Literatuur. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |||||||
De afkomst van Ferguut
| |||||||
Situering van de FergusHoewel het onderstaande voornamelijk zal gaan over het Middelnederlandse werk, is het voor een goed begrip noodzakelijk, eerst iets mee te delen over het Franse origineel, de Fergus en de plaatsing van dit werk in de context van een bepaalde groep Arturverhalen. Een aantal Franstalige Arturromans is namelijk primair voorKoning Artur, fragment uit een Frans gobelin met de Negen Helden (New York, The Metropolitan Museum of Art)
de Normandische overheersers van Engeland geschreven, wat onder andere blijkt uit het voorkomen van Engelse plaatsnamen en het ontbreken van Franse. De verhalen hadden twee belangrijke oogmerken. Het hof van Artur is een fictionalisering van de Anglo-Normandische visie op de feodaliteit: aan elkaar gelijkwaardige vazallen geschaard rond de vorst. In de verhalen wordt dit gesymboliseerd door de Ronde Tafel, waaraan de ridders zitten. Er is hier sprake van het harmoniemodel, in tegenstelling tot de Franse chansons de geste (Karelromans), waar het conflictmodel overheerst: de feodale | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
Grafmonument van een Engelse ridder, in vol ornaat, omstreeks 1330
relaties dragen steeds het stempel van strijd tussen de leenmannen onderling en verzet tegen de leenheer. Dan het tweede oogmerk. Zoals de Franse koningen, die zich de opvolgers achtten van Karel de Grote, hun legitimatie zochten en vonden in de verhalen over Charlemagne, zo zochten de Anglo-Normandische heersers in Engeland, zeker sedert Henry ii Plantagenet (1154-1189), de legitimatie van hun aanspraken in koning Artur. Deze denkbeeldige voorvader van de Anglo-Normandische vorsten kreeg in de Arturroman Erec zelfs hun wapenfiguur toegekend. Artur had het voordeel dat hij vóór Karel de Grote had geleefd. Bovendien was hij niet alleen koning geweest van Brittannië, maar onder andere ook van Gallië. De Arturromans, voor zover zij in Engeland ontstaan zijn en geschreven voor de Franssprekende hofkring, zijn dan ook mede te beschouwen als legitimering niet alleen van de aanspraken op de Engelse troon, maar ook op de vroegere Britse gebieden in Frankrijk en andere delen van dit land. Dit laatste heeft lang geduurd. Zo voerde Jacobus ii van Engeland nog in 1661 de drie lelies van Frankrijk in zijn koninklijk wapen. Als de Anglo-Normandische heersers zich zagen als opvolgers van koning Artur, dan is het alleen maar logisch als hun baronnen zich als opvolgers van Arturs ridders voelden en behoefte hadden aan een familiesage, die een Arturridder tot voorvader van hun eigen geslacht maakte. Zo'n verhaal is de Fergus. Enerzijds is deze roman ontsproten aan het wensdenken van John de Balliol, een Engelse baron uit het grensgebied tussen Engeland en Schotland, en zijn vrouw, een Schotse, nakomelinge van Fergus Mor uit de tijd van koning Artur. Hun oudste zoon, hoopten zij, zou eens de Schotse troon beklimmen. Het werd overigens de jongste. Anderzijds steunt de Fergus de aanspraken van de Engelse koning op Schotland; alleen met behulp van de Engelse kroon was er uitzicht op de Schotse troon. Het verhaal geeft dus dertiende-eeuwse denkbeelden gestalte onder het mom van zogenaamde historie. Deze visie is ontwikkeld door Beate Schmolke-Hasselmann, die daarmee stelling neemt tegen de opvatting als zou Alan van Galloway de opdrachtgever zijn geweest. Deze opvatting, die sedert 1871 opgeld doet, wordt door haar mijns inziens afdoende weerlegd. Voor de datering heeft dit de consequentie, dat het tijdstip van ontstaan wordt verschoven van ± 1210 naar 1237-1241. | |||||||
Onderschatting en overschattingVoor het eerst heeft W.J.A. Jonckbloet in zijn handboek (1852) over de Ferguut geschreven. Hij en alle andere schrijvers van letterkundige handboeken spreken duidelijke taal en hebben het vonnis geveld: Somilet is een boer en Ferguut is een boerenzoon, dorperlijk geboren, maar die - gelukkig - onder invloed van de liefde een ridder wordt. In zijn ijver om de dorperlijke afkomst van Ferguut te accentueren, spreekt Jonckbloet over ‘de boersche ruwheid van Somilets woning’, terwijl uit de tekst zelf blijkt, dat het hier om een fraai kasteel gaat | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
