Literatuur. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |||
Tergende tegenstrijdigheden?
| |||
[pagina 125]
| |||
het feit werd gevierd dat de ‘Havelaar’ een halve eeuw tevoren was verschenen. Dit genootschap bundelt dus al driekwart eeuw het enthousiasme voor de schrijver Multatuli en het onderzoek naar zijn persoon en denkbeelden, dat uitmondt in een voortdurende stroom van publikaties in het eigen tijdschrift van de vereniging: Over Multatuli. Dit jaar hoopt men van de honderdste herdenking van zijn overlijden opnieuw een grootse manifestatie te maken: 1987 moet een Multatuli-jaar worden, waarin toch tenslotte zijn standbeeld in Amsterdam zal worden opgericht, waarin de ptt eindelijk zijn bezwaren tegen een Muitatuli-postzegel zal inslikken (tot nog toe overheerste daar de mening dat je een christelijk volk niet mocht verplichten aan de achterzijde van een atheïst te likken) en waarin hopelijk een Multatuli-encyclopedie het licht zal zien. Al die activiteiten worden ontplooid door trouwe volgelingen van Douwes Dekker, ‘Multatulianen’ genoemd in een boek dat vorig jaar verscheen en gewijd is aan de vaak wonderlijke enthousiastelingen die zich achter Multatuli schaarden. Maar zelfs de ferventsten onder deze discipelen zullen desgevraagd moeten toegeven dat een aanzienlijk deel van de kwesties waar Douwes Dekker zich een leven lang voor inzette zijn praktische betekenis voor de lezer van vandaag verloren heeft. | |||
Het centrale themaHet meest centrale thema in Multatuli's werk heeft immers betrekking op het bestuur van onze koloniën in de Oost: de fameuze ‘kwestie-Lebak’. In 1856 werd Dekker namelijk benoemd tot assistent-resident van Lebak, een berooid district op West-Java. Hij was daarmee in dat gebied de hoogste Nederlandse gezagsdrager en had bij zijn ambtsaanvaarding een eed moeten afleggen dat hij de inlandse bevolking zou beschermen tegen willekeur. Al spoedig na zijn aanstelling merkte Dekker dat de boerenbevolking systematisch werd bestolen en uitgebuit door haar eigen hoofden en met name door de voornaamste Javaanse bestuurder van de afdeling, de regent van Zuid-Bantam. Het eigenaardigste aspect van het Nederlandse bestuur over de Oostindische archipel was namelijk dat het traditionele bestuurssysteem, althans in naam, naast het Hollandse gezag was gehandhaafd; de bevolking werd daardoor rustig gehouden en het land kon door een betrekkelijk klein aantal blanke ambtenaren bestuurd worden, wat aanzienlijke besparingen opleverde. Dekker constateerde echter al gauw na zijn aanstelling dat in Lebak tal van misbruiken dagelijkse praktijk waren: de arme boeren werden gedwongen onbetaald voor de inlandse hoofden te werken (‘herendiensten’) en regelmatig werd hun een soort belasting in natura (kippen, buffels) afgeperst; op grond van zijn ambtseed voelde Douwes Dekker zich genoopt daar een eind aan te maken en dus diende hij een aanklacht in tegen de bejaarde en minzame, maar daarom niet minder misdadige regent. Zo leverde hij echter een bedreiging op voor een der heiligste koeien van het bestuursstelsel: het bewaren van rust en orde, wat men placht te bereiken door de inlandse hoofden zoveel mogelijk hun gang te laten gaan. Dekker werd dus betuttelend op zijn vingers getikt door zijn superieuren en nam op stel en sprong ontslag, hoewel hij zichzelf met vrouw en twee kleine kinderen daarmee van iedere financiële inkomstenbron afsneed. Het gezin vertrok kort daarop naar Europa en in 1859 schreef Multatuli in enkele weken op ‘een koud zolderkamertje’ in Brussel zijn levenswerk, de autobiografisch getinte roman Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappij, waardoor hij met één slag beroemd werd, zowel om de zaak die hij voorstond: de bescherming van de onderdrukte Javaan, als om zijn schrijverschap dat meteen weerklank vond bij de cultureelDe regent van Lebak
letterkundig museum, den haag onderlegde kringen van de bevolking. Het boek is dan ook uiterst leesbaar geschreven en zit op een heel geraffineerde manier in elkaar. De geschiedenis van zijn eigen vergeefse strijd in Lebak wordt in de roman namelijk beleefd door Dekkers alter ego, Max Havelaar, die daarmee de held van het boek wordt. Maar het is voor een schrijver altijd een hachelijke zaak als hij zijn eigen principes en optreden als moreel hoogstaand wil afschilderen; om dat effect van zelfverheffing te voorkomen heeft Multatuli de meesterlijke vondst gedaan het vertelde van uitgebreid commentaar te laten voorzien door een typisch Hollands-bekrompen makelaar in koffie, Batavus Droogstoppel, die vol schijn- | |||
[pagina 126]
| |||
