| |
| |
| |
Literatuur
Recensies
Bredero definitief gecanoniseerd
De dichter Bredero is nu definitief gecanoniseerd. Met de editie van zijn verspreide werk in het zestiende deel van de nieuwe grote Bredero-uitgave is het tekstgedeelte van een indrukwekkend literairhistorisch monument afgesloten. Nu inmiddels ook het laatste deel, de Bibliografie, is verschenen, zijn alle geregistreerde feiten betreffende de dichter en zijn werk en alle ooit gepubliceerde visies hierop voor lezers en onderzoekers toegankelijk gemaakt. Het initiatief tot deze reuzenonderneming, uitgevoerd door een keur van literatuurhistorici, werd al voor het Brederojaar 1968 genomen door Garmt Stuiveling, die zelf een belangrijk aandeel in de gezamenlijke taak zou hebben. Dit aandeel omvatte de samenstelling van het deel met de biografica, het Memoriaal van Bredero (1970), de leiding over de commissie-van-vijf die de commentaren bij het Groot Lied-boeck verzorgde en het schrijven van de inleidingen hierop (I, 1975; II, 1983), én de bezorging van het verspreide werk. Helaas bleek het niet mogelijk om de volledige uitgave af te ronden vóór de nieuwe Brederoherdenking in maart 1985. Het was ook zeer te betreuren dat Stuiveling door zijn ziekte verhinderd werd het werk ten behoeve van het laatste tekstdeel tot een einde te brengen. Gelukkig kon het boek dank zij de editoriale en inhoudelijke bemoeienis van B.C. Damsteegt voltooid worden; het werd echter pas een jaar na Stuivelings dood (11 mei 1985) gepubliceerd.
Het verspreide werk vormt een nogal hybridisch geheel van lyriek, dramatische fragmenten en een prozatekst, voor het merendeel bekend geworden dank zij de toewijding en ijver van Bredero's eerste uitgever Cornelis Lodewijcksz vander Plasse. Onder de lyriek zijn de gedichten en versjes opgenomen die na Bredero's dood door Vander Plasse werden gepubliceerd in andere Bredero-bundels dan het Groot Lied-boeck (1622), zoals de Nederduytsche Rijmen (1620). Hiernaast vindt men acht drempelsonnetten voor het werk van anderen (waaruit intensief contact met leden van de Brabantse rederijkerskamer ‘Het Wit Lavendel’ blijkt), enkele liederen uit liedboeken en de Nederlandse kwatrijnen bij de Emblemata amatoria in het bundeltje Thronus Cupidinis (2e druk, 1618). De bron van de paar losse kluchtfragmenten is de vermeerderde editie van de Kluchten (1622); de geestige proza- Voor-reden vande Sotheyt komt voor het eerst voor in Bredero's
Nederduytsche Poëmata (1632).
Stuiveling heeft al deze Brederodiana ondergebracht in twee categorieën. De eerste bevat de te dateren teksten, in chronologische volgorde van ontstaan, voorafgegaan door een inleiding die gedicht na gedicht behandelt, met name gericht op een nadere invulling van de Bredero-biografie. Daarna komen de niet dateerbare ‘Overige poëmata’, in de volgorde van hun (postume) publikatie, gevolgd door beknopte toelichtingen. Het laatste gedeelte van de uitgave, een boeiende ‘Nalezing na lezing’ in drie hoofdstukken, is gewijd aan teksten waarvan Stuiveling aantoont dat zij ten onrechte vaak aan Bredero zijn
| |
| |
toegeschreven. Dit zijn allereerst de Nederlandse kwatrijnen bij Vaenius' Emblemata Horatiana (3e druk, 1612; met teveel ijver door Vander Plasse opgenomen in de Nederduytsche Rijmen) en de anonieme sonnettencyclus ‘Van de Schoonheyt’ uit de bloemlezing Apollo (1615), waarvan het bekende eerste sonnet ‘Vroegh in den dagheraadt’ door Vander Plasse werd geannexeerd voor het Groot Lied-boeck, nu met Bredero's zinspreuk eronder. Het recente artikel van J.W. Steenbeek in de huldebundel voor A.L. Sötemann van 1983, waarin met veel vernuft de onbekende dichter van de sonnettenreeks wordt geïdentificeerd als Cornelis Jansz. Schooneman, kon uiteraard in het betreffende hoofdstuk niet meer verwerkt worden. De laatste tekst die door Stuiveling van Bredero's auteurschap wordt beroofd, is de in 1616 gedrukte prozabiografie van de dichter-schilder Karel van Mander, in 1618 gevoegd achter de - onder anderen door Vander Plasse bezorgde - hereditie van Van Manders Schilder-boeck. Hiermee wordt afgerekend met een oude gissing van Busken Huet, die onder meer berustte op het feit dat de prozaschets afgesloten wordt met een sonnet van Bredero. Stuiveling stelt als overtuigende andere kandidaat voor het auteurschap Karel van Mander jr. voor.
Niet alle in dit deel bijeengebrachte literaire produkten zijn juweeltjes. Wel is het bevredigend om, behalve de ‘Schoonheyt’-sonnetten, ook andere literairhistorisch interessante teksten waaraan nog kort geleden artikelen werden gewijd, hier terug te vinden, zoals De lof van de ryckdom en De lof van de armoede en de Voor-reden vande Sotheyt. Andere langere gedichten die aandacht krijgen, zijn onder andere Bredero's rede tot de leden van de ‘Eglentier’ en de rijmbrieven aan zijn schermmeester Thibault (over wie H. de la Fontaine Verwey in 1977 een cultuurhistorisch interessant artikel schreef) en zijn vriend, de Schiedamse rederijker Barthout. In de brief aan Barthout vindt men een unieke aanwijzing dat Bredero door zijn schilderkunst ‘tot soet gewin’ werd geroepen, hoewel geen enkel specimen daarvan bewaard is. Ook kan men nu bijvoorbeeld Bredero's drempeldicht voor De Koninghs tragedie over Jephthah naast zijn twee sonnetten voor de Battaefsche vriendenspieghel van de dichter-schilder J.S. Kolm leggen (alle drie van 1615). In Stuivelings suggestie dat in het dubbelsonnet Bredero's kritische zin overheerst is door zijn vriendschappelijk gevoel (p. 34), sluit de biografische verklaring mogelijk ten onrechte de weg af tot een verklaring vanuit een literairhistorisch perspectief in zake stofkeuze en -behandeling. Kolms stuk over (mannelijke) vriendschap behandelt een onderwerp dat niet alleen de auteur van Rodd'rick ende Alphonsus zal hebben aangesproken, maar dat ook algemenere interesse wekte.
