Literatuur. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Over enkele motieven in de poëzie van Judith Herzberg
| |
De dichtbundels‘Ziekenbezoek’ is hier door mij besproken vooral omdat me in het nieuwe verband van een literair meningsverschil pas goed opviel hoezeer het representatief is voor de poëzie van Judith Herzberg. In de eerste plaats geldt voor dit gedicht wat voor veel andere ook geldt: iets wat eenvoudig of ondubbelzinnig lijkt, is dat juist niet - of je het nu hebt over het gedicht zelf of over het daarin beschreven tafereel. In de tweede plaats handelt het over motieven die centraal staan in haar poëzie: stilte, waarneming en de poëzie zelf. Tot op heden publiceerde Judith Herzberg zeven dichtbundels: Zeepost (1963), Beemdgras (1968), Vliegen (1970), Strijklicht (1971), 27 liefdesliedjes (1971), Botshol (1980) en Dagrest (1984). In de diverse recensies en overzichtsartikelen worden zeer uiteenlopende motieven en thema's gesignaleerd. Tevens treft men er regelmatig de constatering aan dat er in de ruim twintig jaar die haar dichtbundels bestrijken geen opzienbarende veranderingen in haar werkwijze en thematiek hebben plaatsgevonden. Mijn eigen bevindingen stemmen hiermee overeen. De motieven die ik in dit artikel behandel, laten zich vaak makkelijk illustreren aan de hand van gedichten uit alle bundels. Omgekeerd is er echter ook een zeer groot aantal gedichten dat zich niet tot deze motieven - hoe belangrijk op zich - laat herleiden. In het hiernavolgende deel van dit artikel zal ik de reeds genoemde motieven een plaats geven in een groter motievencomplex en er tevens enkele andere die er sterk mee samenhangen, aan toe voegen. Nog twee opmerkingen vooraf. Ik laat Vliegen en 27 liefdesliedjes buiten beschouwing - niet omdat zij thematisch afwijken, | |
[pagina 198]
| |
maar omdat zij verschillen qua samenstelling (zij vormen beide een reeks samenhangende gedichten). En wat de andere bundels betreft: omdat er, zoals gezegd, geen grote verschillen tussen bestaan, lijkt het mij geoorloofd kriskras door ze heen te gaan. | |
Stilte, stilstand en bewegingNog één keer wil ik ‘Ziekenbezoek’ ter sprake brengen, en wel om de eerdere bespreking ervan nu in een groter verband te plaatsen. In ‘Opmaat’, het openingsgedicht van Zeepost, wordt op verschillende manieren een beschrijving gegeven van dat ene ondeelbare moment als het oude al ten einde is, het nieuwe zijn intrede nog net niet gedaan heeft en even niets gebeurt. Het is bijvoorbeeld het moment van stilstand tussen twee bewegingen, zoals ‘na het/heen, voor het/weer’ van een zwiepende mast, of het moment van rust net voordat de zich van tak tot tak slingerende gibbon zich vastgrijpt: ‘voor hij grijpt, grijpt/hij even/niet.’ Hoewel zij dermate moeilijk waarneembaar zijn dat aan hun bestaan getwijfeld kan worden, zijn toch juist deze momenten van stilstand en rust temidden van beweging essentieel in het leven, precies zoals ‘het [...] de stilte [is] die/de toon bepaalt’, zoals de paradoxaal geformuleerde conclusie van het gedicht luidt. Juist deze formulering is het die ons het zwijgen uit ‘Ziekenbezoek’ laat herkennen als een zoveelste voorbeeld - maar dan een iets langduriger - van een ogenschijnlijk onbetekenend, in wezen betekenisvol moment. Andere voorbeelden zijn her en der verspreid terug te vinden. In ‘De tijdstip’ (Beemdgras) word je er al door de titel op attent gemaakt, en deze op zijn beurt leidt de lezer rechtstreeks naar de derde strofe:
Luchten waarin reigers
noordwaarts zeilen tot stip
een laatste verfstreek wit
voor boten aan steigers.