heilige christelijkheid bereid is de lectuur van het boek aan te bevelen, omdat immers ook de koffiecultuur op Java bedreigd wordt door de geschetste wantoestanden, die wel eens tot opstand zouden kunnen leiden! Door nu het boek te laten presenteren door een van zijn potentiële tegenstanders, een huichelachtige schijnvrome die geen ander doel heeft dan zoveel mogelijk winst te maken in de koloniën, komt de rol van Havelaar des te glanzender uit de verf, zonder dat de schrijver zijn eigen standpunten hoeft op te hemelen. Het boek vond als literair kunstwerk dan ook dadelijk erkenning, maar de grote teleurstelling voor Dekker was dat hij daarom nog geen gelijk kreeg: men las de ‘Havelaar’ als een roman en de schrijver werd nooit het eerherstel gegeven waar hij eigenlijk naar haakte. Herhaaldelijk sprak hij dan ook zijn verachting uit jegens het publiek dat hem met die ‘mooivinderij’ bleef achtervolgen, zonder partij te kiezen voor het standpunt dat die zo hoog gewaardeerde Havelaar vertegenwoordigde. Op die miskenning van zijn bedoelingen is Dekker de rest van zijn leven met grote regelmaat blijven terugkomen, bijvoorbeeld in de vorm van een bundel fictieve brieven, gewisseld tussen Max Havelaar, diens vrouw Tine en zijn gepersonifieerde schrijversgave, zijn ‘muze’ Fancy: dat werd zijn tweede grote werk, de zogenaamde Minnebrieven (1861), een meeslepend maar chaotisch boek dat ook sprookjes, gedichten en parabels bevat, naast tal van documenten waarmee de schrijver zijn gelijk in de Havelaar-zaak tracht te bewijzen. Ook als hij later zijn gedachten en invallen als losse bundels Ideeën op de markt brengt (zeven bundels van 1862 tot 1877), blijft hij veelal hameren op het aambeeld van zijn miskenning, ondanks de bijval die hij als schrijver krijgt. | |||
Andere motievenOmdat al met al het centrale thema van Multatuli's oeuvre - de mishandeling van de Javaan - voorgoed tot het historisch verleden behoort, lijkt het oordeel voor de hand te liggen dat het werk dus verouderd is. Ook andere motieven waar de schrijver vaak op doorborduurt, waren aan de actualiteit van zijn eigen periode gebonden. Zo moeten Thorbecke en zijn liberale partij het ontgelden, als Multatuli zich fel tegen hun politieke opvattingen keert; en ook veel van zijn denkbeelden over de ontwikkeling van de taal, waar Dekker zich als bezielde amateur mee bezighield, zijn inmiddels achterhaald. Deze wonderlijke tegenstrijdigheid: de populariteit van een oeuvre over een in de kern achterhaalde kwestie, is alleen te verklaren uit het feit dat Multatuli zijn stof behandelt op een springlevende manier die nog geheel van deze tijd is, vol satirische en sarcastische uithalen naar ondeugden van de Nederlandse volksaard die wij nog maar al te goed herkennen, zij het voornamelijk in anderen. Bovendien schrijft Douwes Dekker in tegenstelling tot de meeste Nederlandse schrijvers van de negentiende eeuw een soepel, prikkelend en dicht tegen de spreektaal aan liggend Nederlands dat vaak een frisheid heeft alsof het gisteren was gepubliceerd. | |||
Ambivalente religiositeitEen tweede paradoxaal facet van de figuur Multatuli is zijn dubbelzinnige houding ten opzichte van de godsdienst. Enerzijds is Dekker een van de krachtigste propagandisten van de vrijdenkersbeweging in Nederland geweest; zodra hij als schrijver naam heeft gemaakt - dus na 1860 - houdt Dekker gratis een aantal spreekbeurten voor de vereniging De Dageraad waarin hij zijn denkbeelden over de onhoudbare uitgangspunten van de kerk uiteenzet voor een meer dan geestdriftig gehoor. Voor het losmaken van de lagere standen uit het in Nederland nog sterk dominerende kerkelijk gezagTine
lm. den haag heeft Multatuli al met al heel veel betekend en daarmee heeft hij de weg vrij gemaakt voor de emancipatie van de arbeidersbeweging en de geesten rijp gemaakt voor het socialisme, al heeft Dekker zichzelf nooit een aanhanger van deze politieke beweging geacht. Het merkwaardige daarbij is dat de schrijver, zoals gezegd, ten opzichte van geloofsvragen opnieuw een uiterst ambivalente, paradoxale positie blijkt in te nemen. Zijn persoonlijkheid blijft immers zijn leven lang ook getekend door merkwaardige religieuze aspiraties. De jonge Dekker is in een uitgesproken vroom milieu opgegroeid; zijn ouders waren doopsgezind en in het gezin werd het christendom dus zeer principieel, | |||
[pagina 127]
| |||
zij het ook ondogmatisch, beleden. In zijn jonge Indische jaren, rond de tijd dat Dekker daar in 1846 in het huwelijk treedt met een (min of meer berooide) baronesse, Everdine van Wijngaarden, schrijft hij zelfs sentimentele, innig-religieuze gedichten waar heel wat ‘God’ in voorkomt.