Verrassend literairhistorisch perspectief in een verband tussen inhoud en uiterlijke gebeurtenissen vindt men zeker in Stuivelings visie op de samenhang en functie van drie Bredero-teksten: de mythologische dialoog tussen Urania en Pallas Athene ‘Der Musen welkom’, het gedicht ‘Op de stadt Roomen’ en het ‘sonnet’ op Amsterdam. Het laatste gedicht was voor het eerst - apart - gepubliceerd in het Groot Liedboeck, in 1632 werden de drie na elkaar opgenomen in de Nederduytsche Rijmen. Op de samenhang was al eerder gewezen door Te Winkel, volgens wie de drie gedichten samen met het erna volgende sonnet op Van Hogendorps vertrek naar Venetië (1618) zouden hebben gefunctioneerd in een afscheidsvertoning in de Nederduytsche Academie. Stuiveling beargumenteert echter dat men alleen de eerste drie teksten als een geheel moet zien, dat dan bestemd zou zijn geweest voor de opening van de Academie. Het tekstcomplex zou vervangen zijn door het Muzenspel van Suffridus Sixtinus wegens de polemische woorden van Pallas Athene in vs. 49-60, gericht tegen het ‘misverstant’ van de boekgeleerden die zich in den blinde vermeien in theologische disputen. Deze kritiek op de calvinistische predikanten zou in september 1617 weinig opportuun zijn geweest. De vergelijking met de feitelijker tekst van Sixtinus werpt een interessant licht op Bredero's drietal, waardoor ook de lof op Amsterdam, dat het machtige Rome overtreffen zal, gaat functioneren als getuigenis van patriottische trouw aan de stadsregering, die de Academie bij de opening wel graag zal hebben benadrukt.
Stuivelings van veel tekstgevoel getuigende toelichting op de inhoud van de gedichten is meestal vrij feiten-gericht, waarbij onder ‘feiten’ ook versvorm en rijmschema worden gerekend. De verklaring van het ontstaan van de teksten is ook in het algemeen meer biografisch-feitelijk dan bijvoorbeeld genologisch van aard of gericht op de functie van een bepaald soort teksten binnen de literairhistorische of literairtheoretische situatie van die tijd. Dit kan o.m. blijken uit het verschil tussen Stuivelings commentaar op de lofdichten op de rijkdom en de armoede en Marijke Spies’ benadering hiervan als behorend tot het binnen de ‘Eglentier’ beoefende genre van paradoxale lofdichten (in de huldebundel voor F. Veenstra, 1986). Stuivelings visie op de voorrede van de ‘Sotheyt’ als passepartout-tekst komt weliswaar in principe overeen met die van K. Porteman (in het Bredero-nummer van Spektator, maart 1985), maar deze gaat ook meer in op de retorisch onderbouwde functie van de tekst als verdedigingsrede. De biografische verklaringen zijn soms wat speculatief, bijvoorbeeld als het ontstaan van de Grillen, kort na de Emblemata amatoria-tekstjes, verklaard wordt
| |
| |
uit een behoefte aan bevrijding van een ‘verzonnen moralisme’ (p. 73). Meer dan speculatief lijkt me de uitspraak over Bredero's benijdenswaardige belezenheid waartoe men op basis van de opsomming van klassieke namen in de twee zoëven genoemde paradoxale lofdichten zou moeten concluderen (p. 42). Wijst deze niet eerder op een gebruik van florilegia (in de renaissance veel gehanteerde citatenboeken) dan op zelf verworven bronnenkennnis?
Stuivelings laatste toevoegingen aan het reeds eerder door hem en anderen geretoucheerde Brederoprofiel en - opnieuw - zijn heldere oordeel over het literaire niveau van diens dichterschap vormen, met de Bibliografie, een fraaie afsluiting van het grote Bredero-project. Zeventien delen binnen negentien jaar: een met grote deskundigheid gemaakt geschenk voor vele volgende generaties, waarvoor zij de initiator grote dank verschuldigd zijn.
Mieke B. Smits-Veldt
G.A. Bredero, Verspreid werk. Verzameld en ingeleid door G. Stuiveling. Voltooid door B.C. Damsteegt. Leiden 1986. (De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero) 355p. (geb.), f 66,-.
| |
Huet (1826-1886) herdacht
Wie in Parijs verzeild raakt in de rue de l'Université wordt op nummer 107 even herinnerd aan de Nederlandse letterkunde van de negentiende eeuw: Conrad Busken Huet Ecrivain Néerlandais Auteur du Pays de Rembrandt mourut dans cette maison le 1er Mai 1886, zo luidt de tekst op een gedenksteen, die op 11 juni 1986 na toespraken van een Parijs' gemeenteraadslid en de Nederlandse ambassadeur in aanwezigheid van een vijftigtal belangstellenden werd onthuld. In het laatste nummer van het Nieuw Letterkundig Magazijn
Conrad Busken Huet. Ets, niet naar het leven, door Jan Veth uit 1887 (Uit het aan Busken Huet gewijde Schrijversprentenboek.)
(jaargang IV, nummer 2) kan men deze toespraken, ingefluisterd door een Nederlands Huet-kenner, nog eens rustig nalezen.
Het is in 1986 niet bij deze plechtigheid gebleven. De militante negentiende-eeuwse criticus, die zich bij zijn leven meer vijanden dan vrienden maakte, werd honderd jaar na zijn dood met veel literairhistorische égards behandeld. Zo wijdde het Letterkundig Museum in het najaar van 1986 een uiterst informatieve en smaakvolle tentoonstelling aan de man met ‘Een toon van gezag’, die tot 25 januari te bezichtigen was. Wie deze expositie gemist heeft kan zich schadeloos stellen door zich het Schrijversprentenboek aan te schaffen, dat ter gelegenheid van deze tentoonstelling door Olf Praamstra, met medewerking van Bernt Luger en Harry G.M. Prick werd samengesteld. In dit in gifgroene kaft gestoken prentenboek, verlucht met meer dan tweehonderd illustraties, waaronder veel uniek, nog nooit eerder gepubliceerd fotomateriaal, wordt de levensloop van de ex-predikant, literator en journalist uiterst gedetailleerd en ondersteund door goed gekozen citaten uit het werk van Huet zelf en getuigenissen van tijdgenoten, helder in woord en beeld gebracht.
