| |
| |
| |
Literatuur
Recensies
Nieuwe deeltjes Griffioenreeks
Eind 1986 verschenen in de Griffioenreeks een bloemlezing uit de Lancelot-compilatie, de Vondelbiografie van Geeraardt Brandt en een verzameling reisbrieven uit de vorige eeuw - opnieuw een originele keuze uit de literatuur van voor 1860.
Een werkgroep van Leidse neerlandici onder begeleiding van Frits van Oostrom droeg zorg voor de vertaling van gedeelten uit de Roman van Lancelot. De omvang van de oorspronkelijke roman, die meer dan zestig keer zo lang is als Karel ende Elegast, maakte een integrale uitgave onmogelijk. In deze bloemlezing staan de speurtocht naar de Graal, de liefde tussen Lancelot en Guinevere, en de ondergang van Arthurs rijk centraal. Samenvattingen van de weggelaten gedeelten en een informatieve uitleiding zorgen voor een beter begrip van de tekst. Enige verklarende noten hadden dat begrip overigens nog beter kunnen waarborgen: het zullen zeker niet alleen middelbare scholieren zijn die moeite hebben met aanduidingen als ‘de dag van Maria Magdalena’. Evenmin zal het alleen recensenten spijten dat niet verantwoord werd welke van de 87.000 verzen van het origineel zijn vertaald. Neerlandici die zich bezighouden met de Lancelot-compilatie zouden gebaat kunnen zijn met een vertaling, maar op deze manier wordt het hen wel erg moeilijk gemaakt.
Middeleeuwse romans in verzen bevatten, om tegemoet te komen aan het opnamevermogen van een luisterend publiek, en ook door de rijmdwang, meer redundantie dan een vergelijkbare moderne (lees)tekst. De vertalers hebben niet getracht om de verteltrant van het origineel door een letterlijke weergave te behouden, maar gezocht naar een gelijkwaardige hedendaagse verteltrant. Terecht werden daarom stoplappen geschrapt, omslachtige formuleringen bekort en stereotiepe wendingen gevarieerd. Het eindeloos herhaalde ‘hi sprac’ en ‘hi seide’ is bijvoorbeeld afwisselend weergegeven met wendingen als ‘beval hij’, ‘wilde hij weten’ en ‘legde hij uit’.
Helaas wordt de vertaling ontsierd, en op veel plaatsen zonder meer bedorven, door clichés en ongemotiveerde stijlbreuken. Het drama wordt een klucht als Lancelot - die wel heel eigentijds een ‘intieme verhouding’ heeft met Guinevere - vertwijfeld denkt: ‘Wat zullen we nu hebben?’ ‘Ne was niet vroet das’ wordt vertaald als: ‘[...] kon er geen touw aan vastknopen.’ Lancelot is ‘ondersteboven’ van de schoonheid van de koningin, een ridder schaamt zich ‘mateloos’, een koning spreekt de wens uit dat zijn land er dankzij Lancelot ‘weer bovenop zal komen’. En iemand verzucht: ‘God geve dat dit goed uitpakt.’ Enzovoort, op iedere bladzijde. Jammer.
De bewerksters van Het leven van Joost van den Vondel kozen een andere, en weinig gebruikelijke, oplossing om hun tekst begrijpelijk te maken: Brandts tekst uit 1682 werd herspeld, woordkeus en syntaxis werden alleen daar aangepast waar het zeventiende-eeuwse Nederlands sterk afwijkt van het moderne. De bewerksters hebben er ‘bewust naar gestreefd de taalkleur van deze onmiskenbaar zeventiende-eeuwse biografie te behouden - er zou anders een vreemde discrepantie tussen vorm en inhoud zijn ontstaan.’ Hoewel ik twijfel aan de zinnigheid van dat uitgangspunt - een ‘onmiskenbaar’ zeventiende-eeuwse levensbeschrijving lijkt me even vertaalbaar als, zeg, een roman die ‘onmiskenbaar’ uit het Engeland van de vorige eeuw stamt - lijkt het resultaat niet aan de storende halfslachtigheid die van deze wijze van bewerken het gevolg had kunnen zijn. Integendeel, dat resultaat is prettig leesbaar.
Brandt deelt weinig mee over het privé-leven van de geportretteerde, hij besteedt voornamelijk aandacht aan Vondels voorbeeldige schrijverschap. Wie zich in de letteren wilde bekwamen kon zich spiegelen aan Vondels inspanningen om zich de dichtkunst eigen te maken. Brandt wijdt uit over Vondels melancholie en dist anekdotes op over de gevolgen van zijn politieke en religieuze engagement. Dat laatste zorgde voor enige afstand tussen de biograaf - Brandt was predikant - en zijn onderwerp. In dit verband is de onenigheid tussen Vondel en zijn vriend Brandt vermeldenswaard: Brandt gaf anoniem en buiten medeweten van de dichter, na diens bekering tot de Moederkerk, een bundel uit waarin hij antiroomse gedichten van Vondel opnam, en waaraan hij een kritische voorrede toevoegde. Leendertz gist dat Brandt hiertoe kwam om een gunstige indruk te maken op zijn toekomstige vrouw Susanna van Baerle, voor wie hij ook theologie ging studeren. Later werd de ruzie bijgelegd, Brandt ging weer vertrouwelijk om met Vondel, en kon ons daardoor een levendige en redelijk betrouwbare biografie nalaten.