Wat de twee hier gegeven voorbeelden gemeenschappelijk hebben - en wat dienst zou kunnen doen als definitie van het begrip ‘de tijdstip’ - is dat het in beide gevallen gaat om het allerlaatste moment voordat een geleidelijke, slechts kwantitatieve verandering vrij plotseling een wezenlijke, kwalitatieve verandering tot gevolg heeft. De oude hoedanigheid verdwijnt en de nieuwe treedt in: de reigers verdwijnen uit zicht, worden onzichtbaar; het karwei is geklaard, de boten hebben hun nieuwe kleur. Van ‘De tijdstip’ is het niet zo'n lange weg naar ‘Tussen ijstijden’ (Zeepost). De twee gedichten zijn in de titel als het ware elkaars pendant: tussen twee ijstijden in bevindt zich die ene tijdstip. Uit alles wat ons te wachten staat, maakt zich steeds opnieuw een enkel kortstondig moment los, ‘het moment Nu’, om daarna, voordat je het weet, deel uit te gaan maken van wat alweer achter ons ligt. Anders geformuleerd: verleden en toekomst vormen twee ijstijden - met alles wat dat aan associaties wekt: massief, bar, onleefbaar zelfs - en daartussen bevindt zich, in een uiterst kwetsbare positie, het hier-en-nu, het enige wat volop beleefd kan worden, als men er tenminste oog voor krijgt:
zo merk ik voor het eerst hoe vreemd
het is, een vliegtuig voor de zon
dat even schaduw flitst
en wij die in het gras
tussen de madeliefjes liggen
handen tegen de oren vanwege het geraas
en dan weer verder praten alsof het moment Nu
niet het laatste was van een fase.
Herinneringsmiddag, herinneringsjaar.
Een min of meer identieke opvatting van een ‘moment Nu’ wordt in het gedicht ‘De visser’ aan een visser in de mond gelegd als deze zijn eigen (bedreigde) positie van totale stilstand en nietsdoen als volgt omschrijft:
Los van wat boven of wat onder mij
verschijnt, verdwijnt, los van wat was
en los van wat nog te gebeuren staat.
In de poëzie van Judith Herzberg nu staat tegenover het besef van de kwetsbaarheid van momenten van stilstand en stilte de voorzichtige overtuiging dat het mogelijk moet zijn ze toch vast te houden in de vorm van gedichten, zelf als het ware ook momenten van stilstand temidden van beweging. Deze overtuiging lijkt tenminste aanwezig in ‘Beemdgras en zachte dravik’, het openingsgedicht van de bundel Beemdgras, dat in de meeste artikelen en recensies waarin het wordt geciteerd, opgevat wordt als een uitspraak van de dichteres over de onderhavige bundel, haar eigen poëzie of zelfs alle poëzie:
Dit, dan, is wat wij maken:
in Juni als de weiden gloeien
van boterbloemen, zuring, klaver
en bloeiende kniehoge grassen;
een grasbouquet, in een theepot
in het gras gezet. [...]/[...].
Dit, dan, wat we van
ons durven verwachten:
gras, in een blauwe theepot,
apart, tussen het groeiend
uitbloeiend, doorlevend gras gezet.
Als we dit in termen van poëtica willen vertalen, zouden we dat ongeveer als volgt kunnen doen: een gedicht is, in het ideale geval, een klein stukje van het leven dat afgezonderd wordt en dat, aldus apart gezet, vastgehouden wordt. Terwijl rondom alles zoals gebruikelijk alsmaar doorgaat en zich aan nauwkeurige waarneming onttrekt, kan misschien juist in die stilstand en afzondering het bijzondere van het eenvoudige ‘grasbouquet’ zichtbaar gemaakt worden. Wat hier geformuleerd is, vormt echter een ideaal waaraan regelmatig getornd wordt. Zo wordt, in het gelijknamige gedicht, ‘de tijdstip’ ‘dat wat niet bewaard/ kan worden’ genoemd. Ook de overtuiging dat dit wel | |
[pagina 199]
| |
Judith Herzberg
mogelijk zou zijn in de vorm van een gedicht, wordt gerelativeerd in het sterk bij ‘Beemdgras en zachte dravik’ aansluitende ‘The last rose of summer’ uit Botshol. Ik zal het in zijn geheel citeren:
De laatste roos van deze zomer staat in November, rose,
voor het raam, en maakt dat ik me schaam. Waarom?
De onbekommerdheid, het voor-chaotische, dat het woord
roos alleen al tot een overtreding maakt.
Het vers-achtige, het zachte, waarnaar ik streef
en dat ik haat. Kijk naar de kaalte achter je
je bent misplaatst. Maak dat je gauw verdort, verrot,
maak haast, de krant voorspelt vanavond vorst.