Wat zoekt ge, liefde en min...? Mistrouw haar zoet genot:
Geen liefde is als van God, bestendig, rein, verheven,
Het stoflyke is te zeer met ons bestaan verweven,
Gy vindt beneden niet, wat slechts bestaat by God.
Maar juist door zijn hooggestemde overtuigingen kan de praktijk van de christelijke religie, zoals hij die in de koloniën leert kennen, hem alleen maar teleurstellen. En daarom noteert hij al in 1851 in een lange brief aan zijn jeugdvriend Krüseman in Haarlem dat hij niet meer in een Christus geloven kan die de mensheid met God de Vader zou hebben verzoend; dan had de wereld niet zo beroerd in elkaar kunnen zitten, is zijn mening. En hij schrijft dat hij naar zijn mening nog nooit een echte christen heeft ontmoet, juist omdat hij aan het christendom zulke hoge eisen stelt: Juist zó hoog dat ik weiger die naam te geven aan iets wat ik nog op de wereld gezien heb. En daarom ook ontken ik de waarheid van het Nieuwe Testament. Tien jaar later blijkt Dekker zich - na Lebak - al te hebben ontwikkeld tot wat Busken Huet zou noemen ‘de virtuoos van het sarcasme’ en ook die virtuoze gave richt zich voornamelijk tegen de dogma's van de kerk. In de Havelaar had hij het zoontje van Droogstoppel al op catechesatieles een aantal pijnlijke vragen aan de dominee laten stellen (die in de eerste druk overigens door de tekstverzorger, de wat erg voorzichtige Jacob van Lennep, waren weggelaten als al te ongepast): Wat was licht voor er zon was? Waartoe dienden die varkens in een land waar zwynevlees verboden is? Wat gebeurt er als twee gelovigen tegen elkaar in bidden? Hoe kwam Noach aan een paar ysberen voor de ark? Vanwaar kwamen de mensen die Kaïn niet mochten doodslaan? (vw i, 228). Als Multatuli vervolgens verguisd wordt door het Nederlandse publiek omdat men de waarheden die hij verkondigt niet wil accepteren, gaat de schrijver zich geleidelijk aan steeds sterker met de Christusfiguur vereenzelvigen. En daarmee is de dubbelzinnigheid van zijn stellingname een feit geworden. Hij verwerpt het christendom met steeds groter felheid, maar stelt tegelijkertijd in een brief aan een dominee grootmoedig vast dat hij zich niet ver verwijderd voelt van de ware christelijke leer: Nee, gemoedelyke Christenen, ik sta niet verre van U. Hoe zou ik ver van U staan... ik die den zichzelf vergetenden Havelaar schetste, van U die Uw geloof hebt gegrondvest op 't altaar van een verheven zelfoffer? (vw i, 385). Steeds sterker gaat Multatuli zijn eigen lijdensweg met het optreden van Christus vereenzelvigen. Zo komt in Minnebrieven de beroemde dramatische ‘Kruissprook’ voor: een bonte schildering van de enthousiaste reacties onder het publiek dat gezamenlijk optrekt achter een veroordeelde aan die zijn kruis door de straten sleept: een zelfportret evenzeer als een beschrijving van Jezus' tocht naar Golgotha. Komt mee, komt mee, daar wordt een man gekruist! Die verscheurdheid en tweespalt ten opzichte van het geloof geeft Multatuli misschien het scherpst weer in zijn veel geciteerde Gebed van den onwetende, een titel die de twijfel al uitdrukt: een echte ‘onwetende’, die God niet kende, zou ook geen gebed uitspreken. En het gedicht besluit dan ook met een regel die de dubbelzinnige houding wel heel kernachtig samenvat: De Vader zwygt... O, God, er is geen God! (vw i, 477) | |||
