Literatuur. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |||||
Verzen van een filosoof
| |||||
[pagina 64]
| |||||
in de Oudheid de natuur bewonderde. In 1990 verschijnt Dr. J.M. Hoogvliets opvatting van taalstudie en methode van taalonderzoek. Hierin bespreekt Dèr Mouw de methode, ontwikkeld door de linguïst Hoogvliet, waarmee men door eerst de algemene structuur van taal te bestuderen, bliksemsnel een nieuwe vreemde taal kan leren. Na Het absoluut idealisme verschijnen nog kritische studies en wat losse artikelen. De wijsgerige publikaties lijken Dèr Mouw niet erg na aan het hart te liggen. Aan Van Eeden schrijft hij, ten tijde van het uitgeven van zijn gedichten: ‘Hierbij stuur ik U de twee boeken, die ik heb geschreven, en niet heb geschreven omdat ik 't niet laten kon, maar alleen omdat het, toen, wenschelijk voor me was, te bewijzen, dat ik niet de eerste de beste was [...] Ook die artikels heb ik niet geschreven uit 'n innerlijk élan; over mystiek bijv. schreef ik voor twee jaar, omdat ik Bierens de Haan [redacteur van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte - A. v.d. W.] niet aldoor wou weigeren en zooveel werk alleen wou laten doen; de aanleidingen voor de andere artikels herinner ik me niet precies, maar die waren van dezelfde of dergelijke soort, geloof ik.’ Onderaan deze brief merkt Dèr Mouw in een noot op: ‘Eerst mijn verzen zijn een ontlading. - Ja, 't komt wel laat.’ Dèr Mouw onderschat zijn wijsgerig proza, retrospectief en wellicht ook in de vreugde over de publikatie van zijn gedichten. Wijsgerig gezien is het proza zeker interessant, een aspect dat hier niet aan bod komt. Belangwekkend is de vorm waarin Het absoluut idealisme, waar het hier voornamelijk over gaat, gegoten is. Beelden worden afgewisseld met precieze, goed geformuleerde redeneringen. Dèr Mouw lijkt zich voortdurend bewust te zijn van de tussenpositie die filosofie in zijn tijd inneemt tussen de wiskundige symbooltaal en poëzie. De filosofie in Nederland is onder invloed van de literaire beweging van de Tachtigers tot hernieuwde bloei gekomen. Hierdoor zijn de filosofen van die tijd en Dèr Mouw in het bijzonder gevoelig geworden voor zaken als goede stijl en onconventionele, niet versleten beeldspraak. De beelden die Dèr Mouw in Het absoluut idealisme gebruikt passen goed in zijn opvatting over de heuristische waarde van beelden voor nog niet uitgewerkte wetenschappelijke gedachten. Ook moet hun poëtische aspect niet onderschat worden. Deze beelden zijn tegelijkertijd vingeroefeningen voor de gedichten. In de verzen is uitdrukkelijk de dichter Adwaita (= Tweeheidloze) aan het woord en niet de filosoof J.A. Dèr Mouw. De dichter-mysticus Adwaita weet dat de veelheid van de wereld en alle tegenstellingen die in deze wereld ervaren worden bedrieglijke schijn zijn. Voor hem is de tweeheid opgeheven. In en door alles heen ziet hij het Ene Brahman als hoogste werkelijkheid. En dat is iets heel anders dan de voorzichtige wetenschappelijke wijze van benaderen, vol twijfels en voorbehouden, van de filosoof Dèr Mouw. In dit artikel wordt bekeken welke functie Dèr Mouw toekent aan beeldspraak en beelden in Het absoluut idealisme en hoe deze beelden bewerkt terugkomen in zijn gedichten. Allereerst wordt Dèr Mouws visie op taal besproken, daarna komt de beeldspraak aan de orde. | |||||
