Literatuur. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |||||||||||
Roman, mensbeeld en revolutie
| |||||||||||
Een ongeschreven conventieMet betrekking tot het gebrek aan politiek engagement in Sara Burgerhart heeft W. van den Berg al opgemerkt dat dit soort roman was berekend voor ‘den Meridiaan des Huisselijken levens’ zoals Wolff en Deken dat stelden. De intimiteit van het privéleven wordt erin verheerlijkt | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
als het ware toneel van het menselijk geluk. Daarom ook valt de nadruk van de geschiedenis niet op de spanning van de romantische plot. Het gaat Wolff en Deken (en later Adriaan Loosjes) om de verheerlijking van de familieband, en het geluk dat in de weinig spectaculaire voorvallen van iedere dag besloten kan liggen. In een breder, Europees verband gezien, onderscheidt de achttiende-eeuwse Nederlandse roman zich door de presentatie van gedetailleerde beschrijvingen van zwangerschap en bevalling. Maar naast deze gerichtheid op het familieleven, die we niet zo vinden in Des Villates of De Witte, die een breder toneel schetsen, vermoed ik dat er een ongeschreven conventie was die voorschreef dat romans en zedekundige verhalen niet mochten refereren aan delicate kwesties en punten van publiek geschil - zoals wij uit kiesheid ook vaak politieke of religieuze discussies vermijden. Een voetnoot in Adriaan Loosjes' Zedelijke verhalen bracht mij op die gedachte. De schrijver verontschuldigt zich er voor dat zijn Cornelia van der Horst een vrijcorps ten tonele voert. Deze inbreuk op het fictionele decorum, die mogelijk het verwijt van partijschap zou kunnen uitlokken, wordt verontschuldigd met een verwijzing naar Frans en Duits voorbeeld. De schrijver gaat door: ‘'t Zou zelfs, zo deze Verhaalen in de smaak van de Natie vallen mogten, mogelijk zijn, dat ik in het vervolg een proeve nam, om eens te toonen, hoe lieden van even edele en goede beginsels wijd en breed verschillen kunnen in staatkundige gevoelens. Maar misschien zijn de wonden te versch, om de nog tedere lidteekens aan te roeren, schoon ik het voor een zeer verdienstelijk werk achten zou, dat zich een Zedeschrijver bemoeide met de vlam der partijschap, althans, wanneer zij zonder eenig mogelijk nut brandt, uit te doven.’ Omdat Loosjes bekend is als vader van de Nederlandse historische roman alsmede Haarlems hoogstgestegen patriot (die publiceerde in De Post van den Neder-Rhijn, en gebeurtenissen zoals de Amerikaanse onafhankelijkheid, of de overwinning bij de Doggersbank, in poëzie herdacht), is zijn terughoudendheid extra betekenisvol. | |||||||||||
De mens als onveranderlijke essentieWat ik hier beoog is allereerst een verklaring voor het feit dat politiek, en romans of zedekundige verhalen onverenigbaar geacht werden. Daarmee mik ik wel op een punt van algemener belang. Het komt mij voor dat de motivatie voor de conventie, het mensbeeld dat eraan ten grondslag ligt, zelf ook een rol speelde in het politieke discours - zodat er weliswaar geen rechtstreekse weerspiegeling van de werkelijkheid in de roman voorkomt, maar dat roman en politiek toch met elkaar verband houden omdat zij ieder berustten op eenzelfde vooronderstelling. Vanuit een literair-theoretisch oogpunt vind ik dit interessant omdat hier de categorieën ‘werkelijkheid’ en ‘fictie’, die vaak zo angstvallig gescheiden worden gedacht, door elkaar blijken te lopen. De politieke visie op de werkelijkheid berustte op ideeën die vooral door fictie, met name Richardsons Clarissa, overtuigingskracht en werkelijkheidsgehalte gekregen hadden. Waar we hier tegenop lopen, is hoezeer onze verwachtingen omtrent de aard en taak van de roman bepaald worden door negentiende-eeuwse ideeën - met name de verwachting van spiegelend realisme, en de veronderstelling dat de mens een evoluerend, veranderlijk wezen is. Mijns inziens moet achttiende-eeuws proza, dat tot stand kwam voordat het begrip literatuur ook de roman ging omvatten, beschouwd worden vanuit eigentijdse verwachtingen, en vooral volgens de eigentijdse indeling van de werkelijkheid. Met name Foucault heeft ons duidelijk