Andere tegenstrijdighedenMaar er zijn meer, al even wonderlijke tegenstrijdigheden in het werk van Multatuli aan te wijzen. Zo zijn zijn politieke denkbeelden in onze ogen in menig opzicht uitermate vooruitstrevend - zeker gezien de gezapigburgerlijke samenleving van zijn tijd. Hij is eigenlijk de eerste die met klem sociale vraagstukken aan de orde stelt. Alle machteloze en onderdrukte groeperingen kunnen op zijn volle sympathie rekenen. Soms gebeurt dat zwaar ironisch, doordat hij bijvoorbeeld in zijn levensbeschrijving van Woutertje Pieterse een schema opneemt van de klassen waarin de schoolmeester Pennewip de wereld heeft ingedeeld: helemaal onderaan bevindt zich namelijk de ‘Burgerstand, iiie klasse, zevende onderafdeling, a, b en c’. Deze laatsten bevinden zich ‘vry naby de mosselen’ en hun kenmerken zijn: Tweede verdieping. Twee schuiframen. Kleine achterkamer die inspringt om de binnenplaats, 't Hele gezin slaapt in twee bedden. De jongens heten Louw, Piet of Gerrit en gaan ‘op’ horlogemaken of letterzetten. Soms naar zee, maar zelden. Gedurig twist met de buren, over dien verstopten gootsteen in 't portaal. (vw ii, 551) Maar in het zeer uitgebreide Idee 451 (vw iii, 74 e.v.) onderneemt Multatuli niets meer of minder dan een eerste sociologische beschrijving van de werkelijke toestand van het volk, vooral in economisch opzicht, en | |||
[pagina 128]
| |||
hij spijkert de politiek van Thorbecke en de zijnen aan de schandpaal omdat het gemiddelde arbeidersgezin van zes gulden in de week moet rondkomen en dus - nauwkeurig becijferd - nooit behoorlijk kan eten. Ook voor andere achtergestelde groepen - de vrouwen, de joden - neemt hij het op en pleit als eerste voor de volledige gelijkstelling van man en vrouw in het huwelijk. Maar... toch is er geen sprake van dat Dekker in hart en nieren een democraat zou zijn, of ook maar een spoor van sympathie voelde voor de parlementaire staatsvorm. Vrij beeldend beschrijft hij, hoe hij op een avond meemaakt dat een lallende dronkaard door zijn vrouw uit de kroeg naar huis wordt gesleept. ‘Die man moest morgen stemmen,’ voegt hij er honend aan toe. Nee, in het algemeen kiesrecht zag Multatuli niets. Veeleer verwachtte hij het heil voor het geknechte volk van een soort ‘verlicht despotisme’, een volmacht voor een goedwillende bevelvoerder. In de praktijk zou de koning (of koningin) de nood van het volk beter moeten kennen en dan de gepaste wetten moeten uitvaardigen om de toestand te verbeteren, eventueel na consult van een paar terzake kundige ministers. Zo is tenminste de situatie die hij schildert in zijn fascinerende, idealistische dramain-verzen, Vorstenschool (1872) (vw vi, 15 e.v.), waarin de uiterst geëmancipeerde koningin Louise incognito de woningen van de laagste stand bezoekt om zich op de hoogte te stellen van de feiten en daar vervolgens verandering in brengt. Ook geloofde de schrijver zijn leven lang dat er eigenlijk maar één oplossing bestond voor de fouten van het Nederlands gezag in de koloniën: men moest hém met absoluut gezag bekleden en tot keizer van Insulinde uitroepen. Nee, het inzicht in de sociale nood van de bevolking ging bij Multatuli bepaald niet samen met wat wij ‘progressieve opvattingen’ zouden vinden in het bestuurlijke vlak. | |||
Schijnbare chaosAlles welbeschouwd, getuigt het werk van Multatuli van een opmerkelijke chaos, een onsamenhangendheid waaraan ieder centraal denkbeeld, dat richting en betekenis zou geven aan het oeuvre als geheel, schijnt te ontbreken. Toch kan blijken dat dit gebrek aan systematiek en samenhang op schijn berust, als we de ideeën van de schrijver er eens wat nader op onderzoeken. En welk deel van zijn werk kunnen we daartoe beter onder de loep nemen dan zijn bundels Ideeën waarin de schrijver al zijn invallen zo direct en onopgesmukt noteert als ze in hem opkomen: ‘Myn Ideeën zyn de Times van myn ziel’, luidt immers Idee 34 en we zullen er dan ook goed aan doen in dat deel van het werk naar de gewenste verbindende motieven te zoeken. In een door de schrijver gepubliceerde brief aan zijn uitgever en medevrijdenker D'Ablaing kondigt Multatuli aan in welke vorm hij zich voortaan wil uitspreken. Hij zegt dat zijn werk ‘Ideeën’ zal heten en dat het zal bevatten ‘verhalen, vertellingen, geschiedenissen, parabelen, opmerkingen, herinneringen, romans, voorspellingen, mededelingen, paradoxen...’ (vw ii, 261). Het gaat hier duidelijk om een programma dat onsamenhangendheid voorschrijft. De typisch romantische behoefte aan ongebondenheid, ja, aan chaos in de vorm, kwam bij Douwes Dekker voort uit een conflict dat uitermate typerend is voor zijn schrijverschap. Meer en meer had hij een hekel gekregen aan alle vormeisen die het literaire kunstwerk leek voor te schrijven. Hij wilde helemaal geen literator zijn, want - in de woorden van Droogstoppel, zijn aartsvijand in de Havelaar - ‘ik sta verbaasd over de onbeschaamdheid waarmede een dichter of romanverteller u iets op de mouw durft te spelden’. (vw i, 16) Natuurlijk kunnen Multatuli's eigen denkbeelden niet zonder meer gelijkgesteld worden aan de hypocrietmoralistische opvattingen die hij Droogstoppel in de mond legt, maar uit latere noten die hij aan zijn roman toevoegt, blijkt zonneklaar dat hij Droogstoppel bijvalt als het gaat om diens bezwaren tegen de leugenachtigheid van de schone letteren (vw i, 309 e.v.). En Droogstoppels aanmerkingen zijn ook met grote komische verve geformuleerd: Ik heb niets tegen verzen op-zichzelf. Wil men de woorden in gelid zetten, goed! Maar zeg niets wat niet waar is. ‘De lucht is guur, en 't is vier uur’. Dat laat ik gelden, als het werkelijk guur en vier uur is. Maar, als 't kwartier voor drieën is, kan ik, die myn woorden niet in gelid zet, zeggen: ‘de lucht is guur, en 't is kwartier voor drieën’. De verzenmaker echter is door de guurheid van den eersten regel aan een vol uur gebonden. Het moet voor hem juist vier, vijf, twee, één uur wezen, of de lucht mag niet guur zyn, daar gaat hij dan aan 't knoeien! Of het weer moet veranderd, óf de tijd. Eén van beiden is dan gelogen’. (vw i, 17). Als volbloed romanticus was Multatuli er in de eerste plaats op uit de waarheid zoals hij die zag, ongehinderd te kunnen weergeven. En het waren vooral de literaire eisen van maat en rijm, zoals we gezien hebben, die hem bij die poging wel in de weg moesten staan. Maar ook hinderde hem de noodzaak om de waarheid sierlijk aan te kleden ten einde het onnozele publiek te blijven boeien met ontroerende verzonnen verhalen. Aan dit soort eisen van de verschillende literaire genres weigert Multatuli zich te conformeren. Zijn eerste roman, de Havelaar, is van een ingewikkelde en voor die tijd zeker zonderlinge constructie met verschillende vertellers die elkaar telkens in de rede vallen. En in zijn succesvolle drama Vorstenschool behandelt hij het verhaaltje expres zó onachtzaam, dat geen enkele toeschouwer er ooit iets van heeft begrepen zonder het programmaboekje grondig te bestuderen. Maar Dekker voelde zich pas voorgoed bevrijd van alle drukkende literaire vormeisen, toen hij de meest informele vorm had ontdekt: die bewust-chaotische, ongebonden Ideeën waarin hij zich geheel onbelemmerd kon uiten. Het zijn veelal spontane, korte notities, die hij noteert zoals ze bij hem opwellen, en die daarom | |||
[pagina 129]
| |||
ook het meest ongefilterd weerspiegelen wat er in hem omging. Geheel volgens het aan zijn uitgever aangekondigde principe variëren die in de loop van vijftien jaar genoteerde 1282 ideeën sterk in lengte, aard en inhoud. Er zijn nogal wat sedertdien befaamd geworden, bondige aforismen onder zoals: Geloof is bygeloof. (354) De Ideeën bevatten zelfs verspreid over meer dan honderd nummers Dekkers onvoltooid gebleven roman Woutertje Pieterse en zijn drama in verzen Vorstenschool. Er zijn een soort ‘proverbes’ bij met een zeer algemene strekking, en parabelen, zoals die van Christus, waar de lezer zelf verondersteld wordt de moraal uit te trekken, maar er zijn ook heel tijdgebonden, persoonlijke aanvallen op openbare figuren of collega-auteurs, die Dekker hadden gedwarsboomd of op zijn minst hadden verzuimd te ijveren voor het eerherstel van Max Havelaar. Er zijn in