De kleren van de taalTaal en denken kunnen in de visie van Dèr Mouw niet losgekoppeld worden. Hij houdt zich in Het absoluut idealisme dan ook uitgebreid bezig met de verhouding tussen taal en denken en de manier waarop taal wijsgerige helderheid kan verduisteren. Taalwording is volgens Dèr Mouw de morgenschemering van de wetenschap. Als taal zich niet had ontwikkeld, ‘als elke grashalm nog een eigennaam moest hebben, zou de beschaving nog nomadisch grazen over de steppen van onontgonnen aarde’. Taal is onlosmakelijk verbonden met het denken. Taal is een teken van beschaving, net zoals kleren dat zijn, en je kan niet meer zonder die kleding. ‘Zo merken we niet dat we kleeren aanhebben, we kunnen ons als we willen wel het prettig-vreemde gevoel herinneren van naakte losbandigheid, maar het feitelijk belemmerd worden voelen we niet.’ In de bespreking van de taalmethode van dr. Hoogvliet is Dèr Mouw uitgebreid ingegaan op het verband tussen taal, kennen en denken. Hij verbindt de oorsprong van de grammaticale onderscheidingen met de aanleg van ons kenvermogen. ‘De voorbewuste geestesverrichtingen, die de ruimte- en samenhanglooze gewaarwordingen omscheppen tot ieders subjectieve waarnemingswereld zijn werkzaam geweest bij de wording van de taal.’ De logicus, die de wetten van het denken opspoort en ‘et mechanisme van oordelen, et hele kunstige raderwerk van ons intellekt, uit elkaar neemt, doet niet anders dan bij et improduktief schemerlicht van et bewustzijn etzelfde apparaat van denkvormen (of stambegrippen) gebruiken, dat in gestadig groeiende rijkdom de taal gaf aan onze mensch of althans menschelijk geworden voorouders.’ Taal en denken zijn volgens Dèr Mouw exponenten van eenzelfde proces. Dit is ook de reden waarom een groot deel van Het absoluut idealisme gewijd is aan het taalmisbruik dat de Hegeliaan Bolland maakt. Deze heeft, aldus Dèr Mouw, als truc een woord te introduceren in de gewone, alledaagse betekenis. Gaandeweg het betoog wordt deze alledaagse betekenis geruisloos vervangen door een specifiek wijsgerige betekenis. Dit is voor Dèr Mouw een vorm van taalmisbruik, wat een ernstige zaak is, omdat het onvermijdelijk samengaat met denkslordigheid. Iets helder denken is iets zuiver zeggen. Onzuiverheden zeggen, zoals Bolland, betekent onzuiverheden denken. Dèr Mouw wordt dan ook niet moe zich keer op keer op te winden over de ‘kameelzinnen’ die Bolland produceert. Hij wenst verschoond te blijven van redeneringen die voortkomen uit grofheid van taalgevoel, uit misbruik van taalarmoe en idiomatische onzuiverheid, in één woord begripsverwarring. Dèr Mouw wil in wetenschappelijk taalgebruik de betekenissen van woorden fixeren. Aan een woord, zo zegt hij, dient, aansluitend bij het gewone taalgebruik, | |||||
[pagina 65]
| |||||
Voorbericht bij ‘Het absoluut idealisme’
één begrip ‘vastgeankerd’ te worden, en niet telkens een ander en zeker niet twee verschillende. De taal, die het denken mogelijk maakt, brengt het denken tegelijkertijd in gevaar. Zo spreekt Dèr Mouw over de duivelse aard van de taal, deze ‘Mefisto’ die ons telkens probeert te slim af te zijn. ‘Als er een Absolute Waarheid bestond,’ verzucht Dèr Mouw dan ook, ‘dan zou die alleen mogelijk zijn in een ideale godentaal, in een foutloos denkinstrument, waarin alleen materiaal werd verwerkt dat vrij was van buiten-intellectuele storingen.’ De enige taal die deze perfectie enigszins kan benaderen is die van de wiskunde. In de tijd waarin Dèr Mouw Het absoluut idealisme publiceert is er alom grote belangstelling voor taal. Zo zijn er voorstellen te komen tot vereenvoudiging van de spelling (zie het voorwoord bij Het absoluut idealisme) en er is veel belangstelling voor spreektaal en dialect. Ook wordt geprobeerd kunsttalen te maken, zoals Esperanto, waardoor allerlei misverstanden, die door de onduidelijkheid van taal ontstaan, vermeden kunnen worden. Ieder mens zou dan met ieder ander mens waar ook ter wereld probleemloos kunnen communiceren. Dit laatste is ook het doel van het taalonderzoek, zoals dat verricht wordt door de Signifische Kring tien jaar later, waar zowel Brouwer als Van Eeden deel van uitmaken. De uitgangspunten van de Signifische Kring worden door zowel Van Eeden als Brouwer al in deze tijd (rond 1905) geformuleerd. Van Eeden publiceert in 1897 zijn Redekunstige Grondslag van Verstandhouding. Hierin probeert hij een totaalbeeld van taal en wereld te geven. Ook voor Van Eeden is de meest waarschijnlijke kandidaat voor de ideale taal die van de wiskunde. De duivelse kant van de taal wordt door Brouwer benadrukt in Leven, kunst en mystiek (1905): ‘Het intellect gaat direct vergezeld van de taal. Met het leven in het intellect komt de onmogelijkheid, om op directe wijze - door gebaar en blik van oogen instinctief-of nog materieloozer, door alle afstandsscheiding heen-met elkaar in betrekking te stellen, en gaan ze zich en hun nakroost dresseeren op een teekenverstandhouding door groove klanken, moeitevol en-vrij machteloos, want nog nooit heeft door de taal iemand zijn ziel aan een ander meegedeeld.’ Brouwer erkent echter ook, zoals we later zullen zien, tandenknarsend de ‘goddelijke aard’ van de taal. Tot nu toe is er gesproken over de duivelse aard van de taal en hoe dit tot denkverwarring kan leiden. Om dit te voorkomen dient, aldus Dèr Mouw, gestreefd te worden naar helderheid en eenduidigheid. Maar dit taalgebruik alleen is voor de wijsbegeerte niet voldoende. Zij kan niet zonder beeldspraak. Wie beeldspraak vermijdt, kan een goed mathematicus zijn, maar nooit een psycholoog en zeker geen filosoof. ‘Den soms heel steilen, maar altijd effen weg van nuchtere logische redeneering, zoals de mathematische natuurwetenschap dien volgt, moet de philosophie telkens verlaten, om door gevaarlijke sprongen van fantasiesymbolen de uitstekende punten te bereiken, van waar ze de wereld overziet.’ | |||||
De geklede jas van de beeldspraakHet absoluut idealisme lijkt een schoolvoorbeeld van de visie, door Van Eeden in zijn Grondslag verwoord. ‘Mathesis is zuiver symboliek, poëzie bijna zuiver beelding, wijsbegeerte half symboliek, half beelding.’ Van Eeden onderscheidt twee soorten taalgebruik, net zoals Dèr Mouw dat doet. Symbolisch taalgebruik vertegenwoordigt de inhoud der relaties, de concrete dingen. Ter illustratie hiervan geeft Van Eeden, wat ons niet zal | |||||
[pagina 66]
| |||||
verbazen, een beeld. Een melodie drukt een zielsaandoening uit, bijvoorbeeld vertwijfeling. Nu kan men de verhouding der luchttrillingen in getallen berekenen en opschrijven. Dit is de symbolische weergave. Tot de aandoening ‘vertwijfeling’ komen we langs deze weg echter nooit. Hiervoor moeten we de melodie zingen en horen. Dit is de beeldende weergave. Nooit zal het één het ander kunnen vervangen. Wat men met een versregel kan, kan men onmogelijk met redeneringen doen en omgekeerd. Brouwer geeft taal ook een centrale plaats in verband met mystiek. ‘De fantazieën der mystiek worden gegrepen in de vormen, die het dichtst staan bij de nederige, door háár te heiligen taak, in de droeve wereld te vervullen; zij zullen dus niet licht verschijnen in muziek of beeldende kunst, maar het meest in wat het naast staat aan der menschen vloek, het intellect - in 't woord.’ Mystiek schrijven is echter lang niet iedereen gegeven, aldus Brouwer. Waarheid schrijven kan ieder met talent, en talent kan leven in een gevangen gemoed; waarheid begrijpen kan ieder met gezond verstand; mystiek schrijven of herkennen vereist een ‘zielevrijheid, niet door aardsche krachten te verwerven, maar alleen gegeven door goddelijke genade’. Voor het intellect klinkt mystiek dan ook vaak onsamenhangend, orakelachtig, soms als bombast, die de toets der kritiek niet kan doorstaan. Ze lijkt te wemelen van tegenstrijdigheden. Ter illustratie van dergelijk taalgebruik een motto, dat Dèr Mouw bij één van zijn gedichten plaatste: Ik ben Brahman. Hiermee komen we terecht bij de kern van de kritiek van Dèr Mouw op Bolland. Want, zal men zich afvragen, waarom maakt Dèr Mouw zich zo druk over Bolland als die man zo vreselijk schrijft en denkt? Omdat er een ziel schreit achter de geklede jas van zijn conventionele beeldspraak, de ziel van een mysticus. Is het eigenlijk geen arrogantie zich zo over ‘het Bollandsch’ op te winden, vraagt Dèr Mouw zich af, ‘Zit niet in elk philosofeerend mensch nog iets van den Schamaan? In Bolland evengoed als in mij? - voor zover ik mij in een adem mag noemen met hem. Het is geen bedrog, wanneer de medicijnman zich met armen en benen de lucht in werkt en onder schuimbekkende convulsies waarheidopenbarende geesten ziet. Zo windt zich soms zijn al dan niet kathedraal beschavingsaequivalent door rinkelbom van kletterende fraze tot Wezensaanschouwende extaze op.’ Bolland heeft geen gevoel voor taal. Hoe kan een mysticus als Bolland schrijven ‘zonder dat de hooge ernst van klare sterrennacht waait door zijn stijl. Hoe kan hij het diamanten net van begrippen weven in zinnen waaraan glaskralen rinkelen uit een kermiskraam... Hoe kan hij zijn apostelschap verkondigen in woorden, die doen denken aan een aanprijzing van margarine.’ Wat Bolland beweert is helemaal nog niet zo gek, aldus Dèr Mouw, hij zegt het alleen zo beroerd en is daardoor verwarrend en weinig inspirerend. Dèr Mouw kent grote waarde toe aan het beeld. Het is een nog niet zuiver wetenschappelijke gedachte, een aanwijzing, een voorgevoel, een symptomatische aankondiging, dat in een bepaalde richting misschien een wetenschappelijke gedachte te bereiken is. En om maar meteen de daad bij het woord te voegen vervolgt Dèr Mouw met een beeld. Evenals in bergstreken, waar nog geen fatsoenlijk pad is, door gekleurde strepen wordt aangeduid hoe men gaan moet om niet door beken of rotsen te worden tegengehouden, ‘zoo vervangt de naar de verte verwijzende beeldspraak den gladden, logischen gedachtenweg’ en de dichter Dèr Mouw is aan het woord als hij het beeld beschrijft als ‘een vergezicht op het Eene Brahma’. De dichterziel is ‘de onbewuste profetes, uit wie de alwetendheid orakelt. Het beeld is de onthulling, eerbiedig ontraadseld door het priesterschap van het verstand’. Het beeld is dus produkt van de fantasie en heeft in filosofische teksten een heuristische waarde. In poëzie vervullen beelden veel meer een visionaire functie, meer op de manier zoals eerder beschreven door Brouwer. | |||||
Beelden in het prozaNa dit verhaal over de functie van beelden zal het de lezer niet verbazen dat in het proza van Dèr Mouw een groot aantal beelden voorkomen, vaak in droge, afgebeten stijl beschreven, die in de poëzie in bewerkte versie terugkomen. Veel van deze beelden zijn herinneringen:
In korrels van herinneringen zijn
De graties vastgelegd van klank en lijn,
Onzichtbaar verkristald naar eigen wetten:
In zijn beweeglijkheid ze oplossend, wacht
De geest op 't werken van zijn diepste kracht -
Stil groeit het bosch van fonk'lende sonnetten.
