Literatuur. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
[Literatuur jaargang 4, mei-juni]Literatuur en stad in de middeleeuwen
| |
[pagina 117]
| |
er overal wrijvingen tussen arbeiders en werkgevers over de totale lengte van de arbeidstijd, die door het gebel zó vast kwam te liggen, dat de arbeiders niets meer konden bijverdienen wanneer zich onverwacht iets voordeed. Volgens Le Goff is deze mentaliteitsverandering binnen de stad nauw verbonden met een herwaardering van de hoofdzonde acedia ofwel luiheid, ledigheid. Aanvankelijk hield deze zonde alleen huis onder monniken. Ten gevolge van hun verplichting tot intellectuele arbeid zouden ze gauw overspannen raken, zodat ze achter hun lessenaar wegsluimerden en hun religieuze plichten vergaten. Maar in de loop van de veertiende eeuw nam de zonde de gedaante aan van tijdverlies, of naar de woorden van een eigentijdse zedenmeester: hij die zijn tijd niet meet en vruchtbaar besteedt, staat gelijk aan een redeloos dier. | |
Een Brusselse satireDit manifeste begin van burgermentaliteit verdient ook de aandacht van literatuurhistorici. Immers, nu lijken binnen de stad de voorwaarden geschapen te zijn voor een eigen literatuur, die een dergelijke bewustzijnsverandering niet alleen kan begeleiden maar ook bevorderen. Er is alle aanleiding om vast te stellen, dat zo'n literatuur in de volkstaal van burgerlijke signatuur inderdaad vanaf 1300 gestalte krijgt. Merkwaardigerwijze staat Le Goff (anders steeds met een open oog voor literatuur) niet stil bij zulke bronnen, als hij spreekt over de grote betekenis van de installatie der werkklokken in de steden en de daarmee verbonden problemen. Hij zou in ieder geval zijn vingers afgelikt hebben wanneer hij de fragmenten gekend had van een omvangrijk satirisch gedicht in vele kapittels van omstreeks 1325, waarin heel gedetailleerd de problemen met een werkklok onder textielarbeiders in Brussel worden behandeld. Deze tekst is ook in de Middelnederlandse letterkunde vrijwel onopgemerkt gebleven, ondanks de publikatie van de bewaarde fragmenten in 1928 door de Belgische rijksarchivaris J. Cuvelier. Ongelukkigerwijze karakteriseerde deze de tekst in de titel van zijn bijdrage als ‘Eene onbekende rijmkronijk’, hetgeen wellicht verklaart waarom de literatuurhistoricus het heeft laten afweten. Het ziet ernaar uit dat deze satire op rijm een vroeg voorbeeld van een onvervalste stadsliteratuur biedt, dat wil zeggen: een literatuur geproduceerd en geconsumeerd binnen de stad door en voor burgers. Van het kapittel dat over Brussel gaat zijn vanaf het begin zo'n tweehonderd (deels beschadigde) regels bewaard gebleven:
Nu hoert alle ende werct u werc,
Wat gescreven heeft een clerc,
In dietsche, op dit parckement
En meteen worden we geconfronteerd met opstandigheid onder textielarbeiders in Brussel, die grote problemen blijken te hebben met de werkklok die was opgehangen in de klokketoren van de Sint-Nicolaaskerk, op initiatief van de werkgevers. De tekst laat er geen twijfel over bestaan aan welke kant de auteur staat, namelijk aan die van de stedelijke aristocratieën die alle pogingen van onderop om zich met hun zaken te bemoeien de kop indrukten. Dat volgt meteen uit de spottende beschrijving die de schrijver van het gedrag der textielarbeiders geeft. Ze vervloeken de koster (betaald door de werkgever), wanneer hij de vroege klok luidt, hetgeen hij overigens langdurig moet doen omdat de arbeiders nauwelijks uit
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Die ierste pose [maal] luudt men langhe.
Dan moeten si emmer comen,
Alsoe als ic hebbe vernomen,
Te werke; eer si es verlaten,
Saghe hi se dan achter straten
Die daer toe es gheset,
Si en hebben niet soe vele verlet,
Si en souden 't twevout ghelden:
Hier bi betraept men se selden.
Ter ander posen gaen si eten:
Die lude men cort; nu mogdi weten
Waerbi dat men dat doet.
Si sijn lichter in den voet
Ende hebben se vele eer verstaen,
Dan daer si mede te werke gaen.
Te derden male hebben si gedaen
Eer cloctijt ende comen gegaen
Op de strate harentare;
Selke bringt gedragen een scare,
Daer si des daegs werct mede;
Selke bringt een nopijser ter stede;
Selke bringt vore in haren scoet
Appele ende hare vesperbroet.
Als men ludt ter vierster stond,
Doen si op van den avond.
Nu hebdi alle wel verstaen
Hoe dat si te werke gaen.