Schrijversprentenboeken zijn naar hun aard in sterke mate biografisch geörienteerd. Voor een tegenwicht zorgden twee andere publikaties, waar Olf Praamstra al evenzeer verantwoordelijk voor was. Onder de titel Tijgergenoegens gaf hij Huet zelf het woord in een weinig orthodoxe bloemlezing. Hij selecteerde artikelen in al dan niet bekorte vorm, die de ontwikkeling van Huet van Haarlems predikant, via journalist te Batavia tot letterkundige in Parijs weerspiegelden. Op deze wijze valt alle aandacht op Huets veelzijdigheid, maar hij komt, zoals Praamstra in zijn Woord vooraf zelf ook toegeeft, als literair criticus te kort. Daarbij komt, dat Huets theologische en politieke beschouwingen, enkele uitzonderingen daargelaten, en Praamstra's zorgvuldig commentaar ten spijt, na ruim honderd jaar toch een gedateerde indruk maken en aan leesbaarheid hebben ingeboet. De Tijgergenoegens verschaffen slechts een beperkt leesplezier. Wie echter het traditionele Huet-beeld wil bijstellen, doet er goed aan deze anthologie aan te schaffen.
Diverse aspecten van persoon en werk van Huet komen tenslotte aan bod in een dubbelnummer van het tijdschrift Maatstaf (1986, nummer 4/5) onder gastredacteurschap van alweer Olf Praamstra. Ik acht het nogal bevreemdend, dat de dit jaar jubilerende Gids niet met een apart Huet-nummer gekomen is. Wat lag immers meer voor de hand dan dat de redactie haar vroegere medewerker en redacteur stijlvol had herdacht, ook al had Huet met Potgieter in 1865 het tijdschrift de rug toegekeerd. Hoe dan ook, de achttien bijdragen die nu in Maatstaf zijn beland, vormen op enkele missers na een geslaagde poging uiteenlopende aspecten van Huets persoon, werk en
| |
| |
receptie van zijn werk bijeen te brengen, zij het dat de biografische aandacht nogal dominant is. Ik noem enkele bijdragen die mij bijzonder zijn opgevallen. Heel overtuigend acht ik de poging van Gert-Jan Johannes (Poëzie is mannetaal. Conrad Busken Huets visie op de dichtkunst) om uit de Litterarische fantasiën en kritieken Huets poëzieopvatting te destilleren. E.M. Janssen Perio (Busken Huets ‘Het land van Rembrand’) komt tot een afgewogen oordeel over Huet als cultuurhistoricus. Praamstra heeft de lezer aan zich verplicht door na een gedocumenteerde inleiding het enige oorspronkelijke toneelstuk van Huet, Franz Graaf von Frohsdorff, dat na publikatie in de Javabode nooit meer was herdrukt, integraal af te drukken. Van zijn hand is ook een biografische schets, die zijn charme ontleent aan het feit, dat deze grotendeels is opgebouwd uit persoonlijke herinneringen van tijdgenoten. Op die wijze tendeert het biografisch portret naar een receptieverslag, dat ook in een tweetal andere bijdragen gestalte krijgt. Zo laat Nop Maas in een uitvoerig, rijk geïllustreerde bijdrage zien hoe Huet van 1870 tot 1886 herhaaldelijk hinderlijk werd gevolgd door het satirisch/humoristische tijdschrift Uilenspiegel, terwijl Harry G.M. Prick al een begin gemaakt heeft met een toekomstige receptiegeschiedenis over Huet, door uitspraken van de Tachtigers over hem bijeen te sprokkelen.
Op die 11e juni van het vorig jaar rekende de Nederlandse ambassadeur de onthulling van een gedenksteen voor Huet tot de talrijke initiatieven die ondernomen zouden worden om de belangstelling voor Neerlands grootste criticus nieuw leven in te blazen. Tentoonstelling, schrijversprentenboek, bloemlezing en het dubbele Maatstafnummer laten zien, dat het hier niet louter retoriek betrof.
W. van den Berg
Schrijversprentenboek Conrad Busken Huet. Samengesteld door Olf Praamstra, met medewerking van Bernt Luger en Harry G.M. Prick. Uitgave van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, deel 25, 's-Gravenhage 1986. 56 p., f 12,50.
Conrad Busken Huet, Tijgergenoegens. Een bloemlerzing uit zijn werk samengesteld en van aantekeningen voorzien door Olf Praamstra, Amsterdam 1986. 217 p., f 24,50.
Conrad Busken Huet 1886-1986. Maatstaf 1986 nummer 4/5. 240 p., f 36,50.
| |
Antiek en modern, vreemd en eigen
‘Deze bundel bevat voor het overgrote deel artikelen en lezingen die reeds eerder verschenen zijn. [...] De teksten zijn soms in geringe mate ingekort of gewijzigd; het notenapparaat is in deze bundeling weggelaten. Voor dit laatste verwijs ik naar de oorspronkelijke publikaties, die achterin het boek vermeld staan.’
Met deze zinnen begint het Woord vooraf - door Schrijvers ‘Voorwoord’ genoemd - van De mens als toeschouwer. Voor de echt geïnteresseerde lezer is het jammer, dat het notenapparaat ontbreekt, zodat hij Schrijvers’ uitspraken niet kan controleren of zich, door diens verwijzingen in de desbetreffende noten, verder kan oriënteren. Bundeling van verspreide artikelen geschiedt meestentijds, omdat deze voor de general reader moeilijk op te sporen zijn. Als deze lezer nu toch graag de oorspronkelijke ongewijzigde, niet-ingekorte tekst met het (eventuele) notenapparaat wil raadplegen, moet hij toch weer gaan speuren in tijdschriften, die hij stellig niet binnen handbereik heeft en die zelfs niet in iedere leeszaal of bibliotheek aanwezig zullen zijn, zoals Lampas, Raster, Hermeneus, Literatuur, De Revisor - om in dit verband maar niet te spreken van de (Groningse) inaugurele oratie van professor Schrijvers of van de bundel artikelen, die onder de titel Apophoreta A.D. Leeman aan de gelijknamige Amsterdamse hoogleraar in de Latijnse Taal- en Letterkunde in 1977 is aangeboden.