In 1830 reisde de Leidse hoogleraar klassieke talen John Bake met zijn collega's Jacob Geel en Hendrik Arent Hamaker door Duitsland, Zwitserland en Noord-Italië. Discussies met Bake waren van beslissende invloed op de inhoud van Geels Gesprek op den Drachenfels. W. van den Berg verzorgde een uitgave van de brieven die Bake op die reis in de zomer van 1830 aan zijn ‘lieve beste vrouwtje’ schreef. De stijl van Bake is onderhoudend, niet briljant. Deze uitgave is dan ook eerder van cultuurhistorisch dan van strikt literair belang; de brieven geven een aardig beeld van een ‘verre reis’ in het begin van de vorige eeuw, toen het moderne toerisme ontstond, het reizen om het reizen. Deze toeristische tocht was overigens voor Bake geen onverdeeld genoegen: zelfs aan
| |
| |
het ontbijt onderhield hij liever de correspondentie met zijn echtgenote dan de conversatie met zijn vrienden, en uiteindelijk bleek zijn heimwee sterker dan de genietingen van natuur, rijke maaltijden en vreemde steden. Bake keerde tien dagen voor zijn reisgenoten terug naar Leiden. Ongehaast proza uit de tijd van de postkoets.
Peter Burger
Roman van Lancelot. Samenstelling en vertaling J.P. Bruggink e.a., 200 p.; Geeraardt Brandt: Het leven van Joost van den Vondel. Bewerking M.M. van Oostrom en M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, 101 p.; John Bake: Reisbrieven. Toelichting W. van den Berg, 127 p. Deze deeltjes van de Griffioenreeks verschenen in 1986 bij uitgeverij Querido, Amsterdam. Ze kosten f 11,- per stuk.
| |
Vondel ethicus-didacticus
Het Vondeljaar 1987 werd al op de 399e geboortedag van de prins der dichters, 17 november 1986, ingeluid in de Amsterdamse Stadsschouwburg met de presentatie van de heruitgave van de editie-Verwey van de Volledige dichtwerken. De auteurs van de nieuwe inleiding, Mieke Smits-Veldt en Marijke Spies, boden het werk aan aan de weduwe van Vondel-specialist W.A.P. Smit en aan de zoon van Albert Verwey. Het geheel werd omlijst met een lezing door Kees Fens, declamatie van het bodeverhaal uit de Gysbrecht door Max Croiset, zang door Kees de Bruijn en muziek door René Genis.
De belangstelling voor Vondel - zo constateerde ook Fens in zijn rede - is niet meer zo intens als weleer. Toch kan een volk het zich niet permitteren wel de verzamelde werken van buitenlandse klassieken in de boekhandel in voorraad te hebben en niet die van de grootste nationale dichter. Als Shakespeare in één deel kan, moet dat met Vondel ook lukken. Verwey heeft het in 1937 kort voor zijn dood voor elkaar gekregen: een herspelde en licht geherinterpungeerde complete Vondel in één band. Hoewel de belangstelling voor Vondel nooit echt verdwenen is (het verschijnen van Smits standaardwerk Van Pascha tot Noah [3 dln. 1956-1965] was een hoogtepunt), krijgt hij vooral sinds de herdenking van 1979 met de bundels Visies op Vondel na 300 jaar en Vondel bij gelegenheid 1679-1979 weer meer aandacht.
Toch is de belangstelling voor Vondel nog niet zo intens dat er ruimte was voor een geheel nieuwe editie; een heruitgave van Verwey leek het maximaal haalbare en dan nog met subsidie van wvc. Achteraf blijkt de belangstelling groter dan verwacht: een tweede oplage is intussen verschenen.
Hoewel 1450 van de in totaal 1500 dundrukpagina's identiek zijn aan die van de editie-Verwey is dit door de nieuwe inleiding van Mieke Smits en Marijke Spies toch een geheel andere Vondel geworden dan die van vijftig jaar geleden: ‘Wij tonen Vondel - anders dan Verwey dat deed - niet als de bevlogen dichter in zijn ivoren toren, maar als een persoonlijkheid die bewust zijn grote talent in dienst stelde van de gemeenschap waartoe hij behoorde.’ Hoewel de inleiding vernieuwend is, plaatsen de beide editeurs zich ook nadrukkelijk in de traditie door het werk op te dragen ‘aan de nagedachtenis van prof. dr. W.A.P. Smit, leerling van Albert Verwey en onze leermeester’. Traditie én vernieuwing; vernieuwing kan alleen op basis van traditie.
Onder dat aspect van de traditie is het bijzonder jammer dat niet de inleiding van Verwey uit 1937 mede is opgenomen. De nieuwe benadering na die van de esthetiserende Tachtiger was daardoor nog duidelijker tot uiting gekomen. Nu is er een door Verwey genre-gewijze ingerichte editie met een op de chronologie gebaseerde inleiding. Kon de lezer van vijftig jaar geleden nog zonder veel toelichting genietend óndergaan in Vondels esthetisch genoegen verschaffende taal, de lezer van nu heeft waarschijnlijk lang niet voldoende aan de zeer spaarzame woordverklaringen van Verwey. Dat hebben de huidige editeurs ook wel aangevoeld: in de citaten in hun inleiding worden tussen haakjes al veel meer woorden vertaald. Voor de lezer die verder wil studeren in Vondel is een selectieve bibliografie van recente tekstuitgaven en publikaties toegevoegd (p. XLIII-XLVI). Een nieuwe leeseditie van de complete Vondel, gebaseerd op nieuwe opvattingen daaromtrent, zou er tegenwoordig toch wel anders uitzien, maar de vervaardiging daarvan kost jaren. Dit is misschien iets voor de volgende Vondel-herdenking.
