gewaagd om Vanden Kaerlen te zien als de weerklank van een Duitse literaire traditie die hier door Duitstalige zangers en sprekers is ingevoerd. Een moeilijkheid hierbij is natuurlijk dat het voorkomen van de plaatsnamen Lier en Gent eerder een herkomst uit de Zuidelijke Nederlanden doet vermoeden. Daar staat dan weer tegenover dat de verwijzingen naar opstandige Gentse boeren en naar laken uit het Brabantse Lier, niet noodzakelijk aan een Zuidnederlands publiek gebonden zijn, gezien de grote faam van het Lierse textiel en de internationale bekendheid van Gent. Zo is uitgerekend Gent de enige plaatsnaam die voorkomt in een vijftiendeeeuws Neidhart-Spiel uit Tirol. Dat overigens de typisch stedelijke opstand wordt toegeschreven aan boeren laat toch eigenlijk al vermoeden dat de auteur het een en ander van horen zeggen had. Tot besluit mogen we dus wel concluderen dat het portret dat Vanden Kaerlen van de vijftiende-eeuwse boer geeft, in sterke mate bepaald is door de literaire traditie; misschien moeten we in de schrokkende en zuipende kerels eerder vastelavondnarren zien - want die rol kreeg de boer tijdens dat feest nogal eens toebedeeld - dan boeren van vlees en bloed. Als verpersoonlijkingen van kwalijk gedrag (naar de maatstaven van een stedelijke bevolking die naar beschaving streeft) kunnen we ze al evenmin als echte boeren beschouwen. En daarmee zijn we dan eindelijk weer teruggekeerd bij ons uitgangspunt: voor de echte boeren is er in de literatuur voor 1500 geen hoofdrol weggelegd. | |
LiteratuuropgaveRecente afzonderlijke studies over de rol van de boer in de Middelnederlandse letterkunde zijn mij niet bekend. Een overzicht van de problematiek m.b.t. de boer in de didactischmoralistische literatuur biedt H. Pleij, Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (Amsterdam 19832), p. 131; 134-56. Een uitgebreide bloemlezing met inleidingen en literatuuropgaven werd verzorgd door P.J. Meertens: De lof van de boer. De boer in de Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde van de middeleeuwen tot 1880. Illustratieve verzorging van J.C. Daan (Amsterdam 1942). De standaarduitgave van Vanden Kaerlen is nog steeds Van vrouwen ende van minne, middelnederlandsche gedichten uit de xivde en xvde eeuw. Uitgeg. door E. Verwijs (Groningen 1871), p. 69-77. Voor oriëntatie in de Neidhart-materie kan men het best gebruik maken van E. Simon, Neidhart von Reuental. Geschichte der Forschung und Bibliographie (The Hague usw. 1968). Speciaal over de pseudo-Neidharte handelt E. Simon, ‘Neidharte and Neidhartianer. Notes on the History of a Song Corpus’, in: Beiträge zur Geschichte der Deutschen Sprache und Literatur 94 (1972), p. 153-97. De gegevens over Arnhemse opvoeringen van Neidhart-spelen zijn te vinden in het artikel ‘Het vroegste toneelleven in enkele Noordnederlandse plaatsen’ van J.M. Hollaar en E.W.F. van den Elzen, gepubliceerd in De Nieuwe Taalgids 73 (1980), p. 302.-24. Over het Hollandse hof en de Duits beïnvloede literaire cultuur aldaar zie F.P. van Oostrom, ‘Van hoofs tot herfsttij. Literatuur aan het Hollandse hof, ca. 1200-ca. 1400’, in: Dichter en hof (Utrecht 1986), p. 57-74. De achtergronden van de middeleeuwse vastelavondviering komen uitgebreid aan bod in het hierboven genoemde boek van H. Pleij. |
|