(vss 307/10, hierna geciteerd). G. Kalff beweert: ‘Deze boerenzoon die ridder wordt en beschaafd door den invloed der liefde, is een type dier eeuw: type van den nieuwen adel uit de gemeenten gevormd door den landsheer.’ Kalff probeert met deze woorden de maatschappelijke situatie van de dertiende eeuw af te leiden uit een literair werk, helaas zonder de noodzakelijke historische onderbouwing, die voor uitglijden behoedt. De tekstuitgave van de Ferguut van E. Verwijs en J. Verdam, opnieuw bewerkt en uitgegeven door G.S. Overdiep (1924) voegt niets nieuws toe en noemt de hoofdpersoon pleonastisch ‘een boersche dorper’. De tekstuitgave van E. Rombauts, N. de Paepe en M.J.M. de Haan (19822) brengt wél iets nieuws, onder andere informatie over de afkomst van Somilet, die evenwel door de dissertatie van Beate Schmolke-Hasselmann weersproken wordt. Belangrijk is in de inleiding verder de typering van Ferguut als ‘homo silvaticus’, een figuur die in de middeleeuwse literatuur geregeld voorkomt als schrikaanjagend bosmens. In het dagelijks leven van de middeleeuwen was zo'n ‘wildeman’ overal te vinden. De Paepe geeft een aantal voorbeelden, tot in de versieringen van de kerken toe. Hij had hier ook de wildeman (en de wildevrouw!) als schildhouders van wapenschilden moeten noemen: de heraldiek is bij uitstek het terrein van de ridders. In onschuldige vorm komt de wildeman als naïeveling voor, die zich als een dwaas of een ‘sot’ gedraagt. Als zo iemand in de ridderlijke wereld terechtkomt, kan hij door zijn innerlijke kracht zelfs de beste ridder overtreffen: de Zwaanridder, Perceval. Dat Ferguut in een dierehuid is gekleed en met een knuppel rondloopt, heeft dus weinig met zijn afkomst te maken. Wél heeft de schrijver de domheid van de jongen een extra accent gegeven door die te koppelen aan de bevolkingsgroep die per definitie het predikaat van domheid bezat: die der dorpers. Over de Ferguut zijn een groot aantal artikelen geschreven. Meestal laten die zich niet uit over zijn afkomst, maar belichten ze andere aspecten. De eerste, voor zover mij bekend, die niet gelooft in ‘die boersche dorper, die de liefde van Galiene versmaadt’ (G.S. Overdiep), is K.R. de Graaf (1974). Hij merkt op, dat Ferguut aanvankelijk helemaal niet met die naam wordt aangeduid, maar met ‘knape’. (Wat De Graaf niet vermeldt, maar wat mij zeer aannemelijk lijkt, is dat de schrijver hiermee opzettelijk én de betekenis ‘jongen’ én de betekenis ‘schildknaap’ heeft willen aangeven.) Pas aan het hof, in vs 597, laat de verteller voor het eerst de naam van de jongen horen. In vs 1078 is het ‘de laatste keer dat de verteller Ferguut met knape aanduidt; na vs 1079 spreekt hij voor het eerst over hem als ridder (vs 1086). De verandering in het woordgebruik is opvallend precies en toont aan dat de verteller met de omgording van het zwaard een nieuwe fase in Ferguuts leven laat beginnen’. Op dit aspect kom ik later terug, als ik de datering van de Ferguut ter sprake breng. In Bzzlletin van maart 1985 (blz. 46-50) gaat Willem Kuiper een stapje verder: hij ontkent - zij het terloops - het dorperschap van Somilet. ‘De man moet wel van adel zijn’, en dan volgen een aantal argumenten: hij bewoont een kasteel, is een vrij man, heeft een vrouw uit hoofse kringen en bezit een aristocratische wapenrusting. Het pikante is, dat Te Winkel dit zelfde gevechtstenue ‘eene jammerlijke wapenrusting’ noemde, het andere uiterste. De waarde van een tweedehands harnas was in de vijftiende eeuw (een vroegere prijsbepaling is mij niet bekend) die van een vette koe, dus zo exclusief als Kuiper het voorstelt, zal een wapenrusting in een eerdere eeuw niet geweest zijn. Waar het mij echter om gaat, is het ‘hardnekkige misverstand’ (om een uitdrukking van Kuiper in dit verband te herhalen), alsof iemand die geen dorper was, dan maar van adel moest zijn. De tussenstand, waartoe Somilet heeft behoord, is hem waarschijnlijk onbekend. Uit zijn opmerking ‘De man moet wel van adel zijn’ (ook die aan het eind van zijn artikel over de ridder) blijkt te meer, dat historisch onderzoek bij het verstaan van dergelijke teksten noodzakelijk is. Het is evenwel de verdienste van Kuiper, dat hij zónder buitentekstuele gegevens een misverstand van meer dan een eeuw uit de weg geruimd heeft, niet gehinderd door wat handboeken als ‘standaard’ geven. In een dal si gereden quamen.