Terug naar wat er dan inderdaad anders uitziet: de inleiding. In ruim dertig pagina's weten Smits en Spies een uitstekend leesbaar en boeiend beeld op te roepen van Vondel als modegevoelige beginneling, als doopsgezind dichter, als melancholicus, als humanistisch-renaissancis- | |
| |
tisch dichter en als dichter bij wie het maatschappelijk engagement doorbreekt: lofdichten op Frederik Hendrik worden gevolgd door hekeldichten op gebeurtenissen en situaties in Amsterdam. Vondel werpt zich op - en als renaissancistisch dichter, als ethicus-didacticus heeft hij daartoe ook het recht en de plicht - als voorstander van de Amsterdamse vredespolitiek. Na zijn overgang tot het katholicisme in 1641 krijgt hij tal van aanvallen te verduren, maar als dichter blijft hij zoveel gezag behouden, dat niemand anders dan hij in 1648 een gedenkstuk kon ontwerpen ter gelegenheid van de vrede: de Leeuwendalers. Vondel wordt ook de lofdichter van het nieuwe stadhuis in 1655 én de verdediger van het stedelijk gezag van dat moment.
Op literair gebied bleef Vondel zich tot op hoge ouderdom steeds vernieuwen; zijn produktie is indrukwekkend. En hier komen vernieuwing en traditie in de Vondel-waardering altijd weer bij elkaar: hoe je ook tegen Vondel aankijkt, hij is en blijft een groot kunstenaar en hij blijft het daarom waard gelezen te worden. Dat kan dus nu weer in een relatief goedkope editie: f 179,- voor dit keurig verzorgde dundrukdeel is niet veel. Daarnaast wordt het nu wellicht extra interessant om de andere complete Vondel-uitgaven antiquarisch in de gaten te houden: voor nog geen honderd gulden méér kan men tegenwoordig in het bezit komen van de tiendelige wb-editie, tenzij het Vondeljaar de Vondel-prijzen over de gehele linie doet stijgen.
P.J. Verkruijsse
Vondel, [J. van den]. Volledige dichtwerken en oorspronkelijk proza. Verzorgd door Albert Verwey. Opnieuw uitgegeven met een inleiding door Mieke B. Smits-Veldt en Marijke Spies. Amsterdam: H.J.W. Becht, 1986. 1504 p., f 179,-.
| |
De oude heer in Utrecht
Toen Jan van Herpen in 1982 vervroegd de avro verliet, had hij reeds de conservator van de handschriften op de Universiteitsbibliotheek Utrecht, de heer Van der Horst, beloofd een beetje orde te scheppen in het daar aanwezige archief van P.H. Ritter Jr. Van der Horst was zo verstandig geweest Van Herpen niet tot het magazijn toe te laten, zodat de laatste nauwelijks wist waaraan hij begon. Het archief Ritter bleek niet minder dan 60.000 brieven te bevatten die inmiddels keurig zijn geordend.
Van Herpen heeft het echter niet bij ordenen gelaten; hij is vervolgens in een bewonderenswaardig tempo aan het editeren geslagen. In 1984 publiceerde hij reeds de briefwisseling tussen Ritter en Slauerhoff onder de titel Hij droeg de zee en de verte aan zich mee. Op 5 september 1986 werd in de Utrechtse ub deel 1 uit de serie Publikaties uit het Archief Ritter gepresenteerd met de briefwisseling tussen Ritter en Willem en Jeanne Kloos over de jaren 1916-1949: De Oude Heer in Den Haag. Op 15 november 1986 volgde deel 2 uit de reeks: Een toegenegen vriend, al ben ik wellicht lastig, met de brieven die in de jaren 1928-1946 gewisseld zijn tussen Ritter en de op 15 november 1946 bij een vliegtuigongeluk omgekomen Herman de Man.
Het archief van Ritter blijkt een Fundgrube te zijn voor allerlei bijzonder interessante gegevens in verband met de literatuurgeschiedenis uit de eerste helft van deze eeuw. Ritter heeft met werkelijk iedereen contact gehad. Hoe hij kans gezien heeft om naast het schrijven van tienduizenden brieven nog dat vele andere te doen, is een raadsel dat in het telefoontijdperk nauwelijks meer te doorgronden is. Naast de al verschenen delen worden nog in het vooruitzicht gesteld publikaties met de correspondentie van Ritter met Dirk Coster, Herman Robbers, Frans Mijnssen, Jan Greshoff, Lodewijk van Deyssel, F.C. Gerretson, Menno ter Braak en R. van Genderen Stort.