gemaakt dat de vroege achttiende eeuw een heel eigen manier had om de werkelijkheid te zien en te begrijpen. Men zou kunnen trachten het wereldbeeld waaruit de Nederlandse roman is ontstaan te reconstrueren. Zodoende zou een rijker, minder egocentrisch beeld van de literaire geschiedenis kunnen groeien. Gelukkig worden we hierin geholpen door IJsbrand van Hamelsveld, patriot en typisch verlichtingsfiguur, die zijn Kort Begrip der Algemeene Geschiedenis: Van de Schepping der Wereld af, tot het Einde der Agttiende Eeuw beëindigt met een opsomming van de verworvenheden van zijn eigen tijd. Hij splitst het culturele leven in een aantal aandachtsvelden of rubrieken: Zedekunde, Uitlegkunde der Heilige Schriften van de Christenen, Wiskunde, enzovoort. Opvallend is dat hij geen rubriek ‘literatuur’ heeft. Wel is er ‘Dichtkunde’. Het is echter onder het hoofdje ‘Menschkunde’ dat wij de namen van Engelse romanschrijvers als Richardson en Fielding vinden, te zamen met andere Engelse en Nederlandse prozaïsten. Het lemma begint zo: ‘De Menschkunde, volgens pope, “de waare studie voor de Mensch”, vinden wij door shaftesbury, steele, van effen, d'argens verrijkt; de characters zijn in de schriften van richardson, fielding enz. voortreffelijk ontvouwd.’ Zo wordt de Engelse roman, samen met spectatoriaal vertoog (Steele en Van Effen) en moraalfilosofie (Shaftesbury) geplaatst in het kader van Popes dichtwerk Essay on Man, dat een heel specifiek mensbeeld poneert. De Engelse dichter Alexander Pope, wiens ‘Essay on Man’ een typisch achttiendeeeuwse opvatting van de aard van de mens naar voren bracht
| |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
Kennelijk was het in de tweede helft van de achttiende eeuw gebruikelijk om deze genres als één pot nat te beschouwen. Zo beëindigt Adriaan Loosjes in 1786 zijn prijsverhandeling voor Vlijt Moeder der Wetenschappen getiteld ‘Over de Menschenkennis’, met de verklaring dat ‘Het Menschelijk hart wel bestudeerd [...] de waare bron van genoegens, van duizenderleij schoonheden [is]. Homerus, Theocritus en Sophocles [...] hadden oorspronglijke kennis aan het Menschlijk hart’. Wat mij hier vooral interesseert is Loosjes' uitvoerige annotatie bij de naam ‘Socrates’. Onderaan de bladzij lezen we: ‘Richardson, dat Goddelijk vernuft, hadden wij 'er bijkans bij gevoegd; maar hij is geen dichter: en intussen zijn zijne Romans, de Clarissa en de Grandison, leerscholen van Menschenkunde; wij durfden egter onder onze middelen ter verkrijging der Menschenkennis de Romans niet aanprijzen, als zo zeldzaam tot dat oogmerk strekkende; men mag ons land ten dien opzigte met de Sara Burgerhart en Willem Leevend geluk wenschen. Om dezelfde reden ook hebben wij de stelzels der bovennatuurkundigen overgeslaagen; deze zijn in 't algemeen eer geschikt, om den mensch den mensch te doen miskennen, dan zijne waare natuur, en die zijner medemenschen hem op te helderen.’ De Verhandeling eindigt met een citaat naar Brooke waarin nogmaals wordt gesteld dat het ‘Menschlijk hart’ de enige ‘historie’ is die aandacht en beoefening verdient. De prijs die Loosjes hiermee won schijnt bestaan te hebben uit exemplaren van de Hollandsche Spectator en de Philanthrope - spectatoriale tijdschriften waarin de menskunde centraal staat. Het belang van Loosjes' commentaar is niet in de eerste plaats dat hij Richardson als voorbeeld neemt. Wie deed dat toen niet? Belangrijker is het feit dat de serieuze roman in de trant van Richardson werd gezien als een soort moraalfilosofie die Popes opvatting over de mens moest illustreren en verkondigen - de mens als een onveranderlijke essentie, niet perfect, maar ook niet volledig slecht, ‘as perfect as he ought’ - een wezen dus, en hierin zit de clou, dat perfect geschikt is voor zijn onveranderlijke plaats in de hiërarchie van Gods schepping. Deze essentialistische en generaliserende opvatting over de aard van de mens werd gedeeld door achttiende-eeuwse denkers die zo verschillend waren als de moralist dr. Johnson en de materialist Baron d'Holbach. Omdat wij door populariserende geschriften over de achttiende eeuw geneigd zijn deze te zien óf als de saaie pruikentijd, óf - nog onjuister wat Nederland betreft - als de iconoclastische periode van ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ waarin vrijdenkers zoals Voltaire en Diderot de intellectuele toon aangaven, zien wij het specifiek eigen mensbeeld van de achttiende eeuw over het hoofd. Centraal stond de beoefening van menskunde - als filosofie, maar ook als romankunst; en menskunde is het best begrepen als het in praktijk brengen van Popes dictum ‘Know then thyself, presume not God to scan,/ The proper study of mankind is man.’ In het kader van de opkomst van de Nederlandse roman is dit des te belangrijker omdat deze begon als navolging van Richardson, en omdat Betje Wolff zich al op jeugdige leeftijd liet portretteren met Popes werk in de hand. Waar het om gaat (en dit is een visie die wij als telgen van de romantiek al niet meer delen), is dat de menskundige geschriften een universeel beeld van de mens projecteerden (dit omvatte zowel Richardson als Socrates); bovendien strookte dit beeld niet met strikt orthodox-calvinistische principes van de verdorvenheid van de mens - zijn wezenlijke gescheidenheid van Gods volmaaktheid. Het was op het randje van ketterij. Het zal nu al wel duidelijk zijn waarom de Nederlandse roman ons niets vertelt over de politieke omwenteling. Een politiek voorval is immers niet meer dan een incidentele gebeurtenis, terwijl fictie ernaar streefde de universele en gemeenschappelijke menselijke natuur te belichten - ‘man in the abstract’ zoals Pope dat noemde. Politiek was alleen interessant in zoverre het een algemeen kenmerk of zedekundig punt illustreren kon. | |||||||||||
De Dissenters en de vaderlandse literatuurWie, gewend aan Proust of Joyce, Richardson openslaat, zou kunnen denken met een moraal-filosofische catechismus te maken te hebben. Richardson wilde niet alleen een voorbeeldige menselijke natuur schilderen, hij zelf vatte de belangrijkste ‘Moral and Instructive Sentiments’ van Clarissa samen onder kopjes zoals Deugd, Vriendschap, Advies aan het Schone Geslacht, Huwelijk, enzovoort. Deze lijst van ruim tachtig bladzijden werd bij de volgende druk achteraan geplaatst als een soort index. Uiteindelijk stelde Richardson een soort seculiere catechismus samen met voorbeelden uit alle drie zijn romans. Een Nederlandse versie verscheen onder de titel Het Pad der Deugd, als lieflijk en vreedzaam, schetswijze, vertoond. Richardsons roman Pamela werd hier te lande zelfs gebruikt bij het onderricht in de catechismus in de doopsgezinde gemeente te Harlingen. Met deze kennis was het voor mij niet zo'n verrassing te ontdekken dat de vertaling, verspreiding, en navolging van Richardson en Fielding, alsmede Addison en Steeles Spectator, in Nederland werd gedomineerd door wat in Wolff en Dekens Willem Leevend (i, 91) de ‘Tolerante Kerken’ wordt genoemd: doopsgezinden, remonstranten en Rijnsburger collegianten. Van oudsher hadden die voornamelijk belangstelling voor praktische godsdienstigheid, moraalfilosofie in plaats van het dogmatisch ‘Systema’ van de Nederlands Hervormde (toen: ‘Gereformeerde’) kerk. Zij geloofden volmondig in onderwijs en opvoeding als middelen ter correctie en vervolmaking. Uitgesloten van openbare ambten na de Synode van Dordt, ging hun energie en ambitie naar het geschreven woord als instrument om hun visie uit te dragen en de medemens te onderrichten en stichten. Gezien hun geringe aantal waren deze dissenters verrassend talrijk in de literaire wereld - zoals zij dat ook bij de patriotten waren. Haarlem had in 1791 20.927 inwoners. Hiervan waren 12.109 gereformeerd, 1140 doopsgezind, 67 remonstrant, 6.239 rooms, 1.031 Luthers, | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
Richardsons ‘Clarissa’ in de Nederlandse vertaling van Johannes Stinstra