Hier is opnieuw sprake van het afgezonderde dat, als het ware in een kader gezet en tegen een achtergrond van voortgaand leven, vastgehouden wordt. Maar in plaats dat daardoor, zoals de bedoeling is, het bijzondere ervan zichtbaar gemaakt wordt, is het juist het misplaatste (zachtheid en bloei tegen een kale achtergrond) dat duidelijk aan het licht treedt. Als dit gedicht nu net als ‘Beemdgras en zachte dravik’ er één is waarin de dichteres zich tevens over haar eigen poëzie uitspreekt, dan is deze het dus die ze misplaatst acht, dan zijn het haar eigen gedichten die, tot stand gekomen volgens de door haarzelf geformuleerde poëtica, haar met schaamte en haat vervullen. En enigszins uit de toon voor iemand die doorgaans stilstand boven beweging verkiest, voegt ze hun toe: ‘Maak dat je gauw verdort, verrot, / maak haast.’ Deze regel brengt ons bij de volgende motieven. | |
Slijtage en verliesIn de visie die spreekt uit hiervoor behandelde gedichten als ‘Opmaat’, ‘De tijdstip’ en ‘Tussen ijstijden’ betekent beweging doorgaans niets anders dan verlies van waardevolle en essentiële momenten. Het meest expliciet is dit besef van vluchtigheid verwoord in ‘De visser’. De persoon van de visser verstart in een totale bewegingloosheid:
zodra ik uitgooi komt in mij
het woelen en het zoeken tot bedaren
[...] / [...] - ik wacht niet
op het bijten van een vis - ik lijm
het ogenblik. Ik hoef niets [...]
In hem is de wens deze stilstand te bestendigen, in het besef dat de minste beweging een onstuitbaar proces op gang brengt: | |
[pagina 200]
| |
Wat kan ik beter doen dan niets,
dan niet bewegen. Zelfs het geringste
opslaan van een oog haalt onherstelbaar
overhoop en brengt teweeg en brengt teweeg.
In het verlengde hiervan ligt het natuurlijk om te stellen dat leven, opgevat als een voortdurend bewegen (zoals in ‘Hondje’ in de bundel Beemdgras), één continu proces van verlies is. Het is niet moeilijk om in de poëzie van Judith Herzberg variaties op en uitwerkingen van deze stelling aan te wijzen. Regels als ‘Eertijds glanzende kampioen, stapsgewijs / aan klein verlies gewend, nu grijs’ en ‘Het seizoen / haast over’ in een gedicht met de titel ‘Nazomer’ mogen, oppervlakkig beschouwd, dan wel betrekking hebben op een tenniskampioen in zijn nadagen, die aan het eind van het seizoen nog een balletje slaat, toch gaat het uiteraard om meer. Dat wordt nog duidelijker als men deze regels legt naast enkele andere uit het gedicht ‘Groei’ uit dezelfde bundel Beemdgras:
Zo veel wordt bij het winnen ook verloren
[...]
Eerlijkheid, in volle bloei bij de geboorte,
ontrijpt bij het volwassen worden
tot een knop.[...]
In alle bundels zijn gedichten te vinden over groeien als een proces waar altijd ook iets van neergang in zit, over oud worden, over afscheid nemen bij het leven of over het definitieve afscheid. Veel van de gesignaleerde veelvormige verschijnselen van verval en vergankelijk heid laten zich beschrijven in termen van verlies en slijtage - wat hierboven dan ook al gedaan is en wat, zoals uit bovenstaande citaten al blijkt, ook in de gedichten zelf gebeurt. Ook op het terrein van de waarneming is sprake van slijtage, in die zin dat het waargenomene bedreigd wordt door vervaging. (Hierover verderop meer.) Er pleit dan ook veel voor om verlies en slijtage tot de centrale motieven van het poëzie-oeuvre van Judith Herzberg te rekenen. In sommige gedichten waarin deze motieven ter sprake komen, speelt ook weer de tegenstelling tussen stilstand en beweging een rol. Mijns inziens is het hier in een aantal gevallen mogelijk om slijtage op te vatten als beweging die een moment van stilstand verdringt. Angst voor slijtage staat in deze opvatting dan gelijk aan de angst dat een toestand van bewegingloosheid opgeheven zal worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor ‘Beroepskeuze’ uit de bundel Beemdgras. Een middelbaarscholiere - hiervan lijkt gezien de titel tenminste sprake - antwoordt op de vraag wat ze later wil worden: [...] ‘Graag invalide’ en zag zich al,
benen onbewegelijk in bruin-geruite plaid
door toegewijde man en bleke zonen
voortgeduwd [...]