In hetzelfde ‘Voorwoord’ schrijft de auteur: ‘De bundel heeft als gemeenschappelijk grondthema de doelstelling die voor de studie van de klassieke letteren meestal wordt aangenomen, te weten de spanning tussen het vreemde en het eigene.’ Schrijvers bedoelt hiermee te zeggen, dat hij ons in deze bundel wil voorhouden, dat er een spanningsveld bestaat tussen het vreemde in de antieke cultuur en het eigene in die van onze eigen tijd.
In het overgrote deel van die artikelen is hij daarin volledig geslaagd. Het eerste - Het lied van Iopas - dat in de oorspronkelijke uitgave voorzien is van 74 (!) voetnoten alsmede van de (hier eveneens weggelaten) ondertitel ‘Verbindingen van literatuur en natuurwetenschappen in het Latijn’, biedt ons meteen al een confrontatie tussen het vreemde en het eigene; er wordt namelijk benadrukt, dat de moderne mens weinig of geen gevoel of begrip kan opbrengen voor de maatschappelijke brugfunctie die in de klassieke Oudheid de literatuur ten aanzien van de natuurwetenschappen vervulde. Deze brugfunctie wordt verduidelijkt met overtuigende voorbeelden uit het zevende en het tiende boek van het door Lucanus geschreven historische epos Pharsalia en vooral met de voorliefde van Latijnse dichters (Ovidius!) voor het spelen, speciaal in vergelijkingen, met de dubbele essentie van een verschijnsel: natuurlijk fenomeen en goddelijk of bovenmenselijk personage. Reeds in dit eerste artikel wordt de titel van de bundel geëxpliciteerd. Zo lezen we op p. 21: ‘De antieke literaire kritiek eist van de beschrijving dat deze de lezer/luisteraar tot ooggetuige maakt’ en op p. 22: ‘In de antieke opvatting is de
| |
| |
mens van nature en naar roeping een toeschouwer.’
In het tweede artikel - het titelverhaal, De mens als toeschouwer - wordt aan de hand van passages uit Cicero's De natura deorum en Seneca's De otio de mens als toeschouwer en vooral de wereld als schouwspel besproken, waarbij de visuele metaforen (wederom) niet worden vergeten.
De volgende drie essays geven een interpretatieve analyse van een tekstgedeelte uit Lucretius' De rerum natura. Het eerste gaat voornamelijk over het beeldgebruik van de dichter, het tweede over de receptie in de afgelopen twee eeuwen van het begin van het eerste boek van Lucretius' leerdicht (historisch, psychoanalytisch, filosofisch), terwijl het derde het contrast tussen respectievelijk de vergelijking van klein en groot tot onderwerp heeft. In dit laatste artikel spreekt Schrijvers onder andere over dichters, die het verbazingwekkende leven beschrijven dat krioelt in een waterdruppel. Het is vreemd, dat daarbij niet wordt verwezen naar het beroemde gedicht van de dichterclassicus J.H. Leopold. Misschien in een voetnoot in het oorspronkelijke artikel?
Van de drie artikelen over Vergilius behandelt het eerste de Georgica als leerdicht, vergeleken met het tiende boek van Columella's De re rustica. Het tweede is een - weinig nieuws biedend - dagbladartikel uit het Cultureel Supplement van nrc Handelsblad van 11-9-1981, waarin ter gelegenheid van de tweeduizendste sterfdag van Vergilius wordt ingegaan op het succes van de Aeneis. In het derde essay bespreekt de auteur zeer instructief de moderne reacties op het twaalfde boek van de Aeneis, die gesteld worden tegenover de verwachtingen van de antieke lezer, speciaal ten aanzien van het medelijden.
De twee essays over Horatius gaan vooral over de receptie van een tweetal van diens gedichten bij het latere lezerspubliek. Dat Epode 14 grotendeels ironisch bedoeld is, wordt overtuigend aangetoond; de waarderingsgeschiedenis van het tiende gedicht uit het vierde Odenboek is voorzien van een uitvoerige bibliografische verwijzing (!).
In de drie briljante essays over Martinus Nijhoff komt de in de ondertitel van het boek kernachtig uitgedrukte bedoeling van Schrijvers mijns inziens het best tot uiting. Naar aanleiding van Nijhoffs gedicht De Wolken komen onder anderen Aristophanes, Lucretius, Shakespeare, Goethe, Shelley en Wordsworth ter sprake, naast Nederlandse dichters als Bloem, Jan Prins en W. Hessels. In het essay over Het lied der dwaze bijen treden onder anderen Horatius, Ovidius en Vergilius voor het voetlicht, alsmede Bernardus van Clairvaux. Schrijvers probeert te bewijzen dat ‘Het lied’ poëticaal geduid moet worden. Hij laat echter na het woord ‘dwaze’ in de titel te verklaren. Bovendien had hij - zoals Kees Fens in de Volkskrant van 10-3-1986 op de hem eigen bescheiden wijze heeft aangetoond - het begin van de eenendertigste zang uit Dantes Paradiso in zijn interpretatie moeten betrekken. (Overigens deel ik Fens' bewondering voor Schrijvers' proza, dat soms tot vervelens toe speelt met literaire verwijzingen, niet. De verwijzingen voegen weinig of niets toe aan de tekst en dienen in feite slechts ‘ad maiorem gloriam’ van Schrijvers' belezenheid.) Het derde opstel - over de dromer Martinus Nijhoff - bevat slechts zeer terloops allusies op de klassieke Oudheid, maar is niettemin zeer verhelderend.
In het voorlaatste artikel wordt op boeiende wijze een vergelijking getrokken tussen Seneca's brieven en het dagboek van Etty Hillesum, terwijl de bundel wordt besloten met een essay over Livius' verhaal over de verkrachting en de zelfmoord van Lucretia.