De tot nu toe door Van Herpen geëditeerde delen zijn zeer professioneel verzorgd. De brieven zijn aan elkaar gelast door middel van ter zake kundig en ter zake doend commentaar. Verder zijn verspreid door de briefwisseling allerlei documenten (recensies, teksten van radioredes) opgenomen die duidelijk maken waarover de brieven gaan. Zo is de briefwisseling met Willem en Jeanne Kloos een bijzonder curieus document humain gebleken, waarin ook de geschiedenis van een aantal jaren Nieuwe Gids in een heel ander licht komt te staan. Dit deel is ook voorzien van een uitgebreid nawoord van de Kloos-specialist Harry Prick.
De briefwisseling met de ‘toegenegen, maar wat lastige vriend’ Herman de Man staat een blik toe in de vooroorlogse radiowereld: Ritter als literair medewerker van de avro, De Man als medewerker van de kro. Als lichte toets loopt daartussendoor beider medewerking aan Rynbende's Blijmoedig Maandblad.
Moge de nog niet zo oude heer Van Herpen in Utrecht zich nog lang bezighouden met de oude heer Ritter junior en vele andere oude heren uit de recente literaire geschiedenis!
P.J. Verkruijsse
P.H. Ritter Jr., Willem en Jeanne Kloos, De oude Heer in Den Haag. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Willem en Jeanne Kloos (1916-1949). Bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen met een nawoord door Harry G.M. Prick. Utrecht: Bibliotheek der Rijksuniversiteit/HES, 1986. Publikaties uit het Archief Ritter, 1. 250 p., f 39,50. |
P.H. Ritter Jr. en Herman de Man, Een toegenegen vriend, al ben ik wellicht lastig. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Herman de Man aangevuld
|
| |
| |
met andere brieven en documenten (1928-1946). Bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen. Utrecht: Bibliotheek der Rijksuniversiteit/HES, 1986. Publikaties uit het Archief Ritter, 2. 148 p. f 35,-. |
| |
Een weefsel van overpeinzingen
De wonderen zijn bij H.G.M. Prick de wereld nog niet uit. In de jaren 1980-1984 schreef hij in Juffrouw Ida, het tijdschrift voor Vrienden van het Letterkundig Museum, acht beschouwingen over Frans Erens. ‘Die acht afleveringen,’ aldus Prick, ‘bleken op een gegeven ogenblik miraculeuzerwijs zes hoofdstukjes te vormen van een boek dat, wanneer het met nog enkele - in dit geval zes - hoofdstukjes zou worden uitgebreid, niet ten onrechte zou kunen doorgaan voor een eerste zelfstandige uitgave over Frans Erens.’ - Deze uitgave van
Foto van Frans Erens door Willem Witsen (Afdeling dnl, Instituut voor Neerlandistiek, Amsterdam)
(exact!) twee maal zes hoofdstukken is nu verschenen bij Uitgeverij Vriendenlust te Nijmegen, onder de titel: Een weefsel van overpeinzingen. Causerie over Frans Erens in diens briefivisseling met Andries Bonger. Het is een miraculeus boekje geworden, al was het alleen maar omdat Prick de lezer heel doeltreffend het beeld van een briefwisseling weet voor te toveren, terwijl hij (om overigens onopgehelderde redenen) in feite slechts de brieven van Erens aan Bonger gebruikt, dus één helft van de correspondentie.
Het was de bedoeling van Prick, schrijft hij in zijn voorwoord, om ‘over Frans Erens te causeren, als het ware vanuit een fauteuil en met binnen handbereik een uitgelezen glas wijn’. Ook dat is wonderwel gelukt. Het is moeilijk om niet in de ban te geraken van dit charmante boekje, waarin de auteur weer heel wat anekdotes vertelt en zich menige uitweiding veroorlooft, om dan toch telkens weer op het laatste moment belangrijke gegevens te presenteren die men elders niet - of niet in een dergelijk verband geplaatst - aantreft. We krijgen niet alleen informatie over Frans Erens en Andries Bonger, maar ook over Willem Kloos en Lodewijk van Deyssel, Chap van Deventer en Conrad Busken Huet, Vincent en Theo van Gogh, en vele, vele anderen. Over hun werk, hun ideeën, hun relaties wordt verteld in een onnavolgbaar gestileerd Prickidioom, met zinnen als ‘In 1920 had Frans Erens zich laatstelijk brievelings tot Andries Bonger gericht op 28 maart’.
Voor de liefhebbers is dit alles een rijke bron van leesplezier. Daarom is het jammer dat Prick in zijn voorwoord enigszins verontschuldigend zegt: ‘Dat mijn causerie wel degelijk wetenschappelijk onderbouwd is, kan desgewenst worden afgelezen uit het aan dit boekje meegegeven notenapparaat.’ De opmerking is op zichzelf begrijpelijk; inderdaad wordt er wel eens wat meesmuilend gesproken over biografisch-anekdotische studies als deze. Wie zich echter zo zeer als Prick heeft ingeleefd in een literair tijdperk en zijn handelende personen, en wie daar zo fraai over kan schrijven, zou zich niet moeten bekommeren om de vraag ‘Dokter, ben ik wel wetenschappelijk genoeg?’ Zo iemand moet men rustig en onbelemmerd laten causeren. Ook dient zo iemand, om de gedachtenloop te bespoedigen en de keel te smeren, van overheidswege halfjaarlijks enkele kratten ‘uitgelezen wijn’ toegestuurd te krijgen.