Twee van deze herinneringskorrels worden hieronder kort bekeken. In Het absoluut idealisme wordt gesproken over het heerlijke rustige gevoel uit de kinderjaren: ‘Je was stout geweest en had ingezien dat je je Moeder verdriet had gedaan; je had uitgehuild, en dan deed je je gebedje en voelde je zoo veilig. Of je was naar de kerk geweest op oudejaarsavond, de kerk vol licht en wit en deining van orgelmuziek, die klaterend afdroop langs trillende wanden. En straks poffertjes! En één diep gevoel van stille veiligheid, van zalige dankbaarheid. En je ging dien avond naar bed, vol God en poffertjes.’ In het gedicht Dat ben jij zien we dit beeld in de poëtische bewerking terugkomen:
Als ik 't had afgekust,
Voelde ik me zoo gerust
En stil en veilig.
| |||||
[pagina 67]
| |||||
Dèr Mouw als leraar oude talen aan het gymnasium te Doetinchem (Uit: Dèr Mouw in Doetinchem, Zutphen 1986)
En wat regels verder verschijnen ook de poffertjes weer:
Oudejaarsavond! - 'T beslag
Rook zurig; en ik zag
Met iets als vroom ontzag
'T vreemd, wriem'lend leven,
Hoe 't met sputt'rend geluid,
Dat knapte elk bobbeltje uit,
Luchtig die taaie kluit
Had opgeheven.
| |||||
[pagina 68]
| |||||
Een andere herinneringskorrel, bewondering voor de natuur, vinden we in proza: ‘Wanneer ze balspeelt met planeten en jongleert met sterrenstelsels, terwijl de melkwegwimpel hangt boven haar tent.’ In het volgende gedicht komt hetzelfde beeld voor, nu bijgekleurd met het Brahman-optimisme:
Brahman, die alles bent,
Mijn zelf, mijn wereldtent
Vol trouw balancement
Van Stersystemen:
Groot hangt in dubb'le baan
Mijn witte Melkwegvaan
Waarop ik trotsch zie staan
Zijn, mijn emblemen:
Ook wordt de natuur nog beschreven: ‘Wanneer ze Appassionata's speelt op gillend stormviool of op manestralen het accompagnement aait voor het adagio van den Juninacht.’
Hoor, hoe 'k mijn levenswil
Schreeuw in hartstochtelijk schril
Orkaanvioolgegil,
Ik, Paganini;
Hoor, hoe mijn Juninacht
Schreit, of een meisje wacht,
Hel, zachter dan, dan zacht,
Dof, con sordini;
Veel meer en andersoortige voorbeelden zijn te geven van de wijze waarop Dèr Mouw beelden uit zijn proza bewerkt tot poëzie. Een hedendaagse lezer zal zeker vraagtekens hebben bij de eisen die Dèr Mouw stelt aan filosofisch taalgebruik en de functie van beeldend taalgebruik. De traditie waartoe Dèr Mouw behoort twijfelde over de vraag of de filosofie een natuurwetenschap of kunst was, wat duidelijk tot uitdrukking komt in zijn proza. Met de gedichten heeft Dèr Mouw voldaan aan zijn eigen opdracht: ‘Wanneer de gedachten gevormd zijn, nadat ze uitgebeiteld zijn in de taal en zuiver afgepolijst, moet de stileering het magisch licht van de kunst erover werpen, zodat je na de wording te hebben gevolgd van elk beeld apart de hele groep ziet staan in een samenvattende blik.’ | |||||
Literatuuropgave
|