In alle opstellen, maar vooral in het voorlaatste, wordt de lezer getroffen door Schrijvers' belangstelling voor en kennis van opvattingen uit de sociologie, psychologie en antropologie. Zijn uiteenzettingen over ‘guilt culture’ en ‘shame culture’ bijvoorbeeld zijn zeer helder en overtuigend. Alles bijeengenomen is mijn conclusie ten aanzien van de inhoud van deze bundel positief: ik heb veel geleerd over de Romeinse literatuur, over de Westeuropese tradities en, vooral, over een aantal hoogtepunten uit de Nederlandse literatuur en over het verband tussen deze drie.
Klaas Bekkering
P.H. Schrijvers, De mens als toeschouwer. Essays over Romeinse literatuur en Westeuropese tradities. Libra-reeks, Ambo-Baarn/Athenaeum-Polak & Van Gennep Amsterdam 1986. 222p, f 35,-
| |
De briefwisseling S. Vestdijk - Theun de Vries
In het begin van 1969 verschenen in de serie ‘Achter het boek’ van het Nederlands Letterkundig Museum Simon Vestdijks Brieven uit de oorlogsjaren aan Theun de Vries, door laatstgenoemde zelf bezorgd, ingeleid en van aantekeningen voorzien. Een gedeelte van de brieven van De Vries aan Vestdijk, die aanvankelijk als verloren waren beschouwd, kwam bij de ordening van Vestdijks nalatenschap toch weer boven water: in genoemde serie verscheen in 1981 een uitgave ervan, met inleiding en aantekeningen van Museum-medewerker Sjoerd van Faassen. Deze heeft nu de totale beschikbare correspondentie tussen beide auteurs in één deel laten verschijnen, met een zeer uitvoerig commentaar in een gedeeltelijk nieuwe inleiding en vooral de honderden noten.
Over de betekenis van deze correspondentie wil ik het hier niet in
| |
| |
de eerste plaats hebben: zij biedt uiteraard een schat van gegevens over ontstaan, groei en achtergronden van veel werk van beide auteurs, met name over Vestdijks kapitale studie De toekomst der religie (1947), waarvan de centrale positie in diens oeuvre duidelijk is aangetoond, bijvoorbeeld door R.A. Cornets de Groot in zijn recensie van Vestdijks Brieven (De Gids 132 [1969], nr. 6/7, p. 102-105). Ik richt mijn aandacht echter vooral op de werkzaamheden van tekstbezorger en commentator Van Faassen.
Anders dan De Vries, die koos voor een herspelde leestekst, biedt Van Faassen een diplomatische weergave van de brieven, waarbij verschrijvingen en dergelijke dus blijven staan. Ik ben er echter absoluut niet zeker van dat Vestdijk werkelijk zou hebben geschreven: ‘het zou mijn spijten’ (p. 25); ‘wat doet jij momenteel’ (p. 54); ‘Henriëtte en Eyk’ (p. 190); dat hij op 2 januari 1947 De Vries een gelukkig 1949 zou hebben toegewenst (p. 195); dat De Vries de gebiedende wijs enkelvoud ‘onderscheidt’ zou hebben gebruikt (mijns inziens dient op p. 156 ‘onderschat’ gelezen te worden) of dat hij Vestdijk een telegram zou hebben gestuurd ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag met een distichon, waarvan de eerste regel zou luiden: ‘Meester vol van kracht kracht en gratie’ (p. 198). Mijn wantrouwen in dezen wordt gesterkt door het voorkomen van nogal wat fouten in inleiding, noten en het overigens zeer nuttige register.
De inleiding van Van Faassen stelt eigenlijk wat teleur. Hij wijst weliswaar zeer terecht op de importantie van de discussie tussen De Vries en Vestdijk over het manuscript van De toekomst der religie (TdR), maar een bespreking hiervan gaat hij uit de weg door op te merken dat de bestudering van dit grote essay ‘nog te zeer in de kinderschoenen [staat] om daar al een samenvattend oordeel over uit te spreken’. Het onderwerp dat Van Faassen in zijn inleiding centraal stelt is het verschil in literatuuropvatting tussen beide auteurs. Daar valt niet veel nieuws over te zeggen en Van Faassen plakt dan ook voornamelijk citaten aan elkaar. Een bezwaar tegen zijn voorstelling van zaken is de geringe aandacht voor de invloed die De Vries' persoon en denkbeelden op TdR en ander oorlogswerk van Vestdijk heeft gehad. (Zie hiervoor R.A. Cornets de Groot, Vestdijk op de weegschaal, Leiden 1972, p. 33-38; Rudi van der Paardt, ‘De literaire essays van Theun de Vries’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1984/1985, Leiden 1986, p. 52-55). Het meeste heeft Van Faassen te bieden in zijn bijna honderd bladzijden aantekeningen, waar hij toelichtingen geeft bij in de brieven aangeduide personen, boektitels, besproken voorvallen etc. Met name de verwerking van de uiterst diffuse secundaire literatuur dwingt respect af. Bijna nooit behoeft hij te vermelden dat een passage hem onduidelijk is; één van de weinige uitzonderingen is een in de laatste twee brieven genoemd ingezonden stuk (p. 213): het door Van Faassen niet geïdentificeerde stuk moet een door Vestdijk naar de Volkskrant ingezonden brief zijn, geplaatst op 9 februari 1969, waarin hij zijn boosheid uit over de door de criticus van genoemde krant gedane suggestie, dat De Vries' brieven in de eerste collectie om kwaliteitsredenen
zouden ontbreken.
Is de verdienste van het notenapparaat dus duidelijk genoeg, ook hier heeft Van Faassen toch wel last van haast en slordigheid. Over de vele drukfouten heb ik het al gehad; verder zijn namen nogal eens onjuist weergegeven en soms slaat de commentator de plank gewoon mis. Zo heeft een in de allereerste brief genoemde ‘dijk’ geen betrekking op het gedicht ‘Stad aan de Wadden’, maar duidelijk op ‘Dijk bij avond’, dat in de Verzamelde Gedichten (ed. Hartkamp, deel I, p. 213) precies na het eerder genoemde te vinden valt.