Enen casteel si vernamen,
Daer woende een dorpere van Pelande. (vss 269/71)
[...]
Ene hoge torre stond ane deen ende. (vs 277)
[...]
Wel was die dorpere gheaisiert
Die den torre gebatalgiert
So wel hadde op die hoge zee. (vss 279/81)
[...]
Al tlant was sijn; hi moest berecken;
Men mochte tlant niemen els geven:
Het was hem van sinen oer bleven.
Die dorpere hiet Somilet.
Een wijf haddi, di vele bet
was geboren dan hare man:
Dor sgoets wille sine gewan. (vss 286/92)
[...]
Die coninc leet biden castele.
Sere besach hi die tornele.
Dat hordijsGa naar margenoot*, die hoge zale
Die bequam hem herde wale. (vss 307/10)
| |||||||
De gegevens uit de tekstDe tekst spreekt een duidelijke taal: Somilet bezit een kasteel (vs 270) met een hoge toren (vs 277) die versterkt was (vs 280), voorzien van torentjes en een borstwering (vss 308/9), en met een grote zaal (vs 309) met een flink aantal treden (vs 504), een bouwwerk dat de goedkeurende blikken van koning Artur kreeg (vs 310). Niet direct dus het optrekje van een dorper. De schrijver laat niet na op dit woord de nadruk te leggen: elf keer komt het voor, tegen één keer Somilet. Vanwaar die nadruk? Ook Ferguut wordt getekend als iemand van lage stand: hij moet vroeg opstaan en harde lichamelijke arbeid verrichten (ploegen, vee hoeden, mest kruien), zoals blijkt uit de volgende verzen: | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
Quam hi gereden ane een velt,
Daer des dorpers sone dreef die ploech. (vss 312/3)
[...]
Wildi wesen ridders genoet?
Gaet ende hoet u quekenoet.
Oft gi metter ploech niet wilt gaen,
So draget mes met berien saen. (vss 397/400)
Het kan niet ‘dorperliker’ zou je zeggen. Toch was er dienstpersoneel, ‘mesniede’ (vs 496), hetzelfde woord dat in vs 358 voor de hofhouding van Artur wordt gebruikt. Deze ‘dorper’ bestuurde het land, zijn kasteel (vs 286), zijn erfgoed (allodiale goederen) (vs 288), geen land dat van een vorst in leen ontvangen was (vs 287). Een volledige wapenrusting had hij ook, al had hij deze al jarenlang niet meer nodig:
Hi hiet heme dat hi vollec brochte
Sine wapine, die in hagedochte
Hadde gelegen menich jaar. (vss 435/7)
Daarvóór wel? Als boer?? Zomaar een wapenrusting was het niet. Vss 444/6 zegt over de maliënkolder:
In al tlant van Cornuaelgie
En soudemen niet vinden enen smet
Die enen soude maken bet. (vss 444/6)
Verder kreeg Ferguut van zijn vader een duur paard ‘een ors diere’ (vs 464), gezadeld en wel (int gereide hi spranc, vs 475); daarna schild, speer en werpspies:
Enen ouden scilt heftmen hem brocht
Ende ene spere, die inden roec
Gehangen hadde seven jaer ende oec
Doe vragedi omme sijn gavelot. (vss 480/3)
[...]