[...] geen reis te maken.
En alsof deze bewegingloosheid haar voor alles, ook voor slijtage, zal vrijwaren, eindigt deze fantasie als volgt:
En beide zonen zouden altijd
bij haar blijven, hun leven
aan haar wijden en nooit
zou haar iets overkomen,
nooit, nooit zou ze slijten.
Dezelfde zaak wordt als het ware vanuit een tegengestelde hoek bekeken in ‘Openbare les’ (Dagrest). Hier onderneemt een lerares een poging iedere beweging, met name het ‘gefladder’ in de klas, onder controle te krijgen:
Elke stap die zij zet is geteld.
Die kinderen in haar klas
fladderen maar wat. Fair
uiterst fair wijst zij hen hun plaats.
[...]
Vingers, tenen, de lijnen door de lucht
zijn door haar vastgesteld.
Aan het eind van het gedicht wordt een reden voor deze gestrengheid aangegeven: [...] Wanhoop
veert in haar lopen
dat via één van deze
haar slijten wordt bewezen.
Het bij voorbaat zinloze van de poging van de lerares om iedere beweging nauwkeurig onder controle te krijgen, verklaart misschien haar wanhoop. Wat deze precies inhoudt wordt niet met zoveel woorden gezegd, maar kan volgens mij wel uit de context afgeleid worden: de beweeglijkheid van de kinderen brengt haar eigen slijten aan het licht. Dat met deze onmogelijkheid om hen blijvend stil te laten zitten, op meer gedoeld wordt dan alleen maar op een dreigend ordeprobleem, hoef ik wel haast niet meer te vermelden. | |
‘Uitgespreide tegenwoordigheid’De overal aanwezige en alles verdringende beweeglijkheid en de daarmee samenhangende verschijnselen van slijtage, verlies en vervaging mogen dan in het bestaan de toon aangeven, toch staat er nog iets anders tegenover. Dat mag dan wel geen blijvende stilstand zijn, maar wel iets dat deze in waarde zo dicht als maar enigszins mogelijk is, benadert. De beste formulering voor datgene waar ik op doel wordt geleverd door ‘Kwarts glimmer veldspaat’ uit de bundel Strijklicht. Dit gedicht is dan ook te belangrijk om niet in zijn geheel te citeren:
Zie verder dan ik zien kan zee
langer dan ik verblijf. Verdwijn
zelf zittend op de rots van ooit
tot nooit langer dan de tijd.
Hoger en lager dan ik zingen denken kan
tonen aanhoudender dan mijn aanwezigheid.
Zeg even niets met stem van anders in deze
uitgespreide tegenwoordigheid dit
opwegen tegen lucht water gneis
tussen geboren en verloren raken in
| |
[pagina 201]
| |
Pieter Breughel de Oudere, ‘Landschap met val van Icarus’
zeg even niets want zo lang blijft het.
Een bepaalde ervaring - hier is het waarschijnlijk de waarneming van een indrukwekkend zeegezicht - maakt het mogelijk om de gebruikelijke beperkingen die aan de menselijke waarnemingsvermogens gesteld zijn, te doorbreken: ‘Zie verder dan ik zien kan zee’ en ‘hoger en lager dan ik zingen denken kan’. Ook de grenzen die een mens in de tijd zijn gesteld, worden overschreden: ‘langer dan ik blijf’, ‘aanhoudender dan mijn aanwezigheid’ en zelfs verdwijnt de ik-figuur ‘langer dan de tijd’. Hierbij blijft zij echter zelf op de rots zitten - reden waarom volgens mij niet gesproken wordt van een zweven in hoger sferen of een andere vorm van afwezigheid, maar juist van ‘tegenwoordigheid’, al dan niet van geest, en wel van ‘uitgespreide’ tegenwoordigheid. Deze toestand is er een van ‘opwegen tegen’ elementen die niet of nauwelijks aan verandering onderhevig zijn, waar de tijd geen of vrijwel geen vat op heeft. Hij bestaat echter slechts zo-lang ‘de stem van anders’ de stilte niet doorbreekt; hij bestaat als een waardevol maar kwetsbaar en toch ook weer tijdelijk moment ‘tussen geboren en verloren raken in’ (cursivering van mij, rw). Na deze iets uitgebreidere interpretatie wil ik graag enkele gedichten aanstippen die elementen bevatten die haar ondersteunen of aanvullen. De gedachte dat iedere verhevigde ervaring toch altijd in het hier-en-nu plaatsheeft en tijdelijk van aard is (zij kwam reeds ter sprake naar aanleiding van ‘Tussen ijstijden’) wordt regelmatig verwoord. In het slotgedicht van Zeepost, ‘Bergmeer’, waar het om het ervaren van verhitting en afkoeling gaat, gebeurt dat als volgt:
Geen mens, geen dier om het te voelen.