G.J. Johannes
H.G.M. Prick, Een weefsel van overpeinzingen. Causerie over Frans Erens in diens briefwisseling met Andries Bonger. Uitgeverij Vriendenlust, Nijmegen, 1986. 120 p., f 22,50.
| |
Creatieve samenwerking tussen Cobra en Vijftig
Lucebert houdt niet van bibliografieën en bibliotheken. Bibliografieën maken hem nerveus, hij krijgt de kriebels van het door- en terugbladeren, en de aantrekkelijkste nummers zijn altijd verschenen ‘zo omstreeks 1879, zodat wij de trein naar Göttingen hebben te nemen’. In volle bibliotheken heerst een grafstilte en bibliotheekboeken zijn geen levende boeken, ‘van de ruggen van bejaarde biblioteekboeken druipen geen ponden van dat ons zo vertrouwde mensenvet’. Lucebert vertelt dat in ‘Van boek naar babel en zeg daar maar wat’, ooit bedoeld als inleiding op een door Erik Slagter in 1968 ingeleverde, maar nooit gepubliceerde bibliografie van Cobra en Vijftig. Hij onderkent overigens dat er flink wat arbeid nodig is voor zo'n bibliografie en waardeert Slagter aldus impliciet. Maar hij besteedt zijn ‘inleiding’ toch vooral om op kostelijke wijze te verhalen hoe hij als redacteur van Braak een bezoek bracht aan de rotaprinter van het tijdschrift. Hij sprak met diens vrouw, die een ‘obskure en verschrikkelijke onrekkelijke sekte’ aanhing, en die pijnlijk getroffen was door de blasfemische toon van Schierbeek in Braak.
| |
| |
De bibliografie van Slagter is alsnog verschenen, mét deze inleiding van Lucebert, en bevat (dus) ook de beschrijving van Braak, inclusief het nummer 7 van dit tijdschrift, dat zelfs Lucebert niet bezit. Slagters overzicht van publikaties waarin de beeldende kunst van Cobra samengaat met de dichtkunst van de Vijftigers, doet volledig aan: het bevat ook de in één exemplaar en in eigen beheer vervaardigde uitgaafjes. Slagter beschrijft de publikaties nauwkeurig met naast uitvoerige titelbeschrijvingen inhoudsopgaven, bijzonderheden over de samenwerking van dichters en schilders, en met kruisverwijzingen naar verschillende drukken. In ‘Addertjes onder het gras’ komen voorts publikaties aan de orde, waarin experimentele schrijvers en schilders met ándere kunstenaars samenwerkten. De bibliografie wil echter vooral een overzicht geven van de creatieve samenwerking van Cobra-kunstenaars en Vijftiger-dichters.
Slagter geeft eerst een lijst met seriepublikaties, waarin tijdschriften als Reflex, Mandril, Podium en Braak staan, dan volgen de afzonderlijke publikaties, waarbij onder meer de dichtbundels van de Vijftigers en tentoonstellingscatalogi met bijdragen van de dichters, maar zoals gezegd eveneens zeldzame uitgaafjes in eigen beheer. Slagter begint bij de oprichting van Cobra in 1949 en hij eindigt met de overzichtstentoonstelling van Cobra in Museum Boymans-Van Beuningen in 1966.
De in 1968 níet verschenen bibliografie ‘Cobra en Vijftig’ kon in 1986 verschijnen als direct gevolg van een ándere tentoonstelling, die gehouden werd op de Campus Kortrijk van de Katholieke Universiteit Leuven en gewijd was aan ‘drie strekkingen in de schilderkunst en poëzie van Nederland en Vlaanderen na 1945’ (ondertitel bij de catalogus Woord en Beeld uit 1980). Slagter greep de mogelijkheid van een uitgave,
Lucebert met dochter Noa
leo klatser, amsterdam
bijna twintig jaar later dan gepland, aan door een lijst van na 1967 verschenen publikaties toe te voegen. De Leuvense hoogleraar Piet Thomas bespreekt in een inleiding enkele gemeenschappelijke elementen van de esthetica van Cobra en de poëtica van de Vijftigers. Slagter geeft zelf een kort historisch overzicht over de beide kunstenaarsbewegingen, die vaak zo nauw samenwerkten. Uit die inleidingen blijkt nog eens hoe uniek die samenwerking van Vijftiger-dichters en Cobra-schilders was. Er is niet zo zeer sprake van illustraties bij elkaars werk, als wel van het gezamenlijk scheppen vanuit een gedeelde inspiratie (en met de nadruk op de scheppings daad).