Om sijn bijl hiet hi oec lopen. (vs 487)
Een reconstructie in waterverf van een kasteel op een rots, zoals Somilet dat gebouwd zou kunnen hebben. De verdedigingstoren, de ‘hoge torre’ van vs 277 is duidelijk zichtbaar. Daarachter ‘die hoge zale’ van vs 309. (Uit: ‘Castles of Europe’, Ware, Hertfordshire 1984)
is dus duidelijk antiek. Wist hij veel! Een versterkt huis, geërfd landbezit van niet-geringe omvang, een wapenrusting en een gezadeld paard, dat wijst in een andere richting dan die van boer, namelijk naar de sociale klasse van de ridderschap. Nergens wordt vermeld dat Somilet zélf zijn grond bewerkte. De toehoorders wisten dat een riddermatige daar zijn personeel voor had. Ik wil echter niet zo ver gaan als W. Kuiper, die Somilet in zijn kasteel met een staf laat rondlopen, ‘een teken van macht en waardigheid vergelijkbaar met die van R.K. bisschoppen’. Vs 388 ‘Hi begreep enen groten staf’ betekent gewoon: hij pakte een grote knuppel (waarmee hij zijn zoon wilde afrossen). Toch kunnen wij niet om de lage stand van Somilet heen; de schrijver drukt ons bij voortduring met de neus op zijn dorperschap, extra benadrukt door de hogere stand van zijn vrouw (vs 291), van verarmde adel (vs 292), toen al. Kennelijk een huwelijk uit berekening (vs 292). Een huwelijk van een edelvrouwe met een boer, een huisman, zoals de schrijver ons dat meedeelt, is waarschijnlijk in de hele middeleeuwen nog nooit ver- | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
toond. Het is uitermate onwaarschijnlijk, dat de schrijver hier de maatschappelijke werkelijkheid weergeeft. Zo snel ging dat niet. In de veertiende en vijftiende eeuw kon een vrije boer zich laten opnemen in de stand van de vrije dienstlieden. Na enige generaties was het dan mogelijk voor een geboren dienstman, mits men een voldoend peil van welstand bereikt had, knape te worden, waardoor men in de ridderschap was opgenomen. Onder de 283 ridders en knapen die optreden bij de landvrede van 1377 tussen Jan van Blois en Mechteld van Gelre enerzijds, en de ridders, knapen en steden van de Betuwe, Tieler- en Bommelerwaard en de Veluwe anderzijds, treffen we, naast illustere namen, ook bepaald niet edel klinkende namen aan, van personen die kennelijk die weg van onderen naar boven gegaan waren, bijvoorbeeld de knapen Arnt Janssoen, Ghijsbert Ghijsbertssoen en Ywyn die Groet. Zou de ridderschap een dergelijk verhaal zomaar geslikt hebben? Het wordt eens tijd, uit de ‘eendimensionale wereld van de louter literaire feitelijkheid’ (Inleiding op de Ferguut van N. de Paepe, p. 20) te stappen in de maatschappelijke situatie van de dertiende eeuw. | |||||||
De stand van Somilet: die der koningsvrijenIn het midden van onze eeuw kregen historici belangstelling voor een bevolkingsgroep uit de Karolingische tijd, namelijk die van de koningsvrijen. In haar dissertatie Ministerialiteit en ridderschap in Gelre en Zutphen (1962) gaat Jkvr. J.M. van Winter hier uitvoerig op in. Een gelukkige omstandigheid was, dat er met betrekking tot het ontstaan van de ridderschap in de overige delen van het Duitse Rijk al studies waren verschenen, waardoor zij het onderzoek van anderen al becommentariërend in haar proefschrift kon betrekken. Koningsvrijen waren personen die krijgsdienst moesten doen. Om in hun onderhoud te kunnen voorzien,Strijdtafereel omstreeks 1330. Duidelijk zijn de basisvormen van de helm te zien: de stormhoed en de gesloten helm, waaronder het erg warm werd