de Ideeën krachtige anarchistische denkbeelden te vinden, zoals het uitvoerige Idee 135, over de ‘verrotting’ in den staat der Nederlanden. En er zijn prachtige puntige schimpscheuten op het dogmatische christendom die heel wat tijdgenoten in hun zekerheden hebben aangetast, zoals: Twee knapen vielen in 't water. ‘Door Gods goedheid’ werd één gered. Veel van de onsamenhangendheid en ongelijksoortigheid is zoals gezegd bewust nagestreefde zelfbevrijding uit de regels van de kunst; maar er zitten ook andere kanten aan. De contrastrijke, telkens van het ene naar het andere onderwerp verspringende inhoud der Ideeën is tevens de weerspiegeling van Multatuli's beweeglijke geest waarin het hoogste en het laagste zo sterk verweven waren dat hij het zichzelf soms kwalijk nam. Niet voor niets bevat Idee 91 het volgende verhaaltje: Ik ben boos op myzelf. Ik had nagedacht over God en m'n dame. Ik begreep iets van 't een, en beminde het ander. Ik droomde, en meende veel te weten, veel lief te hebben. Al liefhebbend en dromend liep ik 'n restaurant in, en daar heb ik groen-erwten met spek gegeten. Daarom ben ik boos op myzelf.
Maar het gebrek aan samenhang was ook om een andere reden een bewust gewild aspect van zijn werk. Dekker hoopte er de lezer mee te prikkelen met meer aandacht te lezen, zelf meer te zoeken achter die veelkleurige gedachtenwereld en met name de onderlinge verbanden tussen de Ideeën zelf te ontdekken. Hij zegt dat ook expliciet in nummers als 123 en 35: - Ik begrijp Idee N niet. | |||
[pagina 130]
| |||
maar dat ik niet schreef op 't wit | |||
Achterliggend motiefMaar het voornaamste motief achter die ogenschijnlijke wanorde der Ideeën is toch wel dat de schrijver beducht was dat men uit zijn geschriften een samenhangende leer zou afleiden, een systematisch geheel van gedachten waaruit zijn volgelingen wellicht de ‘eeuwige waarheid’ zouden aflezen. Multatuli's voornaamste les is immers die der stelselloosheid, die van de scepsis jegens alle verkondigers van de waarheid met een grote W; kortom het standpunt van de systematische twijfel, zoals die al dadelijk spreekt uit zijn Idee no. 1, dat de lange reeks opent: Misschien is niets geheel waar, en zelfs dát niet. En op die stelselloosheid komt hij regelmatig terug, bijvoorbeeld in dit Idee: Ik geef wenken, geen regels. (46) en in: Wie me wat nadoet is dikwyls mijn vyand, of: 't Aankleven van een opinie ‘omdat ik het zelf gezegd heb’ is my een duidelyke wenk dat ik het niet goed heb gezegd. (53) Op deze manier loopt er paradoxaal genoeg een zeker systeem, een rode draad door de Ideeën. Maar dat is niet de enige rode draad. | |||
Godsdienstige jeugdWe hebben al gezien dat Dekker in zijn ouderlijke huis een strikt godsdienstige opvoeding heeft gekregen. Maar die opvoeding heeft zeker ook geresulteerd in een sterk religieus gevoel aan de kant van het kind; als Dekker later op zijn jeugdjaren terugkijkt, geeft hij daar in sterk ritmisch proza, duidelijk blijk van: Wat poëzie, myn God, Gy die door haar alleen bestaat, en in de werkelykheid U bezighoudt met nietsdoen... fraai bedryf. [...] We kunnen de ontwikkeling van dat godsgevoel in zijn werk vrij nauwkeurig volgen. In 1859 verschijnt voor het eerst een tekst van Multatuli in druk en dat is een verhaal in parabelvorm, zijn zogenaamde ‘Geloofsbelijdenis’ in De Dageraad, het orgaan van de atheïstische vrijdenkersbeweging. In deze parabel draait alles nog duidelijk om een vaderfiguur die weliswaar van huis is vertrokken, maar toch het beste met zijn kinderen voorheeft en hoopt dat zij hem zullen navolgen, ook in zijn afwezigheid. Maar twee jaar later publiceert Multatuli het geroemde Gebed van den onwetende, waarin hij als zijn overtuiging uitspreekt dat het een godslastering is te geloven aan een God die het ene kind zou bevoordelen boven het andere door zich niet