De bibliografie, die Tekst & Beeld heet, is nuttig voor allen die interesse hebben voor de gemeenschappelijke kunstopvatting van Cobra en Vijftig. Slagters werk oogt volledig, zodat de bibliografie als betrouwbare bron kan gelden. Daar doen zelfs de ook hier aanwezige schoonheidsfoutjes niets aan af, zoals een enkele foutieve kruisverwijzing bij nr. 20 (zie p. 56) en de vermelding van de (een?) Koninklijke Schouwburg in Amsterdam (op p. 25). Tekst
| |
| |
& Beeld bevat zelfs een opgave voor een nader onderzoek van de poëzie van Vijftig. Slagter vraagt zich namelijk in zijn historisch overzicht af, hoe de ‘dynamische en mytische dierenwereld’, zo opmerkelijk in de Cobra-schilderijen, gestalte heeft gekregen in de poëzie van de Vijftigers. Die poëzie kent immers, zoals Slagter opmerkte, inderdaad nogal eens titels als Muziek voor kijkdieren, Goede morgen, haan, Het dier heeft een mens getekend, et cetera. In het motto van Slagters boek, ontleend aan Lucebert, figureert ‘het gedierte van mirò’: ‘een vloo, een lekkerkerker en een julikever’.
Gerard de Vriend
Erik Slagter, Tekst & Beeld. Cobra en Vijftig. Een bibliografie. Met bijdragen van Piet Thomas en Lucebert. Uitgegeven door Lannoo in opdracht van de Katholieke Universiteit Leuven, Campus Kortrijk, Tielt 1986. 126 p., f 33,50.
| |
De ontluistering doorgelicht
Bij zijn intree als hoogleraar in de moderne Nederlandse letterkunde aan de Leidse universiteit kondigde Ton Anbeek aan zich bezig te zullen gaan houden met de geschiedschrijving van het naoorlogse proza. Nu, bijna vijf jaar later, zijn de voorstudies die hij inmiddels heeft gepubliceerd, verwerkt tot een literairhistorische studie. Na de oorlog geeft een selectief overzicht van de romans die tussen 1945 en 1960 een belangrijke rol speelden in de literair-kritische discussie. De manier waarop die discussie in kaart wordt gebracht spitst zich toe op het element ‘ontluistering’, dat reliëf krijgt in een resumerende passage als de volgende: ‘De roman van na de oorlog kan het makkelijkst gekarakteriseerd worden in negatieve termen. De jonge auteurs zetten zich namelijk af tegen de idealen van vroegere generaties. De jeugdige hoofdpersoon van de moderne roman gelooft niet meer in enig hoger beginsel. Intellectuele ambities, eruditie spelen geen rol meer (zoals bij de Forum-generatie). De laatste wijkplaats voor deze personages is het eigen lichaam. Hun nadruk op de lichamelijke functies heeft een polemische betekenis: met de ‘overgeestelijkheid’ van de oudere generaties wordt afgerekend. [-] Men bekijkt de wereld der ouderen met cynisme, en zet zich met name af tegen de strikte moraal van vroeger: het enige enigszins bevrijdende element binnen deze beklemmende wereldvisie. Zo er sprake is van mildere sentimenten, dan blijven die zoveel mogelijk verhuld, ingekapseld in cynisme. Het gaat om literatuur waar tederheid even taboe lijkt als seks bij eerdere generaties.’
De ommezwaai in mentaliteit waarvan hier sprake is, wordt allerwegen toegeschreven aan de Tweede Wereldoorlog. Deze teneur overheerst niet alleen de literair-kritische reacties, die deels afwijzend, deels vol begrip zijn, ook de opvattingen van de romanciers zelf worden er door gekleurd. Aangezien Anbeek zich bij de bepaling van zijn historische optiek in eerste instantie laat leiden door het contemporaine bewustzijn, markeert het jaar 1945 voor hem een grens. Niettemin is hij bereid enige vraagtekens te plaatsen bij de opvatting dat de oorlogsjaren een breukvlak in de geschiedenis hebben aangebracht. Zoals hij terecht stelt is het onmogelijk na te gaan of de Nederlandse literatuur er zonder de oorlogsgebeurtenissen niet precies eender zou hebben uitgezien. Geïnspireerd door de relativistische zienswijze van Sötemann constateert hij een aantal in het oog springende overeenkomsten tussen Ter Braak en Vestdijk enerzijds, en Hermans en Gerard Reve anderzijds. Toch besluit hij bij zijn oorspronkelijk uitgangspunt (1945 als een nieuwe datum in de Nederlandse literatuur) te blijven nu het receptiehistorisch uitgangspunt het eigentijds bewustzijn tot de belangrijkste maatstaf in deze heeft gemaakt. Een ander criterium, in het voorbijgaan genoemd, betreft de ontzuiling. Na de oorlog verdwijnt het letterkundige driestromenland, zoals zich dat voor 1940 aftekende in een ‘paganistische’ (De vrije bladen, Forum) een katholieke (De gemeenschap) en een protestantse (Opwaartse wegen) vertakking.
Ik kan mij met deze argumenten zeer wel verenigen. Anders staat het met de markering post quem. Anbeek heeft gekozen voor het jaar 1960, naar ik aanneem om het materiaal hanteerbaar te houden. ‘Het eindpunt van de door mij beschreven periode wordt niet door intern-literaire factoren bepaald,’ schrijft hij op pag. 130, en vervolgt: ‘Het wereldbeeld dat in de naoorlogse jaren door auteurs als Hermans, Blaman en Reve wordt ontwikkeld, zal de literatuur nog lange jaren daarna overheersen, misschien zelfs tot op dit moment toe.’ Argumenten die deze stelling kunnen ondersteunen, blijven achterwege, zodat men zich afvraagt of Anbeek dan geen wending constateert in het werk van Reve, die na 1960 zijn autobiografische en van een nieuw religieus wereldbeeld getuigende reisbrieven gaat schrijven. Afgezien daarvan moet worden opgemerkt dat Anna Blaman in 1960 overleed, en na haar dood hoegenaamd geen invloed op latere auteurs heeft geoefend. Blijft over Hermans. Bij een eerdere gelegenheid (Tirade 215/216, 1976) heb ik wel eens betoogd dat Hermans, de constructeur onder de Nederlandse romanciers, peet heeft gestaan bij de geboorte van De Revisor. De andere peetvader - Anbeek maakt er terecht melding van - heet Vestdijk. Overigens zijn de buitenlandse mentoren (Borges, Gombrowicz, Nabokov) vele malen belangrijker.