Alleen wij, nu, even.
In het gedicht met de veelzeggende titel ‘Tegenwoordigheid’ (Beemdgras) heeft dit begrip betrekking juist op het ondergaan van ouderdom (bij zichzelf en in het algemeen): [...] oud is oud voor wie oud denken wil
en dat is alleen nu, en altijd even.
Zijn hand strijkt door zijn haar
maar niet afwezig,
nee, integendeel.
In ‘Boelhuis’ (Beemdgras) tenslotte is het de gedachte aan een boedelveiling die weer goed doet beseffen dat ‘zelfs een zomer / als deze’, waarin ‘licht en bloei zo op de spits gedreven’ zijn, ‘hevig heerst / maar ook heel even, voorbeeld van evenwicht: / niets is verstoorbaarder dan dit’. Deze nadruk op het hier-en-nu was voor Herman de Coninck aanleiding om in een overzichtsartikel Judith Herzbergs poëzie een ‘anti-oneindigheidspoëzie’ te noemen. Inderdaad bevat haar werk in dit opzicht een aantal bijzonder expliciete uitspraken - zo expliciet dat je haast | |
[pagina 202]
| |
weer gaat twijfelen of je ze letterlijk moet nemen. Bijvoorbeeld in ‘Voorradig gevoel’ (Zeepost):
Al eigen ik me alles toe,
[...]
daarmee heb ik het mozaiek nog niet gelegd
of het woord eeuwigheid gevonden.
In het gedicht ‘Dinsdag’ (Beemdgras) wordt aan de oud geworden ‘eigenlijkste moeder’ een sterke gerichtheid op het hier-en-nu toegeschreven: [...]
omdat je stap voor stap verzet
en niet verlangt naar welke vorm dan ook
van eeuwigheid - de priester lach je weg -
je werkelijkheid ligt in de winkels.
Met een variant op de benaming van Herman de Coninck zou je ook kunnen spreken van een ‘anti-reïncarnatiepoëzie’. In ‘Gympjes’ (Strijklicht) kan een bijzonder frappant geval van herhaling nog de indruk wekken dat een tweede leven ‘toch niet onmogelijk’ is, een titel als ‘Nee er is geen tweede leven’ (in Beemdgras) is natuurlijk toch heel wat stelliger. Vervolgens wordt in het gedicht zelf echter wel begrip opgebracht voor de wens die schuilgaat achter het geloof in een tweede leven:
Maar ik begrijp de wens van de pharao's
alles wat nu is te omarmen desnoods
in steen omarmen [...] / [...]
ja, zou dit ook in stenen doos
dit zonnige vertrek, dit sterk
gemerkte uur - voorbij de laatste dag
mee willen slepen.
Dat de ik-figuur zoveel begrip kan opbrengen voor ‘de wens van de pharao's’, valt gemakkelijk te verklaren als wij haar gelijk mogen stellen aan de dichteres. Wat de eerste hier als haar wens te kennen geeft (het meeslepen van ‘dit sterk gemerkte uur’ ‘in stenen doos’ ‘voorbij de laatste dag’) verschilt tenslotte niet zo heel erg veel van wat de tweede in het eerder behandelde ‘Beemdgras en zachte dravik’ als haar poëtisch ideaal formuleert (het afzonderen en vasthouden van een klein stukje van het leven). Dit laatste op zijn beurt verschilt weer alleen in omvang en niet in wezen van ‘de wens van de pharao's’ alles wat zij bij hun leven bezaten met zich mee te nemen in hun graf - zij het dan ook dat deze bij hen berust op het waanidee van een tweede leven. | |
Kijken en kadreringR.L.K. Fokkema constateert in een overzichtsartikel dat in de poëzie van Judith Herzberg ‘de vluchtigheid van het bestaan wordt bestreden door de waarneming van details en gering leven te intensiveren’. Ik zou deze uitspraak in de lijn van mijn eigen overzicht op een aantal manieren kunnen variëren. Om ooit in een toestand van ‘uitgespreide tegenwoordigheid’ te geraken, is het toch wel in de eerste plaats noodzakelijk om bijzonder nauwkeurig waar te nemen. Om ‘het moment