114 joods, en 225 ‘zonder geloof’. Deze getalverhoudingen liggen omgekeerd in de groep verantwoordelijk voor de produktie en verspreiding van menskundige werken - de schrijvers van spectatoriale vertogen, de vertalers van Fielding, Richardson en talloze andere Engelse teksten, en niet te vergeten Agatha Deken (opgevoed in een collegiantenweeshuis) of Adriaan Loosjes die stamt uit een bekend doopsgezind geslacht. De vermaardste is wellicht Johannes Stinstra, de doopsgezinde predikant uit Harlingen, die, beschuldigd van Socinianisme (een vorm van ketterij die de grenzen tussen het menselijke en het goddelijke doet vervagen), niet mocht preken, en toen Clarissa vertaalde. Hij was het die Richardson aanspoorde om de zedekunde van zijn romans toch puntsgewijs samen te vatten, zoals hij zelf Richardsons Pamela gebruikte voor de catechesatie. Zijn uitvoerige correspondentie met Richardson is een belangrijke bron voor de romanpoëtica. Vanuit historisch perspectief begon de betrokkenheid van de dissenters op de Engelse menskunde waarschijnlijk als interesse in Engelse theologie. Maar vanaf het moment dat Jean le Clerc (onder meer beroemd om zijn vriendschap met Locke) hoogleraar werd aan het remonstrants seminarie te Amsterdam, waar tot 1735 ook doopsgezinden werden opgeleid, was er vooral ook interesse voor literatuur en filosofie. Diens opvolger, J.J. Weststein, had eveneens een eigen tijdschrift waarin nieuwe boeken werden besproken. Ook Van der Meersch, die na hem kwam, vervulde een centrale plaats in het literaire leven van de tweede helft van de achttiende eeuw. Uit zijn briefwisseling met Engeland, bijvoorbeeld met William Warburton, bisschop van Gloucester, vriend van Pope en Richardson, blijkt zijn interesse in nieuwe Engelse werken. Van der Meersch bezorgde De Denker, en schreef vele spectatoriale vertogen. Mijn vermoeden is dat de achtergrond van al die belangstelling voor menskunde wordt gevormd door een onuitgesproken debat met wat Warburton in een brief aan Van der Meersch ‘the persecuting spirit of Calvinism’ noemt. Hij voegt hieraan toe: ‘the Ministers of the Calvinistical Church of Holland do not, nor are ever likely to abate their intolerant principles, yet in this inlightened [sic] Age (for which it is principally indebted to your Heroes) it is hoped, your Magistrates will no longer add terror to their brutum fulmen. Go on Reverend Sir in supporting the Truth [...]’ Zo werden de Philanthroop en de Rhapsodist beschuldigd van ketterij en onorthodoxheid. De kreet ‘Socinianisme’ was een scheldwoord voor alles wat menskundig was omdat dit de mens beter voorstelde dan de calvinist hem dacht. Petrus Hofstede en Johannes Barueth, voorvechters der orthodoxie, verklaarden de spectatoriale tijdschriften openlijk de oorlog. Hofstede begon zijn eigen tijdschrift, Barueth publiceerde een boek met letterkundige brieven waarin de dogma's van de kerk werden verdedigd tegen de ‘heimelijke aanvallen’ in De Denker. De Socratische oorlog die naar aanleiding van Marmontels Bélisaire ontbrandde om de vraag of de heiden Socrates zalig zou kunnen worden, ging om veel meer dan alleen een theologisch vraagstuk. De aard en de menskundige ideeën van de nieuwe literaire genres stonden op het spel. Dat Bélisaire werd gepubliceerd door Pieter Meyer die een vurig voorstander van Vaderlandse letterkunde en Engelse literatuur was, lijkt mij niet toevallig. | |||||||||||
De roman en vriendschappelijk gezagMaar wat was er eigenlijk zo nieuw of anders aan de uit Engeland overgewaaide menskundige geschriften? In Prodigals and Pilgrims: The American Revolution against Patriarchal Authority, 1750-1800, beweert Jay Fliegelman dat in Richardson Lockes ideeën over opvoeding zich bundelen met Hutchesons nadruk op het maatschappelijke belang van affectiviteit, tot een nieuwe invulling van het begrip autoriteit. In plaats van de traditionele, institutionele en dogmatische vorm, door Fliegelman ‘patriarchaal’ genoemd, bood Richardson in zijn romans, die aansloten bij eigentijdse sociale veranderingen, een toonbeeld van een meer egalitaire vorm waarin de relatie vader en kind (of monarch en onderdaan) is gebaseerd op wederzijds respect, en berust op affectie. Niet langer inherent aan institutionele betrekkingen, werd gezag voorwaardelijk verbonden aan morele kwaliteit. Het was dit nieuwe ideaalbeeld van gezag dat het de Amerikanen mogelijk maakte de banden met de Engelse vaderfiguur - die daaraan immers niet voldeed - te verbreken. Nieuw aan Pamela of Clarissa was niet dat ze een conflict tussen ouders en kinderen of aristocratische werkgever en dienstbode ten tonele voerden - dat deed literatuur allang. We hoeven maar aan Shakespeare of de Griekse romance te denken. Opvallend nieuw in Richardsons romans was het feit dat hij verwezenlijkte deugd - en dan deugd gezien als de beheersing van het natuurlijk instinct - tot voorwaarde van gezag en op- | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