aan allen gelijkelijk te openbaren: Wat anderen nu beweren van dien God te weten... En dan, in 1862, als hij werkt aan de eerste bundel Ideeën heeft zijn agnostische overtuiging zich uitgekristalliseerd. Hij meent dan dat er in het stelsel der natuurwetten, die de werkelijkheid beheersen, geen ruimte overblijft voor een God die tot werkloosheid gedoemd zou zijn. En hij concludeert: De noodzakelykheid is God. Meer weet ik van God niet te zeggen. En 't spyt me. (32) En als een negentiende-eeuwse voorloper van Wittgenstein stelt hij vast dat we over alles wat er buiten het stoffelijke zou bestaan niets kunnen weten. En daar moeten we dan óók niet over praten. Voor het metafysische - dat wat er buiten de natuur zou zijn - verzint hij een nieuw, denigrerend woord: het buiten-issige, dat tot op de dag van vandaag in onze taal als buitenissig, oftewel ‘raar’, ‘ongebruikelijk’, is blijven bestaan. Maar het meest opmerkelijke is nu dat, met dat uitslijten van zijn religieuze overtuiging, zijn religieus gevoel allerminst is verdwenen. Dat gevoel heeft zich nu echter gehecht aan dat nieuwe begrip: de volstrekt gedetermineerde natuur, die hij veelal met een hoofd- | |||
[pagina 131]
| |||
letter gaat schrijven. Zijn nieuwe geloof geldt de Natuurnoodzakelijkheid, zoals hij dat noemt, en heel treffend is dat hij op die natuur de hele positieve, ethisch gekleurde lading projecteert die vroeger was verbonden met zijn godsbegrip: die oude, baardige goedhartige heer die in zijn jeugd op de wolken getroond had. En wij kunnen nu vaststellen dat alles wat hij in die laatste kwart eeuw van zijn leven in de vorm van zijn zeven ideeënbundels heeft genoteerd, getuigt van zijn geloof in de goedheid van de natuur, die braaf maar dom aan haar eigen wetten gehoorzaamt en daarmee het wereldbestel in het gareel houdt. Dat is de verborgen samenhang achter de façade van anti-leerstelligheid en wanorde: wat natuurlijk is,Multatuli
is goed en wat tegen de natuur ingaat, is verkeerd. Hij laat niet af dit centrale denkbeeld steeds in een andere toonaard, stijl of vorm te propageren. Steeds weer moeten diegenen het ontgelden die zich niet neer kunnen leggen bij de Natuur, zoals die nu eenmaal rechtlijnig functioneert. Zodra iemand daar iets aan tracht te veranderen, is het resultaat onnatuur, waanzin of lelijkheid. Luister maar naar Idee 137: Hebt ge wel eens een hond gezien die 'n bochel had? Ik nooit. Welnu, dát kunnen we te zien krygen. Neem een nest jonge honden die 't ongeluk hebben welgeschapen te zijn (...). Trek daarna uw hondjes corsetjes aan, liefst wat styf en wat nauw en let eens goed op of de Natuur niet heel spoedig u gehoorzaamt, en u wat scheefs geeft, waar ze in haar domheid, vóór uw bezwering, meende te kunnen volstaan met welgeschapenheid. (vw ii, 366). En hij spreekt de overtuiging uit dat alle andere mensen, ook zonder dat ze het weten, geloven in zijn god der Natuurnoodzakelijkheid, getuige Idee 176, waar hij uit een rouwadvertentie citeert: ‘Heden overleed ons jongste kindje. Ofschoon diep getroffen, wensen wy te berusten. Wy buigen ons onder Gods hand...’ Die tweedeling tussen Natuur (het goede) en onnatuur (het kwaad) vinden we op tal van terreinen in het werk van Multatuli terug. Goed zijn mensen die zich laten leiden door hun spontane, natuurlijke in hen opkomende ingevingen; verkeerd doen zij die zich door dik en dun houden aan de voorgeschreven regels. Zelf voert Multatuli dit principe door tot in de vorm van zijn werken, zoals we gezien hebben, en zelfs tot in de spelling waarvan hij de destijds geldende, zeer ingewikkelde regels verwierp; de officiële spellingsregels zouden hem daarin pas op een halve eeuw afstand volgen. In die tweedeling natuur-onnatuur paste ook zijn visie op de menselijke natuur: kinderen zijn aardig en onbedorven, volwassenen zijn gecorrumpeerd door