hadden zij van de koning land ter bebouwing gekregen tegen betaling van een koningstijns (een soort belasting). Zij moesten het gebied tegen vijanden verdedigen en de oorspronkelijke bevolking in toom houden. Vooral op de kwetsbare punten van het rijk, met name aan de grenzen, werden dergelijke krijgslieden geplaatst. Ze stonden onder bescherming van de Frankische koningen en genoten bewegingsvrijheid door het gehele rijk, maar werden toch duidelijk onderscheiden van de edelen. Onder andere de Betuwe en het Land van Maas en Waal blijken dergelijke grensmarken te zijn geweest. Het grondgebied van de koningsvrijen mocht op hun zoons vererven. Tanend gezag van de koning in deze voor hem afgelegen streken betekende geleidelijk verlies van functie voor de koningsvrijen, die niet meer als militaire grensmacht hoefden op te treden sinds de Noormannen-invallen voorbij waren en ook de inheemse bevolking geen voortdurende bron van gevaar meer vormde. Ze leefden tamelijk teruggetrokken op hun allodiale goederen van minstens drie of vier hoeven en speelden geen bijzondere rol meer. Alleen als er gevochten moest worden, werd een beroep op hen gedaan en moesten ze hulp verlenen, in de elfde eeuw aan de bisschop van Utrecht, die toen als rijksvorst de koning in deze streken vertegenwoordigde. Hoe zij hebben geleefd vanaf de elfde eeuw tot het moment dat zij in de ridderschap een rol gingen spelen, is bij gebrek aan bronnen niet meer na te gaan. Zij woonden afgezonderd, te ver van de bisschop om als getuigen bij het opstellen van oorkonden voor te komen. Wellicht boden zij bij voorkomende gelegenheden aan deze of gene oorlogszuchtige heer hun gewapende arm aan. Tegen bovenstaande achtergrond dienen we Somilet te plaatsen. De over hem in de Ferguut vermelde gegevens krijgen zo reliëf. Hij bestuurde zijn landgoed | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
net zo goed als een edelman het zijne deed; hij stond alleen sociaal een trapje lager. Zijn harnas had hij in tijden niet meer nodig gehad. Als Ferguut niet die bevlieging had gekregen, was het roestig en wel in de kelder blijven liggen. | |||||||
Het ongelijke huwelijk van Ferguuts oudersHuwelijken tussen partners van ongelijke stand kwamen in de middeleeuwen geregeld voor. De partners mochten evenwel slechts één trap in stand verschillen en de vrouw moest tot de hogere stand behoren. (Vandaar dat in het abele spel Lanseloet van Denemarken de hoofdpersoon als prins van Denemarken niet met de hofdame Sanderijn, dochter van een ridderlijke dienstman, een ministeriaal, mocht trouwen; het verschil was meer dan één trap. De vrouw van Somilet was, zoals we gezien hebben, van adel en hijzelf was een koningsvrije, een verschil in stand van één trap; bovengenoemde regel in de praktijk. Als Somilet een dorper zou zijn geweest, zou het verschil in stand te groot zijn geweest.) Kinderen uit een dergelijk ‘gemengd’ huwelijk kregen de stand van de moeder, volgens het principe van het Romeinse recht ‘partus sequitur ventrem’, de vrucht volgt de moeder. Zo was dat in vele gebieden van het huidige Nederland, België en Frankrijk. Hieruit kunnen we de conclusie trekken, dat Ferguut geen ‘dorpse sone’ was, maar net als zijn moeder van adel en voorbestemd voor het ridderschap. Een ridder ontvangt zijn zwaard uit handen van de koning, laat veertiende eeuw
| |||||||
De ontbrekende ridderslagHiervoor heb ik gewezen op de opmerking van K.R. de Graaf, dat Ferguut eerst met knape wordt aangeduid, en pas na de omgording met het zwaard als ridder, om aan te geven dat er een nieuwe fase in Ferguuts leven gaat beginnen. Van een ridderslag is in de Oudfranse Fergus geen sprake. Joachim Bumke (1964) vermeldt dat een jonge Frankische edelman het zwaard werd omgebonden als teken van zijn intrede in de wereld van de volwassenen. Dat gebeurde gewoonlijk door vader of oom. Bij krijgslieden van lagere stand kwam deze symbolische handeling niet voor. Pas later (in het midden van de twaalfde eeuw) werd de zwaardomgording het teken van het opnemen in de klasse der ridders, ook hier uitsluitend voor de adel. Gegevens over ministerialen die het zwaard ontvingen en daardoor ridder werden, komen pas in de dertiende eeuw in Duitsland voor, in Frankrijk al in de twaalfde eeuw (Van Winter 1983). De ridderslag komt pas in de veertiende eeuw op. In de Middelnederlandse Ferguut wordt gesproken over zowel de zwaardomgording als over de ridderslag. De ‘camerlinc’ zegt tegen Ferguut, dat hij de volgende dag voor de ridderceremonie voor koning Artur moet verschijnen.