Uit: ‘Satirische rijmtekst circa 1325’, naar editie Cuvelier (1927), r. 122-148 (=20-46) - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
hun bed te krijgen zijn. Maar ze vrezen boetes vanwege verzuim wanneer ze deze ‘werckclocke’ zouden durven negeren. Voor het middagmaal kan de koster volstaan met een kort signaal, want ze staan onmiddellijk klaar om het werk neer te leggen. En de ‘drabclocke’ (avondbel) hoeft hij eigenlijk helemaal niet te luiden, want op dat tijdstip zijn de werkers al in grote getale onderweg naar huis of bezig met inkopen doen. Na deze duidelijk kritische opening richt de auteur het vizier op vrouwelijke textielarbeiders, die maar wat rondlummelen op het werk en die - wat erger is - mannen lastig vallen. Eén van hun trucs bestaat uit het roepen van obscene insinuaties in de richting van mannelijke voorbijgangers:
Sien si een die hen donct slap,
Si maken daer af enen trap,
Ende seggen al oppenbare:
Deghene heeft gheten zassemare!
Een tenger persoon nemen ze dus in de maling door | |
[pagina 118]
| |
hem over straat na te roepen, dat hij zeker ‘zassemare’ heeft gegeten. Maar wat zou dat zijn? De woordenboeken geven hierover geen uitsluitsel (een soort vettig voedsel? of ‘meer dan voldoende’?). Het zou gezien de ironische context wel op een middel kunnen slaan van krachtof potentie-verhogende aard: een slap en onooglijk ventje wordt luidkeels geroemd als een hitsige macho. Hierna worden allerlei toespelingen gemaakt op het aanhoudende overspel van de vrouwen, bij voorkeur met de pastoor in het korenveld. Verder organiseren ze in hun vrije tijd drinkgelagen in een herberg bij het stadhuis. Als smakelijk detail vertelt de auteur dan hoe drie van hen - Oede, Heile en Lise - een keurige man onderuit haalden. Ze vroegen om een drankje, maar toen hij zo vriendelijk was om dat aan te bieden en daartoe zijn beurs trok, begonnen ze dubbelzinnige opmerkingen te maken, in de zin van: het zou geen beste beurs zijn, die niet op zijn tijd weet te druppelen. Het fragment eindigt met een verkleedpartij om te gaan bedelen, en met een soort van ijsvermaak op de bevroren ‘Heergracht’ bij de Steenpoort, bestaande locaties in het Brussel van omstreeks 1300. | |
Geen stadsliteratuur in de middeleeuwen?Deze zeer opmerkelijke tekst - allesbehalve een rijmkroniek - is gezien de vele concrete verwijzingen en toespelingen alleen goed te begrijpen geweest voor een Brussels publiek van toen. Zo wordt er gesproken over een zekere Vrancke Stolten, waarbij kennis omtrent deze persoon noodzakelijk is voor het juiste begrip van de tekst op dit punt. In ieder geval leefden er in het begin van de veertiende eeuw twee personen van die naam in Brussel, beiden van voorname familie. Maar hoe dan ook maakt de tekst duidelijk dat reeds in een vroeg stadium van de stedelijke ontwikkeling literatuur een rol kan spelen bij plaatselijke problemen en belangen, en bij de verspreiding van stedelijke standpunten in het algemeen. Of anders gezegd: lang voor de rederijkersliteratuur is er een authentieke stadsliteratuur, die de idealen van de gezeten burgerij uitdrukt en bevordert, in het bijzonder die der patriciërsgeslachten en kooplieden/ondernemers. Dit mag wel met enige nadruk gezegd worden, omdat er een toenemende neiging is om het bestaan van zo'n specifieke stadsliteratuur van en voor burgers te ontkennen. Men zou alleen kunnen spreken van ‘literatuur in stedelijke kringen’, om aan te geven dat er hoogstens een literatuur voorbijkomt in de stad, elders ontworpen en opgevoerd door hofdichters, sprooksprekers, entertainers en niet te vergeten zingende, dansende en acterende bedelmonniken. Pas met de rederijkers zou de stad een eigen literair leven vestigen met een eigen organisatie. Maar de oudste kamers dateren van omstreeks 1400, terwijl de eerste rederijkersteksten pas bekend zijn uit het midden van de vijftiende eeuw. En dan zijn de middeleeuwen inderdaad vrijwel voorbij. Zoals bekend is deze visie, die ten dele ondersteund wordt door Ursula Peters in haar niettemin belangrijkeUitbeelding van traagheid/luiheid (acedia) in verband met arbeid door dienstpersoneel naar burgerlijke zeden-codex, bij Seb. Brant (‘Narrenschiff’, 1494; ed. H.A. Junghans, 1966, par. 97): de meid is ingeslapen bij het spinnen, de knecht loopt lamlendig te zaaien; in de Nederlandse vertaling van 1500 te vinden onder par. 92