Dat wat betreft Anbeeks eigen aandeel in de stelling. Daarnaast zijn
| |
| |
er echter ook nog externe argumenten die de these weerspreken. Na 1960 begint er in het Nederlandse proza een tendens die aan de Utrechtse universiteit inmiddels is geïdentificeerd als de Nederlandse variant van het postmodernisme, een benaming die naar mijn smaak veel te veel en veel te disparate fenomenen omvat. Prozaïsten als Krol, Brakman en Brouwers (van romanciers kan men nauwelijks nog spreken) breken met de principes van het ‘klassiek’ opgebouwde verhaal (begin, midden, einde; plot, personaal perspectief, hoofd- en bijfiguren, etc.).
Het is frappant dat Vestdijk de enige schrijver is, wiens naoorlogse werk aanzetten bevat in de richting van het poëticaal getinte proza dat na 1960 in zwang komt en tussen 1975 en 1980 de signatuur van De Revisor domineert. Onder de kopjes ‘Schrijven over schrijven’ en ‘De schrijver als voyeur’ wijdt Anbeek een zevental pagina's aan de romans Het glinsterend pantser (1956) en De ziener (1959). Met de bladzijden over Pastorale 1943, Bevrijdingsfeest, De kelner en de levenden, De koperen tuin en De schandalen levert dat binnen zijn studie een essay-in-afleveringen over Vestdijk op. Die ruime aandacht bewijst dat de man die een belangrijk deel van zijn oeuvre al voor 1940 had geschreven, na de oorlog de centrale figuur van de Nederlandse letteren bleef, en na zijn dood in 1971 de meeste invloed is blijven uitoefenen. En dan spreken we enkel nog maar over zijn romans. Maar Vestdijk is ook de auteur van honderden gedichten, diverse essaybundels en een aantal kloeke studies op diverse gebieden. (Als het persoonsregister achterin Na de oorlog inderdaad maatgevend is, roept Anbeek zijn voorganger Gomperts uit tot de belangrijkste criticus van de behandelde periode.)
In de besprekingen die Na de oorlog tot nu toe ten deel zijn gevallen, is tamelijk laatdunkend gereageerd op de receptiehistorische aanpak. In het algemeen vond men dat Anbeek zich heeft blindgestaard op de optiek die de tussen 1945 en 1960 opererende critici hem boden. Ik vind dat bezwaar weinig fair. Iedere methode heeft haar nadelen, en de persoonlijke aanpak van een Knuvelder wil niemand terug (al moet natuurlijk elke letterkundige het recht behouden zijn privé-waardeoordeel op de literatuur van heden en verleden bot te vieren). Het is zinvoller Anbeeks uitgangspunt op intrinsieke merites te beoordelen, en te bezien of er iets mee kan worden aangetoond dat anders onderbelicht zou zijn gebleven. Van zulke positieve resultaten valt wel degelijk melding te maken. Het op ‘ontluistering’ gebaseerde verwachtingspatroon van de toenmalige literatuurcritici wordt immers geconfrontreerd met latere bevindingen, en dit dubbelperspectief levert boeiende observaties op. Zo blijkt dat de recensenten na De avonden en De tranen der acacia's dermate waren gepreoccupeerd door ‘de radeloosheid van het moderne bestaan’, dat een vitaal werk als Schierbeeks Het boek Ik in het keurslijf ‘aanklacht tegen de tijd’ werd gewrongen. Kossmanns roman De moord op Arend Zwigt, een ironische kijk op de jeugd van voor de oorlog, werd gelezen als een zoveelste bijdrage aan de naoorlogse discussie rond de puberteitsproblematiek. Dergelijke vertekeningen zijn illustratief voor het literaire klimaat tussen 1945 en 1960.
Minstens zo illustratief is het beeld van de naoorlogse periode zoals dat wordt geëvoceerd in de mammoetroman Bij nader inzien van J.J. Voskuil. Weliswaar verscheen het boek drie jaar na 1960, maar als er één literair werk representatief is voor de naoorlogse mentaliteit, dan is dit het wel. En wat meer is: een rijkere Fundgrube voor receptiemateriaal is moeilijk te vinden. Wie wil weten wat literatuurliefhebbers zo al lazen, over welke schrijvers en boeken ze spraken, en welke normen ze hanteerden, kan niet om Voskuil heen. Daarom is het merkwaardig dat Anbeek, die zich beklaagt over het ontbreken van lezersreacties, het boek niet eens noemt.