axel funke, aerdenhout
Nu’ op te merken moet je bijzonder alert zijn. Om stilstand en stilte temidden van beweging en rumoer op te merken moet je ogen en oren goed de kost geven. Kortom: alles wat ook maar enigszins de moeite waard is in het jachtige en vluchtige leven bestaat alleen maar bij de gratie van nauwkeurige waarneming. Het spreekt dan ook vanzelf dat in de poëzie van Judith Herzberg veel nadruk wordt gelegd op waarneming in de ruimste zin - maar toch wel vooral op waarneming in engere zin: het kijken, de observatie. Zoals aan het begin van dit artikel al is opgemerkt naar aanleiding van ‘Ziekenbezoek’, wordt de blik bij voorkeur gericht op het onooglijke vlakbij. Om dit te constateren hoeft men over het algemeen niet erg lang in willekeurig welke bundel van Judith Herzberg te bladeren. Ik wil me hier dan ook richten op enkele aspecten van het kijken die iets minder sterk op de voorgrond treden. Het eerste waar ik de aandacht op wil vestigen, is dat ook het kijken onderhevig is aan slijtage. In ‘Beemdgras en zachte dravik’, waar de blik gericht is op weidegrassen, wordt ‘met onbedroefde / kinderogen vlak voor de voeten / kijken’ ‘een van de vroege / genoegens die wij delen’ genoemd. Maar eenmaal oud geworden, geldt wat voor de moeder uit ‘Dinsdag’ (Beemdgras) geldt, misschien wel voor iedereen:
Maar je bent moe, ik hoor het aan het slepen
van je voeten, zie het aan je gezicht,
de muiltjes van je ogen uitgesleten.
In het gedicht ‘Slijtage’, eveneens uit Beemdgras, staan kijken naar wat hier en nu is en terugkijken tegenover elkaar als twee vormen van observatie waarvan de een ‘zoiets begrijpelijks’, de ander enkel vaagheid oplevert:
Bovenop de berg stopt het kamermeisje
een munt in de panoramakijker
en richt hem op de overkant waar zij nu
een minuut haar vriendje hout ziet hakken.
Forceer het oog terug, maar nooit
| |
[pagina 203]
| |
staat wie dan ook daar in zo 'n ronde lijst
zoiets begrijpelijks te doen.
Zelfs heel exact, twee kanten blouses
uit Beiroet, worden vaag
omdat de lucht trilt.
Of zijn de ogen zelf beslagen?
Maar ik citeer ‘Slijtage’ hier niet alleen zo uitvoerig omdat de vervaging erin ter sprake komt, maar ook omdat het nog een ander element bevat dat de aandacht verdient, namelijk de omlijsting, de kadrering van het waargenomene. Wat de functie hiervan is, is eigenlijk al behandeld naar aanleiding van ‘Beemdgras en zachte dravik’ en ‘The last rose of summer’. Iets laat zich het beste waarnemen als het apart gezet wordt in een kader en als het omringende buitengesloten wordt. Deze kadrering suggereert bovendien heel sterk dat het aldus afgezonderde blijvend is - een suggestie die weer doorbroken wordt als iets van het omringende verval toch het kader binnensluipt, zoals in ‘The last rose of summer’. Hoe op deze manier het blijvende karakter van dingen wordt gesuggereerd, wordt volgens mij beschreven in het gedicht ‘Opgeschreven’ (Strijklicht), en wel door het voor te stellen alsof bij een omkadering zowel verleden als toekomst mee omkaderd zijn:
Maar door de spijlen van de stoel
zie ik wat dingen op de tafel liggen
als voorgoed, [...] / [...]
want spijlen zijn als lijsten
en als poorten en kozijnen
en als verrekijkers en omlijnen
zo goed erna als van te voren
het levende en nog te levene
waar wij nog niet
of al niet meer bij horen.