en waardevolle studie Literatur in der Stadt (1983), een reactie op de wel erg versleten gedachte, dat lyriek en epiek uit het hof stammen, devotionele literatuur en mystiek uit het klooster, terwijl de moraliserend-didactische literatuur, boerden en kluchten een produkt van de stad zouden zijn. Krachtens die redenering is Jacob van Maerlant de kampioen van burgerlijke literatuur en lering geworden in de dertiende eeuw, waarbij steeds genegeerd is dat hij toch schreef in opdracht van verschillende adellijke en geestelijke heren. Maar hij en zijn veronderstelde volgelingen als Jan van Boendale en Jan de Weert worden door Van Mierlo (en in zijn voetsporen nog steeds Knuvelder) verantwoordelijk gesteld voor de corruptie van de middeleeuwse literatuur. Er is zelfs wel aangevoerd dat de ‘vieze’ literatuur van de late middeleeuwen tot stand zou zijn gekomen door de uitvinding van de bril. Oude mannetjes, voorheen verstoken van lezen en schrijven door hun afgenomen gezichtsvermogen, konden nu weer zien als de besten! En natuurlijk stuurden zij vanaf dat moment hun ganzeveer in de richting van boerden en kluchten, die volgepakt werden met de erotische wensdromen waaronder ze op hun oude dag gebukt gingen. En even vanzelfsprekend wordt dit | |
[pagina 119]
| |
geile bejaardengilde dan in de stad gesitueerd. Toch komt zo'n lachwekkend gezichtspunt vrij automatisch voort uit de nog steeds voortwoekerende gedachte, dat de burger is heengewalst over die prachtige middeleeuwse literatuur vol hoofse liefde, ridderschap en extatische mystiek. Terecht is tegen deze verondersteld burgerlijke inbreng uitvoerig bezwaar gemaakt. Maar bij dergelijke noodzakelijke correcties loopt men het gevaar de hand te overspelen door nu het gros van de moraliserend-didactische literatuur, boerden en kluchten temidden van hof en adel te plaatsen, om deze vandaaruit incidenteel naar de stad te laten overwaaien. En op die manier wordt in feite het bestaan van een authentieke stadsliteratuur voor 1400 - sommigen zeggen zelfs voor 1500 - ontkend. Er zou alleen sprake zijn van een ‘literatuur in de stad’, die overigens niet alleen van buiten kwam maar ook van binnenuit. Immers, tot aan het eind van de middeleeuwen zijn er in de stad voorname vestigingen van kloosters en adellijke hoven, die een eigen cultuur blijven onderhouden waarvan de burgers incidenteel toeschouwer zijn. Soms wordt een stedelijk ambtenaar die beroepshalve de pen voert ingehuurd door de adel om wat voor lering en vermaak te schrijven, zoals het geval lijkt bij de Antwerpse schepenklerk Jan van Boendale die in de eerste helft van de veertiende eeuw opdrachten kreeg van ten minste twee edellieden. Overigens sluit een dergelijke situatie niet uit, dat toch ook burgers als primair publiek bedoeld waren van zo'n tekst, doordat de edelman aldus kon voldoen aan zijn plicht tot morele instructie van het volk dat hij moest dienen. Anderzijds zijn culturele manifestaties in de stad met burgers als garnituur herhaaldelijk voorgekomen rond door de adel gedragen toernooien, begrafenissen, doopplechtigheden, bruiloften en ridderfeesten in het algemeen. Zo wordt in 1347 te Brussel door het hof van hertog Jan III van Brabant een ‘feeste van conync Pryamus’ georganiseerd, waartoe ook de Hollandse topadel in 's-Gravenhage beroepen wordt: de Brusselse burgers zullen hun ogen uitgekeken hebben. | |
Willige begijnenNu is wel bekend dat literatuur uit een ander milieu nogal eens een tweede leven gaat leiden in de stad, al dan niet in aangepaste vorm. Maar waar het om gaat is dat er vanaf 1300 ook een authentieke stadsliteratuur tot ontwikkeling komt in de Vlaamse en Brabantse steden. De satirische rijmtekst over de werkklok te Brussel staat zeker niet alleen. In het beroemde handschrift Van Hulthem komen twee boerden voor, die eveneens de exponent zijn van een stedelijke literatuur te Brussel in de veertiende eeuw. Beide teksten, Van eenre baghinen ene goede boerde en Dits vanden tanden, noemen meteen aan het begin (de omgeving van) Brussel als locatie, maar dat is natuurlijk niet genoeg. Dat geldt eveneens voor de thematiek, namelijk de komische verdachtmaking van het over-erotische gedrag van begijnen. Zeer gedetailleerd wordt beschreven hoe een begijntje zich actief verlustigt in het minnespel, met behulp van de gebruikelijke, komische beeldspraak. Hoe vermakelijk ook verwoord (helaas is eerstgenoemde tekst zwaar verminkt), zowel vorm als inhoud van deze satiren zijn gemeengoed in de