In uwen hals sal hi u slaan
Ende gorden u tswert mit sinen handen;
Dan suldi ridder sijn te handen. (vss 902/3)
| |||||||
[pagina 75]
| |||||||
Fragment uit de facsimile-uitgave ‘Ferguut en Galiene’ van M.J.M. de Haan
Bij de plechtigheid slaat Artur hem echter niet tot ridder, maar omgordt hem alleen met het zwaard: ‘Die coninc gordet hem wel te houde’ (vs 1080). N. de Paepe heeft ongelijk, als hij op p. 23 van zijn inleiding zegt dat Ferguut niet de ridderslag ontvangt omdat deze ceremonie in dit stadium van de roman ontluisterd zou worden. Het omgorden met het zwaard was al voldoende. Vss 902/4 is waarschijnlijk een inlas van de veertiende-eeuwse kopiist, want pas in die eeuw werd de promotie tot ridder met de ridderslag uitgebreid. Ook Kuiper heeft ongelijk als hij zegt dat de Ferguut nog dertiende-eeuws is. De overgeleverde Ferguutversie met de vss 902/4 kan om dezelfde reden niet ouder zijn dan de veertiende eeuw, waardoor het min of meer als communis opinio geldende jaar 1350 zo gek nog niet lijkt. Aanvankelijk stribbelt Ferguut tegen, als de camerlinc zegt dat Artur hem ridder zal maken. Hij was toch al ridder, omdat zijn vader hem zijn wapenrusting had gegeven?
Here, ic wane wel ridder sijn.
Mi wapende die dorpeman
Alsic te hove dienen quam. (vss 868/70)
Het is duidelijk, dat dit antwoord de hilariteit van de middeleeuwse toehoorder heeft opgewekt. Door de formulering ‘Mi wapende die dorpeman’ trekt de schrijver bovendien de situatie wel heel sterk in het belachelijke. We zouden in dit verband verwacht hebben dat hij Ferguut zou laten zeggen: ‘Mijn vader heeft mij de ridderlijke wapenrusting gegeven’ en niet: ‘De boer heeft mij ridder gemaakt.’ De schrijver legt hier Ferguut iets in de mond, wat deze in de geschetste situatie nooit gezegd zou hebben. | |||||||
Waarom werd Somilet als dorper afgeschilderd?Nu is gebleken dat Somilet niet tot de dorperlijke stand behoort, rijst de vraag waarom zowel de Franse als de Middelnederlandse schrijver hem wel hiertoe hebben gerekend. Vilain is waarschijnlijk een poging tot ‘vertaling’ van yeoman, een vrije, die land bebouwt dat zijn eigendom is, in Engeland niet voorkomend, omdat het gehele land gefeodaliseerd was, maar wel in Schotland. Een dergelijke figuur zal in de dertiende eeuw door de adel inderdaad als vilain zijn beschouwd, omdat hij nog niet in het feodale systeem opgenomen was en dus niet als noble in Normandische zin beschouwd kon worden, én omdat in de Keltisch-Noordelijke gebieden de culturele invloed van de Normandiërs niet groot was. In de Arturromans gaat het dikwijls om de tegenstelling courtoisie/vilenie. Courtoisie is voorbehouden aan de hofgemeenschap van Artur; de wereld daarbuiten daarentegen is onhoofs. Als dus in de Fergus/Ferguut de schrijver de tegenstelling hoofs/onhoofs zo duidelijk mogelijk wil laten zien, plaatst hij tegenover de ridder de vilain, de dorper. Duidelijker kan het niet: wit-zwart. Toch gaat hij nog verder. Hij laat zien dat onhoofs gedrag - na veel moeite weliswaar - in hoofs gedrag kan veranderen. Zélfs een vilain kan drager van de courtoisie worden; een edelman moet dat dus zéker lukken. Te meer kon de Middelnederlandse dichter zich aan zijn voorbeeld conformeren, omdat uit zijn taal en stijl duidelijk blijkt dat hij het krachtige niet schuwt. Alles wat dienstig kon zijn aan de levendigheid van zijn verhaal was bruikbaar, juist het contrast. Het is al te gemakkelijk, aan te nemen dat de Middelnederlandse bewerker gewoon vertaald heeft wat er stond. Zo slaafs is hij niet te werk gegaan; hij blijkt telkens zelfstandig genoeg te kunnen zijn en heeft wat hem niet van pas kwam, wat hij niet begreep of wat hij niet relevant achtte, weggelaten of anders weergegeven. Zo heeft hij de functie die Soumilloit in het oorspronkelijk werk had, die van justicier, plaatsvervanger van de Engelse en Schotse koning, een ambt dat | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