voedkundig ideaal maakte. Het was een ‘Invention’ die Diderot een bloemrijke Eloge ontlokte, en Rousseau een enigszins perverse navolging in La Nouvelle Héloise. Pamela krijgt haar Lord door hem ervan te overtuigen dat haar maagdelijkheid haar morele ernst is. Clarissa, die de door haar vader omwille van het verbeteren van de status van de familie voorgestelde huwelijkskandidaat niet huwen wil, verlaat - misleid en half gedwongen - het huis van haar vader. Steeds meer geïsoleerd, sociaal besmet, aangerand en ziek, groeit zij in de loop van de duizenden bladzijden van het verhaal uit tot een soort heilige, die liefde, ontzag en respect afdwingt omdat zij liever sterft dan de onverlaat (op wie ze eigenlijk wel verliefd is) nog achteraf te trouwen. Zelfs de libertijnen worden uiteindelijk bekeerd tot Clarissa's deugdzaam mensbeeld. Verstoten uit het huis van haar vader vergaart Clarissa rondom zich een nieuwe groep intimi, een nieuwe ‘familie’, die wordt gebonden door vrijwillige banden van vriendschap en respect - in plaats van de voorbestemde en institutionele band van een patriarchaal vaderschap. Zo werd het menskundig uitgangspunt, dat de mens, geschapen in Gods beeld, de deugd had die paste bij zijn plaats in de schepping, basis en rechtvaardiging voor een nieuwe opvatting over gezag. Als we nu de vorm bekijken waarin Richardson aan deze visie gestalte gaf, dan valt op dat de roman in brieven die actief verwezenlijkt. De schrijver articuleert niet als een gids of morele autoriteit wat de lezer moet vinden - vergelijk het eindeloze, dicterende en interpreterende commentaar van een George Eliot. Opinies, inzichten en ervaringen worden naast elkaar geplaatst in de contrasterende dialoog van ‘gemeenzame’ (Engels: ‘familiar’) brieven. Het medium (de tekst) laat zien hoe de mens, door het gebruik van media - met name Clarissa's ‘scribbling’ waardoor zij een voorbeeld en een auteur wordt - de fysieke belemmeringen van tijd, afstand, alsmede de directe band van bloedverwantschap kan verbreken en een nieuwe familie vormen. Ook Richardsons eigen auteurschap was op die gedachte gemodelleerd. Door zijn geschriften werd de onaanzienlijke drukker Richardson een internationaal geëerde morele autoriteit, een ‘Goddelijk vernuft’, dat in de Denker in één adem werd genoemd met Salomo. Terugblikkend naar de voorloper van de serieuze roman, en hier te lande het populaire broertje, het spectatoriale tijdschrift, zien we eenzelfde verknoping van mensbeeld, autoriteit en retorische strategie. De spectators presenteerden in hun wekelijkse vertogen met hun gemeenzame toon het publiek een soort brief waarop het kon reageren. De reactie, in de vorm van een brief, werd dan opgenomen en zo op haar beurt deel van het circuit. Zo schiep de spectator een kring van lezers, een kunstmatige ‘familie’ verenigd door de ‘gemeenzame’ toon van de vertogen. De lezers werden dan ook ‘vrienden’ genoemd. Kortom, het gezag van de spectators berustte niet op een institutionele relatie - zoals het gezag van de dominee of de rechter. Het berustte op moreel overwicht, ‘smaak’, en werd gevestigd door de vrijwillige respons van de lezers. Wanneer we Nederland vergelijken met Frankrijk of Duitsland, dan valt op hoe traag de navolging van Richardson op gang kwam, terwijl men uitermate lang en veel spectatoriale geschriften produceerde. Er was wel een Hollandsche Pamela in 1754 (meer dan tien jaar na de Engelse). Hierin trekken Willem ui en de volkse Zoetje Gerbrands één lijn met betrekking tot de toelaatbaarheid van het duel, maar de fictie mist de spirit en het mensbeeld