De panoramakijker in ‘Slijtage’ en de verrekijkers in ‘Opgeschreven’ dienen dan ook niet in de eerste plaats om te vergroten en dichterbij te halen, maar vooral om te isoleren en te omkaderen. Deze functie delen zij met andere hulpmiddelen zoals de spijlen van een stoel en de kozijnen van een raam. Tenslotte wil ik nog een na het voorgaande mogelijk gerezen misverstand wegnemen. Het is beslist niet zo dat in de poëzie van Judith Herzberg nauwkeurige observatie - met of zonder hulpmiddelen - voorgesteld wordt als een soort panacee tegen het verval. Het tegendeel is juist het geval in een gedicht als ‘Bril’ (Dagrest). Hier leidt zij - zelf verjongd dankzij een bril - er al gauw toe dat de hij-figuur geconfronteerd wordt met verschijnselen van ‘slijtage’ bij zichzelf en in zijn directe omgeving. Nu ‘er glazen voor zijn ogen (zitten)’ en hij onder andere ‘de nummers op de verste tram’ kan zien, begint hij zich af te vragen ‘hoe ver / een mens moet kunnen zien, waar is de grens?’ [...] Zijn kijkhonger is opgewekt
hij ziet wel beter hoe zijn huid verlept maar
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - De visser
Er is verslaving in mijn staren
zodra ik uitgooi komt in mij
het woelen en het zoeken tot bedaren
mijn oog rust op de dobber, maar het is meer
dan rusten, het is alsof ik eindelijk
vrij ben op één plek te blijven,
en zo verstijft mijn blik - ik wacht niet
op het bijten van een vis - ik lijm
het ogenblik. Ik hoef niets hoef niet
te kijken. Bepaal mij tot de rimpelingen
bemoei mij niet in diepte door te dringen.
Los van wat boven of wat onder mij
verschijnt, verdwijnt, los van wat was
en los van wat nog te gebeuren staat.
De gladde kleuren die het vlakbij water glanst
zijn mij al veel te veel gebeuren
en kijk daar komt de eerste ring
van één of ander verre dompeling.
Wat kan ik beter doen dan niets,
dan niet bewegen. Zelfs het geringste
opslaan van een oog haalt onherstelbaar
overhoop en brengt teweeg en brengt teweeg.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
De boer
Het ergste is als alles blijft zoals het is.
Ik wil en kan niet ingrijpen ik wil
naar huis, de koeien melken, eten
en vergeten wat ik zag. Het ergste is
dat dit tumult, als op een schilderij -
dat deze val, van wat?
van nacht nu bijna al
mij in één houding vat.
Mijn ploeg loopt vast,
het blijft mij bij
ik schud het nooit meer af.
Het ergste is als zelfs vergaan
al stilgeschilderd is.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
| |
[pagina 204]
| |
het zien zelf is jonger. [...] / [...]
Hij overweegt
een verrekijker en een microscoop; er is
nog zoveel méér, maar ziet de zin
van zijn bestaan al als hij thuisgekomen,
van zijn bed naar boven staart
en daar de allernieuwste scheur in het plafond ontwaart.
Zo ver is het.
Toch is het onder ogen zien van deze misschien weinig opwekkende ‘zin van [het] bestaan’ een houding die altijd nog verre te verkiezen valt boven opgewektheid die voortkomt uit oppervlakkigheid. Of zoals het geformuleerd wordt in het gedicht ‘Farah’ uit de bundel Beemdgras:
er moeten grondiger redenen tot vrolijkheid
gevonden worden dan alleen deze
van bedonderd onnauwkeurig kijken.
| |
De val van IcarusTot dusverre heb ik de meeste gedichten telkens in verband met één bepaald motief aan de orde gesteld en geciteerd, ook al hadden sommige ervan in meer dan een opzicht illustratief kunnen zijn. Bij wijze van besluit wil ik aan de hand van twee gedichten ook nog laten zien hoe de motieven in onderlinge samenhang kunnen voorkomen. Het ene, ‘De visser’, kwam reeds twee keer ter sprake, het andere, ‘De boer’, nog niet eerder. Ik zal ze hier, ter afsluiting, elk apart en in hun overeenkomst en verschil behandelen. Beide gedichten maakten oorspronkelijk, tezamen met ‘De zeeman’, deel uit van het libretto voor het muziektheaterstuk De val van Icarus (in 1983 als bibliofiele uitgave verschenen), en gedrieën zijn zij opgenomen in Botshol. Zij zijn geïnspireerd op het schilderij Landschap met val van Icarus van Pieter Breughel de Oude. Het meest opvallende van dit werk is dat Icarus' val en verdrinkingsdood er een volkomen