de fatsoensregels waaraan ze zich geconformeerd hebben. Voor hen munt hij de woorden ‘kappellui’, of droogstoppels (‘verdorde zielen’). Evenzeer positief gekleurd is in Multatuli's ogen de natuurlijke weetgierigheid, die alle mensen in aanleg eigen is, maar verkeerd is weer de leerstelligheid of schoolsheid waardoor die natuurlijke neiging tot leren gedoofd wordt. Altijd gaat Multatuli er prat op dat hij weinig weet, maar alles wil weten. Schoolmeesters en professoren hebben het echter zwaar van hem te verduren. Hij haat de dorre zucht naar indelingen van de onderwijzers, waarmee de levende werkelijkheid geknecht en gesteriliseerd wordt; zó formuleert hij dat in Idee 41: Ik leg my op toe 't schryven van levend Hollands. Maar ik heb schoolgegaan. Het is dan ook begrijpelijk dat Multatuli zijn leven lang heeft gekozen voor het dilettantisme in zijn negentiende-eeuwse betekenis: je leergierig toeleggen op vrije studie. (vw iv, 316 e.v.). En fel keerde hij zich tegen iedereen die zich specialist achtte op enig terrein. Tegen hen richt hij zich zelfs in een dikke, aparte publikatie: Duizend en enige hoofdstukken over specialiteiten. (vw v, 418 | |||
[pagina 132]
| |||
e.v.). Al die specialisten zouden in zijn ogen overbodig zijn, als men maar bij de Natuur te rade zou gaan: in Idee 341 vat hij zijn bezwaren zo tegen hen samen: Wat zou er worden van de schoolmeestery, als we flinkweg schreven zoals 'n beschaafd mens spreekt? En deze gedachtengang mondt tenslotte uit in een bevrijdende humanitaire zedenleer: En eindelijk, wat zou er worden van de zedenmeesters, als we die zeden wisten terug te vinden in de lieve Natuur? (vw ii, 518). | |||
ConclusieEn dat is inderdaad Multatuli's diepste overtuiging. De mens zal goed zijn, als hij gehoorzaamt aan zijn natuurlijke neigingen. Dekker geloofde dat de menselijke aard zo was ingericht, door de Natuur zó verfijnd was bewerktuigd, dat wij, mits spontaan handelend, steeds vanzelf het goede zouden kiezen. Van Nature vinden wij lekker wat goed voor ons is. Dus de lekkere smaak is een teken dat iets heilzaam is voor ons lichaam. Verkeerde eetgewoonten zijn het gevolg van onnatuurlijke afdwalingen van de keukencultuur. En wat de mens prettig vindt om te doen, mits hij spontaan handelt, is zeker ook deugdzaam. In die zin roept hij ons van iedere bladzij toe: ‘Genot is deugd’. Een lijfspreuk die hem door de droogstoppels is nagedragen alsof het een oproep was, ten koste van alles, onze vuigste lusten door te drijven. Maar zó staat het er in Multatuli's eigen meeslepende bewoordingen: [...] die leer der Noodzakelykheid is troosteloos, meent ge? [...] Neen, neen. Duizendmaal neen. Die domme, zichzelf onbewuste, almachtige, onwetende Noodzakelykheid is een God van Liefde, die u meer geeft dan een persoonlyke God doen kon [...]. De noodzakelykheid is voor allen gelyk. Dat is meer dan men zeggen kan van elken anderen God. En Multatuli trok uit deze zedenleer zijn leven lang heel vergaande consequenties die hem voortdurend in conflict brachten met de zedenmeesters van zijn tijd. Niet alleen in de zaak-Lebak handelde hij naar de regels van zijn eigen, natuurlijke moraal; ook de seksuele aantrekkingskracht achtte hij een natuurgegeven waaraan in vrijheid gehoorzaamd kon worden, als beide partijen zich daartoe geroepen voelden; alle bijbelse voorschriften op dat punt achtte hij pogingen om een hondje in een corset te wringen met alle vervormende gevolgen van dien. Dit is in mijn ogen misschien wel de grote blijvende waarde van Dekkers bezielende oeuvre; het is één grote geloofsbelijdenis in de zedelijkheid van de natuurlijke, onbedorven mens. Een geloof dat kan worden samengevat in die treffende Multatuliaanse formulering die ook op zijn grafmonument staat gebeiteld: De roeping van de mens is mens te zyn. (vw ii, 363). | |||
Literatuuropgave
|
|