van Richardson. Het verheerlijkt Gods voorzienigheid, en, zoals P.J. Buijnsters schrijft, het bevestigt ‘aristocratische’ normen. Het is eigenlijk pas in 1782, met Sara Burgerhart, dat Richardsons ideeën Nederlandse wortel schieten. Wellicht is de langzame assimilatie te wijten aan het onbegrip en verzet van het calvinisme tegen de ‘aanschouwelijke deugd’ en perfectie van Pamela, Clarissa en Sir Charles Grandison - zeker geen toonbeelden van ootmoedige gevallenheid. Zo besluit Egbert Buys, gereformeerd literator, dat de les van Clarissa is, dat hoeveel lijden er ook tegenover staat, niets de breuk met haar vader kan rechtvaardigen. De plicht die kinderen hun ouders verschuldigd zijn, is onvermijdelijk. Dit is, het hoeft nauwelijks gezegd, een zeer atypische reactie, voorzover ik weet uniek. Ook over Fieldings Amelia, een ander toonbeeld van deugd, is Buys niet zo te spreken.Jeugdig portret van Betje Wolff met Popes ‘Essay’ in de hand
| |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
De fictie is verwerpelijk, of het moest zijn dat het eindeloos relaas van Amelia's ongeluk en tegenslag zou dienen om anderen ervan te weerhouden te trouwen zonder de toestemming van hun ouders. | |||||||||||
De geschriften van Wolff en DekenOf de achtergrond van de trage opkomst van de serieuze roman hier te lande (bijna veertig jaar na Engeland) inderdaad het verschil in mensbeeld is geweest, dat de calvinisten van de dissenters scheidde, valt niet met zekerheid te stellen, omdat de ‘literaire’ tijdschriften voornamelijk in handen van de dissenters waren. Uit de vijandschap tussen Egbert Buys en C. en P. Loosjes van de Vaderlandsche Letteroefeningen, of de afwijkende en afkeurende toon van Hofstedes Nederlandsche Bibliotheek - die de ingebeelde wijsheid dezer wereld en de schadelijkheid van produkten van het weelderig vernuft benadrukt, en betreurt dat er te weinig wordt gehamerd op de natuurlijke verdorvenheid van de mens en diens behoefte aan Gods genade, meen ik een onuitgesproken religieuze controverse te proeven. In dit verband is het interessant te weten dat een van Betje Wolffs eerste vingeroefeningen in het epistolaire genre een aanval was op de schrijver van de Nederlandsche Bibliotheek, getiteld Brieven van Cornelia Paulina Dortsma [...] Geschreven aan haar Nicht Scriblera van Utrecht. Hierin maakt zij de Dordts-orthodoxe C.P. Hofstede belachelijk, en verdedigt zij de doopsgezinde Nozeman die in de Socratische oorlog de spreekbuis van de tolerantie was geweest. Of Wolff en Deken wel zo door Richardson waren beïnvloed als gewoonlijk wordt aangenomen - zoals een recente kritische kanttekening luidt - is mijns inziens een onnodige vraag. Ze namen Richardsons personages tot persoonlijk voorbeeld in de intimiteit van de vriendenkring. Zo besluit een huwelijkszang uit 1774 voor vriend Vollenhoven, met een vergelijking van de ‘braave’ bruidegom met Sir Charles Grandison. En al Wolffs geschriften ademen de conclusie dat Richardsons personages een aanschouwelijk voorbeeld van deugd presenteren, zoals het voorwoord bij Willem Leevend nadrukkelijk stelt. Ook was het hun uitgesproken bedoeling om de voortreffelijkheid van Richardsons personages in een Nederlandse situatie te transponeren. De Historie van Sara Burgerhart toont ons hoe een levendige jonge vrouw moreel overwicht en vrouwelijke volmaaktheid verkrijgt door correctie en inzicht in zichzelf. Saartje is dus niet een zondig en verdorven schepsel dat door de genade van de voorzienigheid haar bestemming vindt. Zij is, met haar natuurlijke levendigheid en geest, een toonbeeld van Wolff en Dekens opvatting van het ideale menselijke karakter. En net zoals bij het tuinieren de plant met wat leiding, en hier en daar snoeien, zou uitgroeien tot perfecte schoonheid volgens uit Engeland overgewaaide ideeën over tuinieren, zo zou zich de mens door ‘opvoeding’ ontplooien. Het is een idee dat we nog heel duidelijk bij Jane Austen aantreffen. | |||||||||||