ondergeschikte plaats innemen; Icarus is zelfs nauwelijks zichtbaar, alleen zijn benen steken nog net boven water uit. Alle aandacht gaat uit naar het landschap, het weidse zeegezicht en de menselijke bedrijvigheid daarbinnen. Over het algemeen wordt aangenomen dat het schilderij een illustratie is van het spreekwoord ‘Geen ploeg staat stil voor een mens die sterft’: geen van de erop afgebeelde personages laat zich iets gelegen liggen aan de dood van Icarus - gesteld al dat zij hem opmerken - en allemaal gaan zij onverstoorbaar verder met hun activiteit. Bij Judith Herzberg echter ‘loopt [de ploeg] vast’; de boer en de visser merken wel degelijk op wat er is gebeurd, zij worden wel degelijk van hun stuk gebracht. Naar aanleiding van ‘De visser’ is al opgemerkt dat de visser tot bewegingloosheid verstart in de wens door deze stilstand het verval tegen te gaan. Iets soortgelijks laat zich ook opmerken met betrekking tot de observatie. Deze is door de visser tot een absoluut minimum teruggebracht: ‘mijn oog rust op de dobber, maar het is meer / dan rusten’ - ‘en zo verstijft mijn blik’ - ‘Ik hoef niets hoef niet / te kijken’ - ‘Bepaal mij tot de rimpelingen / bemoei mij niet in diepte door te dringen.’ Maar ondanks deze oppervlakkigheid in letterlijke en figuurlijke zin bereikt hem een signaal dat er iets gaande is: ‘en kijk daar komt de eerste ring / van één of ander verre dompeling’. Dat hij weet waardoor deze rimpeling veroorzaakt wordt, blijkt mijns inziens uit zijn overweging dat ‘zelfs het geringste / opslaan van een oog [...] onherstelbaar / overhoop (haalt)’. Eén enkele blik en hij zou geconfronteerd worden met de dood. De visser weet maar al te goed wat er aan de hand is, maar hij gaat een directe confrontatie uit de weg. Voor de boer is juist stilstand het ergste. ‘Het ergste is als alles blijft zoals het is’ - dat hij ‘in één houding’ gevat is. Ook hij wil het gebeurde niet onder ogen zien: ‘ik wil / [...] / [...] vergeten wat ik zag.’ Hij doet alsof hij van niets weet: ‘dit tumult, als op een schilderij - / [...] deze val, van wat?’, maar hij weet in ieder geval wat de betekenis ervan is: ‘vergaan’. In de slotregels komen vergankelijkheid en stilstand dan ook op verrassende maar logische wijze samen: ‘Het ergste is als zelfs vergaan / al stilgeschilderd is.’ Ik geloof dat in deze twee gedichten de reactie van twee verschillende levenshoudingen op één en dezelfde fundamentele waarheid is uitgedrukt. De boer ervaart stilstand als beperktheid, hij wil in beweging blijven. De visser daarentegen ervaart de minste beweging al als overdaad, een minimaal ‘gebeuren’ is hem al ‘veel te veel’, hij heeft genoeg aan stilstand. Geconfronteerd met een voorval dat onder de aandacht brengt dat beweging overal aanwezig is en dat zij tot de ondergang leidt, kunnen zij beiden maar op één manier reageren: met verdringing, met opzettelijk onnauwkeurige waarneming. | |
LiteratuuropgaveOverzichtsartikelen over het werk van Judith Herzberg werden tot dusverre gepubliceerd door Herman de Coninck in het boekje Jan Campertprijzen 1981 ('s-Gravenhage 1981) en door R.L.K. Fokkema in het Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945 (Alphen a / d Rijn / Groningen 1980-....). Over ‘Ziekenbezoek’ schreven Robert Anker in het artikel ‘Krol en orde’ (in Tirade 27 [1983], p. 181-198), Gerrit Krol in ‘Over moeilijke en makkelijke poëzie’ (in De Gids 147 [1984], p. 411-414) en K.L. Poll in ‘Wat zich niet goed zeggen laat’ (in nrc 19/10/1984), maar ook - ruim tien jaar eerder en in ongeveer dezelfde zin als Poll, maar dan in het religieuze getrokken - W.M. Visser in ‘Iets over het lezen van hedendaagse poëzie’ (in Levende talen afl. augustus 1974). In Literatuur 4 (1986), p. 243-248 verscheen een interview van Peter Burger en Jaap de Jong met Judith Herzberg naar aanleiding van haar aanstelling tot gastschrijver aan de Leidse universiteit. Bovenstaand artikel is een gewijzigde en uitgebreide versie van een stuk dat bij diezelfde gelegenheid verscheen in meta, een mededelingenblad voor neerlandici in Leiden, jrg. 21 (1986), p. 4-10. |