Westeuropese literatuur van de middeleeuwen. Van meet af aan, in de dertiende eeuw, hebben begijnen grote argwaan gewekt bij de kerkelijke en wereldlijke overheden. Het ging hier namelijk om werkende vrouwen, die in groepsverband leefden onder het belijden van allerlei devotionele idealen. Maar deze georganiseerde lekenvroomheid was eerder geboren uit nood dan uit roeping, gezien het permanente vrouwenoverschot in de steden. Zulke vrouwenhuizen kennen onmiddellijk een groot succes, niet alleen vanwege hetDe boerde ‘Dits vandē tandē’ in het handschrift Van Hulthem (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 15589-623, fol. 164 verso); de pijltjes markeren ‘Buten bruesele’ en ‘indē wigaert’. Tekst uitgegeven door C. Kruyskamp, ‘Middelnederlandse boerden’ (1957), p. 62-3
| |
[pagina 120]
| |
karakter van opvangcentrum maar ook als commerciële onderneming. Naast de giften van godvrezende burgers was een eigen inkomen noodzakelijk, en dat vonden de begijnen bij voorkeur in de plaatselijke textielnijverheid. En dat leidde tot ongewenste concurrentie voor de gilden, vandaar een herhaaldelijk ingrijpen door de stadsoverheid. Dat gaat soms hand in hand met de kerk, die allerlei ketterij vermoedt in de begijnenvestigingen, immers ze leefden buiten tucht en toezicht van het kerkelijk apparaat door zich niet aan een kloosterregel te binden. De verdachtmakingen - overigens lang niet altijd ten onrechte - maken van de begijn een geliefkoosd mikpunt voor satire op de wijze van de literatuur om de publieke opinie te bewerken. Daarin wordt ze voorgesteld als een wel zeer schijnheilig wezen, dat voor het oog een ingetogen leven leidt vol arbeidzaamheid en vroomheid, maar dat zich in de praktijk overgeeft aan onverzadigbare lustgevoelens. Ze dulden immers niemand boven zich, terwijl zowel de heterodoxie van alleenstaande vrouwen als de werkzaamheden in de textielsector onmiddellijk aanleiding geven in de late middeleeuwen tot het vermoeden zoniet de zekerheid van het nastreven van ongeremde erotiek. Binnen dat stramien zijn de beide boerden uitstekend te begrijpen. Maar hoe stereotiep de uitval naar willige begijnen ook mag zijn in de literatuur van de dertiende tot de zestiende eeuw, we dienen er steeds rekening mee te houden dat er een bijzondere aanleiding kan zijn om het bekende refrein opnieuw te arrangeren. En zulke aanleidingen waren er volop in het veertiende-eeuwse Brussel. Gelukkig bevatten beide teksten een concrete aanwijzing dat de satire betrekking heeft op de begijnenvestiging in Brussel. Naast de plaatsnaam wordt ook een nadere locatie genoemd waar zich de wilde paringen zouden afspelen, namelijk ‘inden wigaert’. Dat is niet zomaar een wijngaard zoals de moderne tekstuitgave suggereert. Op zichzelf is het bepalend lidwoord al wat vreemd (de wijngaard), maar deze ambiance in de natuur wordt wel erg merkwaardig wanneer de eerste boerde zich blijkt af te spelen op een zólder die het later onder het geweld der gelieven begeeft. Den Wijngaerd of de Vinea Beginarum is de naam van de Brusselse begijnenvestiging, vlak bij de Lakenpoort in het noorden van de stad. En daarnaar wordt door de teksten in het begin concreet verwezen. Maar waarom had men het nu zo in het bijzonder op de Brusselse begijnen gemunt? Zoals elders verdienden zij een inkomen uit textielarbeid, vooral als ‘nopsters’ die de knopen uit de stof wipten. Nu riep textielarbeid door vrouwen reeds in het algemeen erotische associaties op (noppen, naaien), te zamen met beschuldigingen van opstandigheid, hetgeen ook voor Brussel blijkt te gelden gezien de aan het begin behandelde tekst. Zeker de begijnen daar lagen herhaaldelijk overhoop met de werkgevers in deze sector en het stadsbestuur. Kort gezegd kwam het hier op neer, dat ze hun zelfstandigheid probeerden te bewaren, terwijl ze het recht bleven opeisen van een redelijk loon zoals dat ook aan anderen uitbetaald werd. Van de dertiende tot de vijftiende eeuw is er dus alle aanleiding voor een permanente verdachtmaking van de kant der gezeten burgerij, die er desondanks niet in slaagt om de huns inziens valse concurrentie der begijnen definitief de kop in te drukken. Maar er is meer. De begijnen in Brussel werden ervan verdacht sympathie te hebben voor een plaatselijke ketterse beweging, die verwantschap vertoont met de Broeders en Zusters van de Vrije Geest. Deze Homines Intelligentes (Verlichte Geesten) worden vervolgd, en dat leidt