De roman en de VerlichtingEen belangrijk verschil met Richardson is wel dat Wolff en Deken de ongewilde, dialectische dubbelzinnigheid van Richardsons Clarissa - die het mogelijk maakt dat deze roman ook gelezen kan worden op een romantische manier, en zich zelfs leent voor marxistisch-feministische doeleinden zoals Terry Eagletons The Rape of Clarissa aantoont - vermijden. Bij hen is de verbeelding, en daarmee de literatuur, streng ondergeschikt aan het zedelijke doel. Hun romans bevatten een onmiskenbare zedeles die nauw verwant is aan het spectatoriale vertoog. Sara Burgerhart, en sterker nog Willem Leevend, bezwijken niet voor de verleiding van een literaire autonomie. Het is niet verwonderlijk dat de voorlaatste ‘roman’ van de schrijvende vriendinnen, De Brieven van Abraham Blankaart, bestaat uit een verzameling verhandelingen over menskundige problemen en maatschappelijk gedrag, die eigenlijk in een spectatoriaal tijdschrift thuis hoort. Eén kenmerkend voorbeeldje van Abrahams menskunde: ‘Wanneer men eens Hoogleraars in de menschkennis hebben zal, eene hart-theologie, eene zedelijke ontleedkunde... wat zou mij dat schoon aanstaan!’ (iii, 205) Overduidelijk is dat deze eerste Nederlandse romans gestalte geven aan Verlichtingsidealen. Sara Burgerhart ontvlucht de sadistische autoriteit van een bloedverwant, en vergaart een nieuwe ‘familie’ van vriendinnen en enkele vrienden, één in redelijkheid en tolerantie. Wolff en Deken verheerlijken het huwelijk; maar niet omdat het een sacrament of instituut is. Het biedt de mogelijkheid te kiezen, het is een Wahlverwandtschaft. Gezag in hun romans vloeit niet voort uit positie, maar uit moreel overwicht. Personages zoals de weduwe Spilgoed, Christina de Vrij of Abraham Blankaart, worden spil en arbiter van hun wereldje door aanschouwelijk voorbeeld. De relatie tussen autoriteiten en hun ‘onderdanen’ bestaat uit een dialectisch geven en nemen dat Wolff en Deken ‘vriendschap’ noemen. Ook de ideale relatie tussen ouders en kinderen is vriendschappelijk. Vriendschap brengt bovendien de plicht met zich mee anderen te corrigeren: ‘Zie daar [...] het geen mijne vriendschap mij noodzaakt voor u neder te zetten’ (wl i, 189), is een kenmerkend begin van een zedeles. Gehoorzaamheid is niet langer een plicht maar een genoegen. Willem Leevend is zo idolaat van het voorbeeld van Mevrouw Helder die hem de les las, dat hij daarover schrijft: ‘Het is een lust, om van zo eene Vrouw bestraft te worden; wat moet het niet zijn, haare goedkeuring weg te draagen!’ (wl i, 74) De autoritaire vaderfiguur, daarentegen, wordt gekarikaturiseerd als een ongemanierde en dogmatische bruut die geen tegenspraak duldt, en het minderen verbiedt zich met hem te vergelijken. Zo berispt stiefvader Van Oldenburg de volwassen Willem Leevend met de woorden, ‘Hoe! vergelijkt gij, kleuter, u bij mij?’ (wl ii, 22) Nu gaat het natuurlijk niet alleen om de inhoud van de romans. Het belangrijkste is dat dit ideaal van | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
Fieldings ‘Tom Jones’ in de vertaling van Pieter le Clercq
opvoedkundige vriendschappelijkheid ook gestalte krijgt in de vorm waarin de geschiedenis wordt gepresenteerd. Het ideaal van zachte overreding en overtuiging door voorbeeld, vinden we terug in het communicatiemodel van de romans van Wolff en Deken. Door de briefvorm komen strikt calvinistische noties over plicht en zieleheil te staan naast de meest tolerante, haast deïstische opvattingen. Nergens wordt de lezer dogmatisch tot het juiste perspectief gedwongen - hoewel we natuurlijk wel door hebben dat de sympathie van de tekst naar Christina de Vrij, en niet naar een dominee Heftig uitgaat. Het is dan ook niet verwonderlijk dat vooral Willem Leevend, dat een heel scala van opinies over de aard van de mens en de relatie tot zijn schepper prismatisch weergeeft, zo'n heftige reactie uitlokte. De meest kwaadwillende reactie kwam van een anonieme gereformeerde dominee, orangist, die met ‘Socinianisme’ op de proppen kwam. De gedachte dat Lotje Roulin ooit in de hemel zou komen, ontlokte hem de uitspraak dat daar de ‘Sodomiet Socrates’ dan wel president zou zijn. | |||||||||||