Jaap Goedegebuure
Ton Anbeek, Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960. De Arbeiderspers, Synthese-reeks. Amsterdam, 206 p. f 35,50.
| |
Plaatjes en praatjes
Over een eeuw zal een geschiedschrijver van de literatuurstudie misschien de jaren zestig als de tijd van de tekst-en-de-tekst-alleen bestempelen en de jaren zeventig als het tijdperk van de theorie. Toch zou zo'n karakterisering maar een deel van de situatie in het verleden laten zien. Want naast alle ergocentrisme en theoriebouwerij groeiden en groeiden de schatten van het Letterkundig Museum. Naast de collectie kostbare manuscripten, typoscripten, correspondenties enzovoort, waarmee nog menige promovendus zijn voordeel kan doen, is er de zwellende rijstebrijberg van knipsels die voor vele receptie-estheten verplichte kost vormen.
Toch, bij een museum denkt men niet in de eerste plaats aan dat soort studiemateriaal. Eerder aan wat onmiddellijk tot het oog spreekt: foto's, relicten van schrijvers, portretten. Natuurlijk, een rechtgeaard autonomist (zijn ze er nog?) zal het een zorg zijn welk merk pijptabak Van Schendel rookte, uit welk porselein Emants thee dronk en wat voor schrijfcassette Perk gebruikte. Toch zijn dat het soort objecten dat men in een letterkundig museum mag verwachten.
Wanneer nu zo'n museum naar buiten treedt, kan het onmogelijk al
| |
| |
zijn materiaal laten zien. Theekopjes of typoscripten, boekbesprekingen of boekbanden, er moet een keus gemaakt worden. Dat resulteerde in de permanente tentoonstelling over de Nederlandse literatuur na 1750 die in april 1985 geopend werd. Daarnaast kwamen er twee kloeke delen op de markt, die gewoonlijk als ‘de catalogus van de tentoonstelling’ worden beschouwd. Maar, legt hoofdconservator Korteweg in een buitengewoon slim voorwoord uit, dat is het niet. Het is geen systematische beschrijving van de geëxposeerde handschriften, foto's, portretschilderijen en curiosa.
De twee delen bestaan uit een reeks rijk geïllustreerde auteursprofielen (‘essays’), onderbroken door enkele overzichtsartikelen over tijdvakken. Maar, waarschuwt de handige inleider, ‘een op volledigheid aanspraak makende geïllustreerde literatuurgeschiedenis is het al evenmin’. Want Kinker, Geel (Jacob), Bakhuizen en Daum bij voorbeeld ontbreken omdat het Museum te weinig materiaal van hen heeft. Wat is 't Is vol van schatten hier... dan wel? Het antwoord luidt: ‘Het begeleidend tweedelig boekwerk bij de permanente tentoonstelling in het Letterkundig Museum, niets meer en niets minder.’
Het zal duidelijk zijn dat na zo'n voorzichtige verantwoording niemand meer teleurgesteld kan worden. Als geheel laat de catalogus zich niet beoordelen, want het is geen catalogus en het wil geen literatuurgeschiedenis zijn. Ook de schrijversportretten, de ‘essays’, verschillen teveel om een oordeel als geheel mogelijk te maken. Bovendien valt er nogal wat accentverschil te constateren. Sommige zijn meer biografisch, andere gaan meer op het werk van de betreffende auteur in. (Misschien is het eerste ook voor de hand liggender bij Den Doolaard dan bij Leopold.) Herhaaldelijk weten de essayschrijvers binnen hun zeer korte bestek een knappe karakteristiek van een auteur te geven; om er een paar te noemen: Blok over Boutens, Fokkema over Achterberg, Van der Plas over Bomans. Andere ‘essayisten’ berijden hun stokpaardjes (in bijna elk ‘essay’ van Prick komt nu, naast Zeus Van Deyssel, ook de godheid Van Duinkerken om de hoek kijken).
Problematisch acht ik sommige typeringen in de algemene overzichten, die hoe dan ook een literatuurhistorische pretentie hebben. Zo begint de inleiding tot de periode 1900-1920 met de zin: ‘In de jaren om 1900 vindt een omslag plaats, die als terugslag op het impressionisme met expressionisme kan worden aangeduid.’ Expressionisme rond 1900? Het lijkt me een wel heel ongelukkig voorstel. Als typering voor dit expressionisme wordt de opmerking van Van Deyssel (in zijn inleiding bij de eerste bundel van Boutens) aangehaald, waar hij spreekt over een dichter ‘die niet de natuur afbeeldde met gevoel, maar dat gevoel met de natuur’. Die zin heeft niets met expressionisme te maken, heeft daarentegen alles met (een bepaalde vorm van) symbolisme te maken.
Ach, zo is er altijd wel wat te vitten. 't Is vol van schatten hier... geeft in ieder geval altijd antwoord op de vraag: hoe ziet die auteur er ook al weer uit? En ook heel vaak een acceptabel antwoord op de vraag: en waar gingen zijn/haar boeken ook al weer over? En in ieder geval weet nu iedereen waar hij de schatten kan vinden.
Ton Anbeek
't Is vol van schatten hier.... De Nederlandse literatuur tentoongesteld in het Letterkundig Museum. 2 dln. (deel 1: van 1750 tot 1940; deel 2: van 1940). De Bezige Bij, Amsterdam 1986. 336 + 240 p., f 75,-.
|
|