onder meer tot de veroordeling van een zekere Willem van Hildernissem in 1411. Uit het omvangrijke rapport nu blijkt dat de sekte zich ook verlustigde in het nastreven van paradijselijk plezier, te weten een vrij seksueel verkeer los van huwelijksbanden, onder het zoeken van een natuurlijk genot voor alle betrokkenen (naaktloperij en vrije seks als verwijzing naar de tijd voor de zondeval komen bij veel ketterse bewegingen in de middeleeuwen voor). Dergelijke praktijken moet Willem nu op twee plaatsen in de stad afzweren, te weten voor de Sint-Goedelekerk en in Den Wijngaerd bij de begijnen. Kennelijk werden dezen aangezien voor sympathiserende deelneemsters. Daarbij is er nog een passage in het rapport die bijzondere aandacht verdient. Er wordt gezegd dat men zich van een speciale techniek bediende bij de paring, ‘niet zozeer een tegennatuurlijke, als wel die welke naar men zegt door Adam in het paradijs gedemonstreerd werd’. Er is verondersteld dat hiermee naar de coïtus interruptus verwezen zou zijn, een techniek die in het bijzonder de begijnen van pas kwam die zich geen kinderen konden veroorloven, vooral vanwege de noodzakelijke arbeid. Het is de vraag of zo'n interpretatie juist is. De onderbroken paring lijkt toch in de middeleeuwen ook als tegennatuurlijk te gelden, terwijl anderzijds Augustinus gedetailleerde informatie verschaft over de techniek van Adam en Eva voor de zondeval. Toen had de mens nog de volledige beheersing over de geslachtsorganen, die zich niet lieten regeren door irrationele lustgevoelens. Adam wist zijn lid dus redelijk en lusteloos te verheffen en zou Eva kunnen bevruchten zonder haar maagdelijkheid te kwetsen. Zover is het echter nooit gekomen, omdat de slang eerder tussenbeide kwam. Deze veronderstelde techniek past veel beter bij de verheven idealen van de Brusselse ketters, die immers volgens de inquisiteurs het paradijs opnieuw probeerden te vestigen. En in ieder geval zouden de plaatselijke begijnen zeer open staan voor dergelijke pogingen tot restauratie. Het mag duidelijk zijn dat de beide boerden met hun concrete beschrijving van seksueel vertier onder de Brusselse begijnen aansluiten bij de feitelijke verdachtmakingen aan hun adres van de kant der wereldlijke en kerkelijke overheden. Een preciezere datering van de teksten is helaas niet mogelijk. De inquisiteurs werkten aan hun onderzoek in 1410 en 1411, terwijl het handschrift van Van Hulthem ergens tussen 1399 en 1410 tot stand moet zijn gekomen, overigens als het werk van een kopiïst die als legger een verzameling voor zich | |
[pagina 121]
| |
Het begijnhof ‘Den Wyngaert’ (‘Vinea Beginarum’) te Brussel, naar de situatie op de kaart van Martinus de Tailly uit 1640 (detail). Ex: Amsterdam Universiteitsbibliotheek, Kaartenzaal
zou hebben gehad waarin alle teksten reeds in de bekende volgorde stonden. Het lijkt dus uitgesloten dat het ketterincident van 1410-1411 de aanleiding heeft gevormd tot beide teksten. Maar dat is ook niet nodig. De agressie tegen de Brusselse begijnen wordt al zichtbaar aan het eind van de dertiende eeuw, hetgeen ook uit het rapport blijkt: de beschreven toestanden zouden al lange tijd heersen, vandaar dat er nu eindelijk ingegrepen moest worden. | |
Stedelijke auteursVan belang is nu dat we wederom een typisch voorbeeld van stadsliteratuur kunnen betrappen - ergens in de loop van de veertiende eeuw - waarbij stedelijke aangelegenheden ter plaatse partijdig worden becommentarieerd. Want evenals bij de rijmtekst van omstreeks 1325 is het in het belang van ondernemers en de gildenleiding om de begijnen in opspraak te brengen met dergelijke ridiculiserende maar voor de slachtoffers zeker niet risicoloze aanvallen. Mede door teksten als deze moet het klimaat geschapen zijn voor de kettervervolging van 1410-1411. En dan zal het weer een ‘clerc’ geweest zijn die zich voor deze kar liet spannen, iemand die behoorde tot de schrijvende middenstand van kopiïsten, secretarissen, notarissen, schoolmeesters en gerechtsdienaars die afhankelijk waren van kooplieden, gilden en de plaatselijke instituties: naast hun dagelijkse schrijfarbeid leverden ze ook literatuur op bestelling. Zo'n gelegenheids-literator ontmoeten we in de Gentse ambtenaar Everaert Taybaert, die rond 1400 actief was. Hij had het beroep van stadsklerk, en was belast met het opstellen van stedelijke documenten die hij soms namens de stad elders afleverde. Daarvoor krijgt