Literatuur en politiekVanuit dit perspectief op de ideologische achtergrond van de opkomst van de roman, zou ik willen terugkeren naar de politieke situatie. Hoewel de roman ons daarover niets leert in spiegelende zin, denk ik toch dat het debat over gezag in de roman qua ideologie in verband staat met de politieke discussie. Het fictionele vraagstuk van gezag wordt weliswaar voornamelijk gearticuleerd en betwist in religieuze termen - maar zolang de dissenters geen publieke ambten mochten vervullen, was religie politiek. Het is geen toeval dat de dissenters zowel het literaire als patriottische toneel domineerden. Ook lijkt het me geen toeval dat de vorm waarin het patriottisme zich tot de natie richtte het spectatoriaal vertoog was. Zowel de Politieke Kruyer als De Post van den Neder-Rhyn gaven gestalte aan de relatie tot hun lezers in de figuur van de vriendelijke leidsman wiens grotere kennis en wijsheid ter navolging worden aangeboden. Zo verklaren de schrijvers van de Post: ‘wij hebben alle onze kragten ingespannen, om de onkundige Nederlanders hun waar belang onder het oog te brengen; hen te doen zien, wat zij geweest waren, wat zij thans zijn [...]’ [Voorreden, Pleydoye in de Zaak van de Post van den Neder-Rhijn (Utrecht: Van Paddenburg, 1783).] Zij gaan een dialoog aan met het publiek en publiceren toegezonden reacties. Een van hun geliefde didactische vormen was ook de verzonnen ‘samenspraak’ over actuele problemen tussen fictionele personages. Verder is het kenmerkend dat zij zich in de ‘gunst en vriendschap’ van hun ‘zeer geëerde Correspondenten’ aanbevelen. De conclusie die hieruit voortvloeit, en die door historici al op andere gronden is getrokken, is dat de revolutie van '87, in tegenstelling tot wellicht de Franse revolutie, niet een opstand tegen het instituut van stadhouderlijk gezag was, maar tegen de weinig voorbeeldige invulling daarvan. Het ontbrak aan overtuiging en moreel overwicht. De onvrede was gerelateerd aan het mensbeeld, en hield verband met de voorstelling van nationale identiteit van de patriotten. De intentie van veel patriottische geschriften was de vriendschappelijke correctie van de ondeugden en zwakheden die het nationale karakter dreigden aan te tasten. Net zoals Sara Burgerhart onheil afwendde door tijdig in te zien dat haar hang naar vermaak haar integriteit op het spel zette, evenzo zou de Republiek der Nederlanden de hand in eigen boezem kunnen steken, en de gemakzucht en weelderigheid die de autonomie van de staat in gevaar bracht, laten varen - aldus schijnen de patriotten (en niet alleen zij) gedacht te hebben. Ik begon dit essay met een verwijzing naar Adriaan Loosjes, en ik zou ook met hem willen besluiten. Hij is een cruciale figuur, omdat in hem politiek engagement en literaire aspiratie versmelten - nog duidelijker dan bij Wolff en Deken. Zijn Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst van 1808 is duidelijk een navolging van Richardson/Wolff en Deken. Maar kenmerkender voor zijn oeuvre en intentie zijn de duizenden bladzijden met verhalen, dramatische schetsen en romans die de kracht en deugd van een ideaal vaderlands karakter ten tonele voeren. Vroeger waren wij spaarzaam, liefdadig, tolerant, en een erkend voorbeeld voor andere naties - een centrum van kunst en wetenschap en juiste levenswandel. Zo toont Loosjes in zijn fictie. De scep- | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
tische twintigste-eeuwse lezer onderkent dit ideaalbeeld van nationale deugd als fictie, een verzinsel waarbij de wens, maar ook de noodzaak om het actuele gebeuren te verklaren, moeder van de gedachte is geweest. Voor Adriaan Loosjes en zijn tijdgenoten was dit daarentegen objectieve werkelijkheid, geschiedenis. En op deze visie van de werkelijkheid was de hoop op moreel, en daardoor economisch herstel, gevestigd. De suggestie die ik heb willen doen in dit essay, is dat de vanzelfsprekendheid van de gedachte van een deugdzaam nationaal karakter, het werkelijkheidsgehalte ervan, nauw verband houdt met de menskundige opvatting over de essentiële aard van de mens, die hier vooral door de romans van Richardson aanschouwelijkheid en overtuigingskracht gekregen had. | |||||||||||
Literatuuropgave
|
|