Ik vat samen: de uitgave van de correspondentie tussen Vestdijk en De Vries is goed qua opzet, maar wordt ontsierd door slordigheden. Wie het mooi gebonden boek in handen krijgt, kan daarvan al een vermoeden krijgen als hij op de omslag leest dat de auteurs met elkaar in contact kwamen, ‘toen De Vries in 1936 Vestdijks Lier en lancet in het tijdschrift De Stem aan een kritische beschouwing onderwierp’. Men vervange hier Lier en lancet door Kind van Stad en Land.
Rudi van der Paardt
S. Vestdijk & Theun de Vries, Briefwisseling, bezorgd door S.A.J. van Faassen. Querido, Amsterdam 1985. 340 p., f 49,50
| |
Reanimatie van het zingende hart?
In haar gedicht ‘Voor twee of drie’ spreekt Hélène Swarth de wens uit dat haar werk na haar dood nog door ‘twee of drie’ ‘met dank en liefde’ herlezen zal worden: ‘Ik droom geen schoner faam.’ Thans is er in ieder geval één die haar vergeten poëzie met liefde leest: Jeroen Brouwers. Dat blijkt uit zijn, alweer enige tijd geleden verschenen, boek Hélène Swarth. Haar huwelijk met Frits Lapidoth 1894-1910.
Swarth (1859-1941) werd door Willem Kloos ooit getypeerd als ‘het zingende Hart in onze letterkunde’. Deze omschrijving inspireerde Frederik van Eeden tot de kwalificatie ‘het herkauwende hart’. Beide visitekaartjes markeren de tragiek van deze dichteres. Jarenlang werd zij bejubeld, later weigerden tijdschriften haar bijdragen en dachten lezers van haar overlijdensbericht: ‘Lééfde die dan nog?’
| |
| |
Tragiek is het leidmotief van Swarths leven. Na twee ongelukkige jeugdliefdes, die haar klaagsnaar in trilling brachten, dacht zij het gevonden te hebben bij de schrijver-criticus Frits Lapidoth (1861-1932). Zij trouwden, maar helaas bracht het huwelijk weinig vreugde. Frits was zijn vrouw zonder enige camouflage ontrouw. Brouwers: ‘Het moet zijn voorgekomen dat meneer zijn nieuwe veroveringen zonder scrupules mee naar huis bracht om zich in een kamer, grenzend aan die waarin zijn echtgenote zich bevond, aan het liefdesbedrijf over te geven; - daarna vertelde hij mevrouw hoe het was geweest.’ Het huwelijk bleef, na een doodgeboren baby, kinderloos. Hélène was diep ongelukkig, klaagde, had medelijden met zichzelf en dacht soms aan zelfmoord. Na haar scheiding van Lapidoth leidde zij een veredeld nomadenbestaan; zij trok van huurkamer naar huurkamer om tenslotte te eindigen in een pension te Velp.
Het leven van Hélène Swarth in een notedop. Het zou de synopsis van een Courths-Mahlerverhaaltje zonder happy end kunnen zijn. Brouwers' kritische, soms zelfs koele benadering van het onderwerp heeft dit boek echter beschermd tegen wat het had kúnnen zijn: een larmoyant levensverhaal. Brouwers schuwt ironie en sarcasme niet en de arme Hélène, die tijdens haar leven al zo veel te verwerken kreeg, wordt postuum ook nog eens door de mangel gehaald. ‘Die naïeve duif uit Vlaanderen’ noemt hij haar, en ‘het zonnetje in huis’. Haar epistolaire geschriften worden getypeerd als ‘zeurbrieven’ en haar hele aard en houding zijn bondig omschreven als ‘Swarth-gallig’. Je kunt niet anders dan Brouwers gelijk geven. Klagen als in een Griekse tragedie kan ontroerend zijn, aangrijpend. Triviaal zeuren is stomvervelend. Wist Hélène Swarth in haar gedichten haar persoonlijk leed vaak te sublimeren en er, in ieder geval in díe tijd, mensen mee te ontroeren, in haar brieven klaagde zij minder verheven en literair. Zaniken over de kou, vermoeide benen, haar zieke hond. Jammeren over de kolenhaard, die was uitgegaan. Jeremiëren over migraine. Ondanks dit alles heeft Jeroen Brouwers een boek over deze literaire zeurpiet willen schrijven - om haar aan de vergetelheid te ontrukken.
Hélène Swarth is als dichteres zo goed als vergeten. Ten onrechte, vindt Brouwers. Waar het gaat om ‘de dichteres’ beschikt hij over een behoorlijke dosis superlatieven, dit in fel contrast met zijn visie op ‘de mens’ Swarth. Hij noemt haar ‘een van de grootste dichteressen uit de Nederlandstalige literatuur’, wier poëzie ‘zeer ten onrechte’ onbekend is en die pas na haar dood ‘naar de kroon gestoken [werd] door die andere souvereine kunstenares, Ida Gerhardt’. Brouwers pleit gepassioneerd voor herwaardering. Hij is er ook van overtuigd dat die hernieuwde aandacht zal komen, getuige zijn opmerking dat Hélène Swarth ‘voorlopig schijndood’ is. De gedichten of fragmenten daaruit die in zijn boek staan afgedrukt bieden mijns inziens echter weinig vertrouwen in zijn poging tot reanimatie van het zingende hart. Het is te veel cliché, gerijmel, overspannen emotie. Candlelightpoëzie avant la lettre. Zo dicht zij over Lapidoth: ‘En wandelt ge mét me als een trouwe gezel/Door 't leven vol angsten heen,/Dan lijkt ge mijn lievelingsbroeder wel,/Die stierf al zoo lang geleên.’ En in ‘Sterren’, volgens Brouwers ‘een van haar briljantste verzen’, komen regels voor als: ‘Lief, eens zullen wij sterven, wij beiden, wij samen of ieder alleen/En het graf is zo diep en de hemel zo hoog en of God leeft weet geen.’ Briljant? Onrechtvaardig vergeten? Ik kan het Jeroen Brouwers op grond van de door hem geciteerde verzen en fragmenten met de beste wil van de wereld niet nazeggen. Wij stuiten hier op het grootste probleem bij literatuur (en alle kunst) beoordeling: dat van de persoonlijke voorkeur, smaak.