hij van zijn voorvaderen had geërfd en dat hem niet kon worden afgenomen, gewijzigd in die van erfelijk grootgrondbezitter (vss. 287/8). Het was voor de Middelnederlandse dichter heel goed mogelijk geweest, Somilet te modelleren naar de koningsvrijen uit het rivierengebied, de welgeboren mannen uit Holland, of - als hij dergelijke semi-edelen niet kende - zelfs naar de aanzienlijke onvrije, de ministeriaal. Daar liepen er in zijn omgeving - welke die ook geweest mag zijn - velen van rond. Toch volgde hij Guillaume le Clerc in zijn keuze van vilain. Het zou heel goed kunnen zijn, dat het benadrukken van de lage sociale status van Somilet in de Ferguut toe te schrijven is aan eenzelfde tegenstelling als in de Anglo-Normandische Fergus, waar de verhouding van leenheer/vazal hoger wordt gesteld dan de vrije heer die geen leenheer boven zich heeft. Het besturen van landerijen is ‘old stuff’; de nieuwe mode: riddereer en vrouwendienst, dat is het. Wie met deze trend wel kon maar niet wilde meegaan, was achterlijk, een boerenhufter. Van een edelman durfde de dichter dat niet te zeggen, van een - lagere - koningsvrije wel, ook al, omdat het onderscheid tussen koningsvrije en ministeriaal aan het vervagen was. Uit genealogisch onderzoek in het Gelderse rivierengebied is namelijk gebleken, dat er een ‘deklassering’ van koningsvrijen optrad, nadat zij hun allodiale goederen aan de landsheer hadden opgedragen en als leenmannen in weinig meer van ministerialen te onderscheiden waren. | |||||||
Het publiek van de ‘Ferguut’Met deze laatste alinea begeef ik mij op het gladde ijs van de speculatie, met het gevaar door iemand onderuit te worden gehaald. Niettemin waag ik het erop, aangezien het de moeite waard is de gegevens te wegen en te overwegen. Daar de koningsvrijen met name voorkwamen in het rivierengebied, lijkt het mij dat wij het publiek van de Ferguut wellicht in het Gelderse moeten zoeken. Tot voor kort hebben het Gelderse hof en zijn vorst weinig aandacht gekregen als het over het mecenaat ging. In Literatuur van september-oktober 1986 schreef G. Nijsten over het literaire leven aan het hof van de hertogen van Gelre; hij komt daarbij tot de conclusie dat Gelre vaak ten onrechte voor een letterkundig niemandsland wordt gehouden. Zijn onderzoek bestrijkt de veertiende en vijftiende eeuw, en waagt zich niet aan speculaties over de voorafgaande periode. Voor de dertiende en veertiende eeuw is nog geen afgerond onderzoek ingesteld. Toch spreken enige gegevens boekdelen. Otto ii van Gelre (1229-1271), kleinzoon van Hendrik i van Brabant en een tijdlang voogd van Floris v van Holland, was tot zijn dood de belangrijkste landsheer in deze gewesten. In Utrecht bracht hij zijn verwant Jan van Nassau op de bisschopszetel en in Luik kreeg zijn broer Hendrik de mijter opgezet. Zijn zoon Reinout i leed in 1288 een gevoelige nederlaag bij de slag van Woeringen en zag zijn aanspraken op het hertogdom Limburg in rook opgaan. Om de oorlogsschatting te kunnen betalen, moest hij zijn gebied in pand geven aan zijn schoonvader, de graaf van Vlaanderen. Desondanks zag Reinout vanaf 1300 kans zijn invloed in de Betuwe uit te breiden door de ene na de andere kleine heer over te halen (?) zijn erfelijke goederen aan hem in leen op te dragen. Onder zijn zoon, die getrouwd was met een dochter van de koning van Engeland, bereikte de Gelderse gebiedsuitbreiding haar hoogtepunt. In de vorstelijke kanselarijen, ook die van de graaf van Gelre, veroverde de volkstaal pas laat een plaats op het Latijn. De oudste Vlaamse ambtelijke tekst is van 1236; dertig jaar later volgden de kanselarijen van Holland en Gelre, waarbij de Vlaamse schrijftafel als voorbeeld diende. Dat is dan ook de verklaring, waarom aanvankelijk de oostelijk gekleurde vormen in de akten uit Gelre ontbreken. De Gelderse graaf gebruikte op het eind van de dertiende eeuw het Frans in schriftelijk verkeer met de Frans georiënteerde Brabantse en Vlaamse collega's. Stimulering van de Dietse letterkunde was van dezen dan ook