hij ook van de ontvanger een beloning zoals blijkt uit de stadsrekeningen van Brugge, die over hem spreken als ‘Everkin eenen dichtere van Ghendt die brieven bracht’. Die post kwalificeert hem overigens niet als dichter in de huidige zin, maar als een geletterde die het vermogen bezit om teksten te bedenken en samen te stellen. Niettemin is zo'n ‘dichtere’ de aangewezen figuur voor het vervaardigen van literaire teksten, wanneer daaraan behoefte zou bestaan. Zo ontvangt Everaert geld van de Sint-Pietersabdij voor het schrijven van een gedicht met de titel Van den Sacramente. Daarnaast toont hij ook eigen initiatief, door jaarlijks een zaal te huren van de stedelijke overheid in het zogenaamde Wolhuis, waar hij Gentse burgers handschriften ter lezing aanbood, ongetwijfeld met commerciële oogmerken want hij moest zelf een flinke huur betalen. Zulke figuren moeten er meer geweest zijn. Nog in 1436 betaalt de stad Brugge zekere ‘Willemme den dichtere die haesteghe brieven brochte van Dunkerke’, en dat doet denken aan Everaert, die ook wel eens een jongere collega zou kunnen zijn van de Brusselse ‘clerc’ uit de eerste helft van de veertiende eeuw. Belangrijker bewijsmateriaal voor het bestaan van een actief literair | |
[pagina 122]
| |
leven in de stad biedt het Brugse Bouc van den ambachten (Livre des mestiers) uit 1349, een schoolboek om Frans en Nederlands te leren aan de hand van tweetalige dialogen, direct gegrepen uit het dagelijkse leven van de stad. Een dergelijke bron is van grote waarde, want de inhoud moest natuurlijk zo herkenbaar mogelijk zijn voor de leerlingen. Dit boekje geeft een levendig beeld van een literair leven ter plaatse, gedragen door kopiïsten, miniatuurschilders, boekhandelaars, perkamentverkopers, notarissen en stadsklerken omstreeks het midden van de veertiende eeuw. En onder de beschreven types vinden we weer de figuur van de stadsklerk met gevarieerde bezigheden: Tybert, der stede clerc, heeft pencioen [loon] vander stede; hi can wel dichten; hi es tabelioen [notaris], ende heeft harde goede officie. Waar het nu om gaat is, dat Tybeert tegen een bezoldiging voor de stad werkt, maar dat hij daarnaast ook optreedt in andere hoedanigheden die met schrijven samenhangen. De klerken in de Vlaamse en Brabantse steden van de late middeleeuwen vertonen telkens weer het beeld van kleine ondernemers, die naast het werk voor de stad (noodzakelijkerwijze?) alles aannemen wat maar iets kan opleveren, van kopiïstenwerk tot complete literatuur. | |
Volksliteratuur in de stad?Nu bestaat de stadsliteratuur vóór de rederijkerij niet alleen bij de gratie van zich aan de gezeten burgerij verhurende klerken. Er is ook een cultuur van de rest van de bevolking, de gewone man, die zich vooral manifesteert op het niveau van de stadswijken en die nog sterk verbonden is met plattelandsgebruiken en vruchtbaarheidsfeesten. Nog lange tijd blijven deze wijkbewoners hun feesten organiseren naar het ritme der seizoenen, met als hoogtepunt het verdrijven van de winterdemonen en het verwelkomen van de lente. Ze treden op in groepen van ‘gezellen’ met een jaarlijks gekozen aanvoerder of koning van hun wijk, waarbij ze zich steeds in competitie begeven met dergelijke organisaties in andere wijken. Vooral in de lange periode van de vastenavondviering, tussen Sint Maarten (11 november) en Aswoensdag, vinden allerlei festiviteiten plaats die weliswaar verschillende namen dragen maar die in essentie overeenstemmen. De vaste rollen in de leefgemeenschap worden voor de duur van het feest omgedraaid en de tijdelijke spotleiders ridiculiseren de bestaande orde. Daarbij werd met allerlei ceremonies, spelen en processies gestreefd naar een totale zuivering van de samenleving, door alle zonden en wangedragingen uit het normale leven van alledag op een sterk overdreven wijze na te spelen. Dat gebeurde door vermomde deelnemers, die vervolgens letterlijk uit het rijk van de vastenavondvorst werden verdreven zoals ook gebeurde met de demonen van winter en dood, die immers de nieuwe lente en nieuwe vruchtbaarheid tegenhielden. Zeker tot ver in de veertiende eeuw overheersen daarbij de plattelandstradities, waardoor het hoofdaccent blijft liggen op zuivering en bezwering van angsten met betrekking tot demonen, dood, onvruchtbaarheid, seksualiteit en kou. Maar dan begint de stad geleidelijk aan deze wijkfeesten te annexeren, waarbij de plattelandserfenis vervangen