Brouwers maakt zich ook kwaad
| |
| |
over het feit dat er thans al literatuuroverzichten bestaan waarin Hélène Swarth niet eens een plaats in een voetnoot gevonden heeft. Deze verontwaardiging is terecht. Hoe wij nu ook tegen haar werk aankijken, Hélène Swarth maakt onomstotelijk deel uit van de Nederlandse literatuurgeschiedenis en daarin verdient zij een blijvende plaats. Wie het literaire verleden inkleurt naar eigen, huidige smaak maakt zich schuldig aan literaire geschiedvervalsing. Ieder die het werk van Brouwers kent, weet dat hij gefascineerd is door boeken en schrijvers die eens bekendheid genoten, maar nu schimmen geworden zijn. Hij is geobsedeerd door het verschijnsel waardering en verwaarlozing en voelt mededogen met al die hardwerkende auteurs die postuum in een literair luchtledig vertoeven. ‘Alles verdwijnt’ is een refrein in zijn boek. Zo is deze uitgave niet alleen een boek over Hélène Swarth, maar vooral ook: van Jeroen Brouwers. Waar hij schijnbaar luchtig of bijtend spottend opmerkt dat de tijd zéér vochtige sponzen hanteert, lijkt de angst om eigen vergetelheid voelbaar. Overigens: hoezeer namen door de tijd weggewist kunnen worden blijkt uit het feit dat de destijds bekende toneelschrijver Frans Mijnssen in het onderschrift bij een foto als ‘Frans Mijner’ werd geïdentificeerd!
Hélène Swarth vernietigde vrijwel alle aan haar gerichte correspondentie en verzocht vrienden ook haar brieven te verscheuren. Er is dan ook weinig bewaard gebleven. Wanneer je dit alles overziet - een ‘stofblik vol kruimeltjes’ materiaal over een zeurende dichteres met een weinig spectaculaire levensloop en een oeuvre waar niet ieder geestdriftig van wordt - mag het een wonder heten dat Jeroen Brouwers zo'n boeiend boek heeft weten te schrijven. Het is hem gelukt door zijn meeslepende stijl en zijn kritische, soms ietwat onbarmhartige, distantie. (Het lijkt af en toe wel of hij er angst voor heeft dat de lezer hem van enige sympathie voor Hélène Swarth zal verdenken!)
Brouwers wijst er met nadruk op dat dit boek een deelstudie is en dat hij ooit alle deelstudies over Swarth wel tot één uitgave zou willen samenvoegen. Van mij mag hij. Jeroen Brouwers weet glans te verlenen aan kiezelstenen.
Gé Vaartjes
Jeroen Brouwers, Hélène Swarth. Haar huwelijk met Frits Lapidoth 1894-1910. De Arbeiderspers, Amsterdam 1985. 218 p., f 39,50. Open Domein nr. 15.
| |
Reve geeft schrijfles
In 1985 werd Gerard Reve door de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Leiden, in samenwerking met de Vereniging voor Onderwijs, Kunst en Wetenschap uitgenodigd een aantal werkcolleges te geven en een viertal openbare lezingen in de Pieterskerk te verzorgen. De tekst van deze lezingen verscheen onder de veelzeggende titel Zelf schrijver worden. Dat belooft het een en ander. Tenslotte is ook iemand die viool wil leren spelen meer gebaat bij lessen door een Erkend Meester, dan bij instructie door een leraar die zich veel met theorieën over het vak heeft beziggehouden maar die van de praktijk weinig weet.
In het verleden stelden verschillende neerlandici van naam leerboeken samen ten behoeve van het middelbaar onderwijs waarin zij teksten bijeenbrachten van volgens hen voortreffelijke schrijvers. Zij gingen ervan uit dat leerlingen, door het lezen (en hardop lezen) van die teksten gevoel zouden ontwikkelen voor goede literatuur. Bovendien hoopten zij dat goed voorbeeld goed zou doen volgen.
Hedendaagse aanhangers van deze ‘mimetische’ manier van leren, zullen waarschijnlijk best tevreden zijn met de bundeling van de vier door Reve gegeven lezingen. Want ze zijn, vanzelfsprekend mag men bij hem zeggen, uitstekend geschreven, in de van de schrijver bekende stijl. En hoewel deze hier en daar een pastiche van zichzelf geworden is, weet Reve geregeld nog zeer verrassend te formuleren, hoewel ik het me goed kan voorstellen wanneer sommige van zijn lezers zo langzamerhand eens gaan uitkijken naar een andere humorist.
Wie in het boekje een aantal bruikbare aanwijzingen hoopt te vinden voor zijn eigen schrijfpraktijk, komt zonder twijfel bedrogen uit. De leerboekachtige titel krijgt geen vervolg in een methodische behandeling van de verschillende problemen waarvoor een schrijver in spe zich gesteld ziet. Maar dat kan natuurlijk ook moeilijk, in lezingen. Bovendien is de titel van het boekje weer een uiting van de altijd bij Reve aanwezige ironie. Maar dat begreep de schrijflustige liefhebber van zijn werk, alvorens tot aankoop over te gaan, bij voorbaat ongetwijfeld ook al. Overigens, slechts drie van de vier lezingen handelen over aspecten van het schrijven. De eerste gaat, in de terminologie van Matroos Vos, de huidige levensgezel van de schrijver, over ‘goddienst, wijsgeerde en troep’.
Vanaf de tweede lezing komen retorische opvattingen aan bod die Reve koestert. Achtereenvolgens behandelt hij de ‘Vier Zuilen van het Proza’, te weten Conceptie, Compositie, Stijl en Woordgebruik. De lezer stelle zich daarbij geen diepgravende beschouwingen voor. ‘Er is,’ aldus de docent, ‘in het kunstwerk ook iets dat zich onttrekt aan intellectuele analyse. En iemand kan haarfijn weten hoe het moet en hoe het niet moet, doch daarbij onmachtig blijven, iets van belang op het papier te zetten. Het bestaan van kunst... is een mysterie, en zal dat altijd blijven.’
In zijn eerste lezing betoogt
| |
| |
Reve over religie dat (ook) deze nooit van zichzelf kan zeggen wat zij betekent. ‘Zij zegt iets, maar bedoelt iets anders, dat niet uitgesproken kan worden.’