niet direct te verwachten. Het is dus niet verwonderlijk, dat Jacob van Maerlant zijn diensten elders aanbood. Voor andere, met name Vlaamse, dichters ligt dit eveneens voor de hand. Dat kan een verklaring zijn voor het feit, dat wij weinig teksten uit de dertiende en veertiende eeuw hebben die met zekerheid in Utrecht en Gelderland gesitueerd kunnen worden. De als vorsten residerende Utrechtse bisschoppen (verwant met de regerende geslachten van de Nederlanden) en de graven - sinds 1339 hertogen - van Gelre behoeven dus niet bij voorbaat als mecenas te worden afgeschreven. Het is niet ondenkbaar dat Reinout i opdrachtgever voor de Ferguut is geweest. E. van den Berg acht in zijn dissertatie Vlaamse origine van dit werk zeer waarschijnlijk, wat geheel in de lijn van het vorenstaande ligt. Het verschijnsel van de ‘kleine zelfstandige’, zonder een band met de leenheer, kende de graaf maar al te goed. De boodschap zou dan zijn, dat de landsheer die vrije ridderschap wil laten zien dat dienst in het landsheerlijk bestuur loont. Van de Ferguut kennen we evenwel niet de periode van ontstaan; het handschrift dat we hebben, is echter wel te dateren: circa 1350. Wie zou daarvan de opdrachtgever geweest kunnen zijn? Het zou mij niet verbazen, als een grote kleinere heer, die de situatie van zijn geslacht in de Ferguut herkende - van nederige afkomst tot grote macht - de ‘Here’ is die in de epiloog wordt aangesproken. Ik denk in dit verband aan het geslacht Van Culenborch. Een soortgelijk echtpaar als Somilet en zijn adellijke echtgenote was namelijk Hubert Schenk, heer van Culemborg, uit het ministerialengeslacht van de Van Beusichems, schenkers van de bisschop van Utrecht, en zijn echtgenote de adellijke Jutte van der Leck. Hubert sneuvelt in 1357 in de slag bij Hanut. Hij moet een invloedrijk man zijn geweest, want de inmiddels tot hertog verheven landsheer van Gelre toog toen met een welgevulde beurs ter uitvaart. Karren met wijn volgden | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
hem en een vette os was in Nijmegen voor de rouwmaaltijd aangekocht. Huberts opvolger liet omstreeks 1350 zijn kasteel aan de westkant van Culemborg afbreken, omdat hij voortaan ten oosten van de stad wilde resideren. Voor de bouw had hij een eersteklas bouwmeester aangetrokken, Jan van den Doem, de bouwmeester van de Dom te Utrecht. De heren van Culemborg wisten hun positie tussen Holland en Utrecht goed te benutten, waarbij steeds de eigen onafhankelijkheid op de voorgrond stond. Dat ook kleinere heren dan graven en hertogen de opdrachtgever van een literair werk konden zijn, laat Jacob van Maerlant zien aan het begin van zijn Graal-Merlijnroman; in de proloog noemt hij zijn mecenas, heer Albrecht van Voorne. Ten aanzien van Hubert van Culemborg blijft het vooralsnog speculatief, zij het misschien toch iets meer dan een slag in de lucht. | |||||||
BesluitHet besturen van landgoederen werd als ouderwets gezien door de op de voorgrond komende ridderklasse, voor wie het vechten op het slagveld of tijdens toernooien een levensvervulling was. De ridder aan het hof keek neer op de landbestuurder, of hij nu van afkomst ministeriaal, koningsvrije of edelman was. Nu hoorden de ridders, verzameld om hun heer in de grote zaal, dat zelfs vanuit dit nulpunt van de onhoofsheid de queeste naar het volmaakte ridderschap mogelijk was. De bedoeling van Guillaume le Clerc en diens Middelnederlandse bewerker was niet, te beschrijven hoe een koeienjongen ridder kon worden. Hun hoofdfiguur bereikte gewoon zijn natuurlijke bestemming. De aangeboren ridderlijke eigenschappen van Ferguut waren door een onhoofse opvoeding slechts bedekt geweest. Door het vinden van zichzelf en de ervaring van de liefde kon de jongen uit de buitengewesten uitgroeien tot een waarlijk hoofs ridder, die opgenomen kon worden in de kring van de koning en zijn vazallen. Wij moeten die boerenplunje van Somilet en zijn zoon maar gauw vergeten! | |||||||
Literatuuropgave
|
|