wordt door belangen van meer burgerlijke aard die de stad als geheel aangingen. Hoewel het uiterlijk van de feestviering in hoge mate gelijk blijft, zijn intentie en doelstelling toch wezenlijk veranderd. Het feestritueel wordt in de vijftiende eeuw aangegrepen voor het ontwerpen en testen van een nieuwe burgermoraal. Nu speelt men in vermomming het omgekeerde van wat in feite tijdens de normale orde van elke burger verwacht werd. De chaos van de omgekeerde wereld moet laten zien hoe ongewenst een dergelijke situatie zou zijn tijdens het normale leven. Vooral de lichamelijk en geestelijk zwakkeren die niet voor zichzelf kunnen zorgen worden nagespeeld door de feestvierders en verbannen buiten de stadsmuren. Onder de verdachtmaking dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor hun miserabele omstandigheden, worden ze weggereden op een scheepswagen met bestemmingen als Hel, Narragonia, Luilekkerland, Hongherijen, Broodseinde of het Gasthuis. Vooral een zogenaamd Gilde van de Blauwe Schuit, dat jaarlijks met deze oogmerken wordt verbeeld, komen we herhaaldelijk tegen bij vastenavondvieringen in verschillende Brabantse steden gedurende de vijftiende eeuw. Maar in hoeverre droegen zulke feestelijkheden met hun sterk volkse wortels nu bij tot een stedelijke literatuur? Gezien de hoeveelheid en variëteit aan spelen en ritueel is duidelijk dat de deelnemers teksten gebruikten. Maar de aard van deze teksten en voorstellingen stond in hoge mate het bewaard blijven van zulk materiaal in de weg. Pas vanaf de vijftiende eeuw kunnen we met zekerheid beschikken over verschillende speelteksten die oorspronkelijk bij de feesten gebruikt moeten zijn, zoals spotmandementen, geparodieerde preken en dergelijke. Toch ligt het voor de hand dat deze teksten in de ons bekende vorm zijn genoteerd en bewerkt door stedelijke auteurs die tot de schrijvende middenstand behoorden, en in een enkel geval weten we dat ook zeker. Sporen van een volksliteratuur in de stad uit het milieu van de feestende ambachtslieden en dagloners in de wijken kunnen we slechts herkennen in het feestrepertoire, dat de stad zich eigen maakt in de vijftiende eeuw. Deze algemene annexatie van volkscultuur toont zich niet alleen in de toenemende verbodsbepalingen van wijkvertier door de stedelijke overheden maar ook in meer verhullende inkapselingen. Wijkorganisaties, vaak gedragen door jongelingen, worden omgebouwd tot erkende rederijkerskamers. De ‘gezellen’ gaan voor de stad optreden en vertegenwoordigen deze met voorstellingen in andere steden. Het competitie-element tussen de wijken onderling maakt plaats voor competitie tussen de steden die het culturele waarmerk krijgt van landjuwelen voor schutters en rederijkers. Een goed voorbeeld van een dergelijke inkapseling biedt het stadje Geraardsbergen in het begin van de vijftiende eeuw. Elke wijk had een eigen groep van gezellen met gekozen leiders, | |
[pagina 123]
| |
zoals zekere Pieter den Brant, Adriaan Pauwels, Symoen de Bake en Dries van Wetteren. Maar blijkens de stadsrekeningen treden ze steeds op bij stedelijke manifestaties, waarvoor ze dan ook beloond worden. Vooral Pieter den Brant blijkt populair te zijn onder zijn medeburgers. Hij was een ambachtsman, maar in zijn vrije tijd organiseerde hij schouwspelen en improviseerde gedichten op bestelling tijdens publieke optredens: Betaelt [...] Pieteren den Brant die men heet de draeyere [houtbewerker] [...] mids dat hi abel es van spelen ende rimen te oordeneerne ende te dichten up aesteghe corte stonden deen up dandere hem in hueschede ende tsinen costen waert ghegheven 3 s.p. Maar de neutralisering van deze wijkvorst tot stadssneldichter en ceremoniemeester (dat blijkt ook uit andere rekeningen van de stad) toont zich misschien het meest in een gedicht van zijn hand uit 1433, dat te vinden is in een verzamelhandschrift dat ter plaatse moet zijn aangelegd. Deze strofische tekst van honderd regels bevat namelijk geen stof uit de volkscultuur, maar bestaat uit een popularisering van al eeuwenlang in de elitecultuur aanwezige kennis omtrent astrologie en de temperamenten, nu geschikt gemaakt voor de belering van brede lagen onder de bevolking van Geraardsbergen. Op zeer eenvoudige wijze wordt uitgelegd wat een flegmaticus is, een cholericus, een sanguinicus en een melancholicus. Alleen Pieters techniek herinnert nog direct aan de mondelinge voordracht met het instant-karakter van de spontane wijkfeesten, waarvan de aangehaalde rekening ook melding maakt. De tekst bevat namelijk een verbazende hoeveelheid gemeenplaatsen en stoplappen, die het fundament vormden van zijn op straat ontwikkelde talent:
als men ons leert / verstaet na mi / bi nachte ende bi
daghe / naer mijn versinnen / naer mijn bekinnen/
hoerdic verclaren / verstaet wel dies / sijt dies gewes / des
seker sijt / als ic betoeghe / sijt dies vroet / dit vindi waer/
En natuurlijk staan al deze tussenwerpsels steeds in rijmpositie. | |
StadsliteratuurRond 1500 heeft de gezeten burgerij in de steden der Zuidelijke Nederlanden ook in cultureel opzicht het heft definitief in handen. De plaatselijke volkscultuur is geannexeerd of uitgeroeid. Er zijn geen wild door de wijken rondtrekkende feestvierders meer die tegelijk deelnemer en toeschouwer waren. Daarvoor in de plaats is een duidelijke scheiding gekomen tussen georganiseerde spelers en zich vergapende toeschouwers, hetgeen goed vast te stellen is bij de processies, ommegangen en blijde inkomsten met hun togen en wagenspelen. In feite wordt deze ontwikkeling zichtbaar vanaf het begin van de veertiende eeuw, wanneer stadsklerken en secretarissen hun pen scherpen om literaire teksten te schrijven in opdracht van de leidende stedelijke kringen. Ze leveren amusement en belangenbehartiging, vaak ineen, en verschaffen zo de gezeten burgerij een instrument om zich van de gewone man te onderscheiden. Daartoe ontlenen deze auteurs ook materiaal aan een plaatselijke volkscultuur. Zulke stof werd niet zelden zo omgevormd, dat deze juist als wapen tegen die lagere klassen gebruikt kon worden. We kunnen dan denken aan de kluchten en boerden met hun quasi-realistische karikaturen van volksleven, die juist per implicatie het tegendeel adverteren. Hoe dan ook scheppen stedelingen vanaf 1300 een eigen literatuur, die de specifieke aard en belangen van een burgerlijke samenleving moet rechtvaardigen en bevorderen. We hoeven niet tot 1400 of zelfs 1500 te wachten voordat burgers zich bewust zouden worden van de mogelijkheden, die literatuur in dit opzicht heeft te bieden. | |
LiteratuuropgaveDit artikel bestaat uit een sterk gewijzigde versie van ‘The function of literature in urban societies in the later middle ages’, verschenen in Dutch Crossing nr. 29 (1986), 3-22: daar is op enkele punten een gedetailleerder verantwoording te vinden. De bedoelde publikaties van J. Le Goff zijn verzameld in zijn Pour un autre Moyen Age (1977). J. Cuvelier bezorgde de fragmenten, te zamen met ook voor die tijd slechte foto's, onder de genoemde titel in Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Akademie voor taal- en letterkunde 1928, 1039-53: ze zijn overigens zoek. W. van Eeghem is de enige na hem die er ook aandacht aan schenkt en die veel nieuw commentaar geeft in zijn Brusselse dichters, deel I (1958), 103-13. Het genoemde boek van Ursula Peters verwerkt ook materiaal uit de Nederlanden. F.P. van Oostrom corrigeert in ‘Jacob van Maerlant: een herwaardering’, in Literatuur 2 (1985), 190-7, de traditionele visies omtrent diens ‘burgerlijke’ literatuur. De implicaties van de ‘leessteen’ en de bril zijn verzonnen door G. Eis, in zijn verzamelbundel Vom Werden altdeutscher Dichtung (1962), 39-57. Het gegeven over het Brusselse Priamus-feest wordt verstrekt door Van Eeghem (zie boven) iii (1958), 23-36. Over de Brusselse ketterijen, de betrokkenheid der plaatselijke begijnen en de paradijselijke technieken zie achtereenvolgens de bijdrage van J.D. Janssens in De Brabantse mysticus Jan van Ruusbroec (1984), 3-33; M. de Waha, ‘Note sur l'usage des moyens contraceptifs à Bruxelles au début du xve siècle’, in: Annales de la société belge d'histoire des hôpitaux 13 (1975), 5-28; R.E. Lerner, The heresy of the Free Spirit in the later middle ages (1972), 157-63 en 190-5. De Gentse auteur Everaert Taybaert wordt onthuld door J. Duverger, in zijn bijdrage in het Album Frank Baur (1948), 227-34. Het Livre des mestiers is uitgegeven door J. Gessler in 1931. Over stedelijke volksfeesten gaat H. Pleij, Het Gilde van de Blauwe Schuit: literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832). De gegevens over Geraardsbergen komen uit A. Batselier, Kroniek van het toneel en van het letterkundig leven te Geraardsbergen (1416-1808) (1976), 8-11. De tekst is te vinden bij N. de Pauw, Middelnederlandsche gedichten en fragmenten (1893/97), 577-80. |
|