Een directe verbinding tussen de geciteerde passages en zijn eigen schrijverschap zou een misschien veel interessantere lezing hebben opgeleverd dan die welke nu tot stand kwam. Nu gaat hij niet verder dan de volgende kunstdefinitie: ‘Kunst is gestileerd menselijk handelen (of een produkt daarvan), dat een ontroering teweegbrengt.’
Over die ontroering worden wij verder niet veel wijzer. Wel over de stilering, via de vier door Reve onderscheiden zuilen. Problematiseren, een toch bij uitstek academische bezigheid, is in deze lezingen niet Reves sterkste punt. Hij stelt liever, punt uit. Zo verstaat hij onder de eerste zuil, die van de conceptie: ‘de grotendeels erfelijk verworven bagage van de schrijver. Deze Zuil i is er van het begin af, groot, gering, of hij is er in het geheel niet, en de schrijver kan daar niet door eigen arbeid of vlijt iets aan af of toe doen’. Zo beschouwd hoort deze conceptie eerder thuis in een religieuze verhandeling, dan in een lezing gehouden voor een grotendeels universitair (geschoold) publiek.
Reve noemt de eerste zuil ook Visie, en daarmee is dan geen mening, staatkundige overtuiging of zedelijk oordeel gemoeid, maar een ‘diep geworteld, goeddeels in het onbewuste verankerd blijvend levensgevoel van: zó zit de boel in elkaar, en dát is het lot van de mensenkinderen’.
Waar onder die eerste zuil ook het talent valt, kan de schrijver als beoefenaar van een métier pas ingrijpen wanneer de tweede zuil, de compositie, aan de orde komt. Aspecten van deze zuil, alsmede van de twee erop volgende worden door Reve anekdotisch behandeld. Waar aan het begin van de lezingen steeds wordt teruggegrepen op de voorafgaande, treedt er nogal wat herhaling op binnen het toch al niet ruim bemeten kader van het geheel. Als Reve dan ook meedeelt dat hij in de besloten colleges die hij gaf aan de compositie minstens zoveel aandacht heeft besteed als aan de drie overige zuilen samen, dan maakt dat nieuwsgierig. Want al te veel vinden we daar niet van in de lezingen terug.
De behandeling van de diverse retorische zaken die hij aan de orde laat komen, vertoont nogal wat platitudes, zoals: ‘Vooral als die stijl goed is, herkennen wij hem onmiddellijk als behorende bij die auteur en niet bij iemand anders.’ En: ‘Het Woordgebruik wordt, naar het schijnt, vooral een probleem zodra de schrijver er een probleem van maakt.’ Precies: Rang is alleen Rang als er Rang op staat.
Hoewel Reve bij het de revue laten passeren van een aantal stijlmiddelen in retorisch opzicht alleen oude wijn schenkt, verpakt hij die in een stijlvolle zak, beschilderd in geestig bijeengezochte kleuren. Als het om het schrijven zelf gaat, kunnen veel schrijvers in spe iets van hem opsteken. Misschien brengt dat hen zelfs op de verstandige gedachte uit te zien naar een gemakkelijker vak.
Rudolf Geel
Gerard Reve, Zelf schrijver worden, Martinus Nijhoff/Vereniging voor Onderwijs, Kunst en Wetenschap, Leiden 1986. f 19,50.
| |
De mortuis nil nisi bene?
Als geen andere levende Nederlandse auteur lijkt Jeroen Brouwers gefascineerd door de dood. Al in Zonder trommels en trompetten (1973), maar meer nog in De laatste deur (1983) schrijft hij over de dood (door zelfmoord) als poort naar de vergetelheid. In zijn roman Winterlicht (1984) heeft hij die idee zelfs tot hoofdthema gemaakt. Zelf heeft hij aan verschillende auteurs de laatste eer bewezen door hun een necrologie te wijden. Immers, zo'n herdenkingsartikel bij het overlijden is niet zelden het allerlaatste stuk dat aan de dode schrijver aandacht geeft en hem recht doet. In zijn inleiding bij deze bundel ‘necrologieën van schrijvers’ betreurt Brouwers dan ook het feit dat het genre dreigt uit te sterven, althans wanneer het schrijvers betreft. Hoewel deze visie wat al te somber is (men denke bijvoorbereid aan de ‘Levensberichten’ in de Jaarboeken van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde en de rubriek ‘Dodenakker’ in Aarts' Letterkundige Almanak), heeft hij wat betreft dag- en weekbladen grotendeels gelijk: meer dan eens komt het voor dat het overlijden van een auteur, als hij tenminste niet ‘wereldberoemd in Noord- en Zuid-Holland’ is, uitsluitend de rubriek ‘Personalia’ van de krant haalt met een nietszeggend bericht. Als hij het al haalt.
Dat het anders kan (en eigenlijk ook zou moeten) bewijst deze bloemlezing, waarin enkele zeer fraaie specimina van In memoriam-schrijfkunst zijn opgenomen: Anton van Duinkerken over J. Slauerhoff, Ina Boudier-Bakker over Hélène Swarth (hier voor het eerst gepubliceerd), Herman Teirlinck over Willem Elsschot, G.A. van Oorschot over Nescio, S. Vestdijk over Gerrit Achterberg en nog vele meer. Zij omspannen bijna een halve eeuw, van Slauerhoff (1898-1936) tot Laurie Langenbach (1947-1984). Als toegift staan achterin het boek drie uiteenlopende voorbeelden van parodieën op het genre: een ‘autonecrologie’ van Adriaan Venema, een fake-in memoriam van Willem Frederik Hermans, toegedicht aan G.A. van Oorschot, en een necrologie voor een naamloze auteur door Adriaan Morriën. Paginagrote portretten van de overledenen illustreren deze stijlvol verzorgde uitgave, die én een bloemlezing uit, én een geschiedenis van,
| |
| |
én een warm pleidooi voor het in stand houden van de traditie van het genre der schrijversnecrologieën is. Een geslaagde drieëenheid.
Dick Welsink
Hij is reeds aan de overzijde: necrologieën van schrijvers. Samengesteld en ingeleid door Jeroen Brouwers. Rap, Amsterdam 1986. 250 p., f 37,90.
|
|