Literatuur. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Over het gedicht ‘darf ich mitfahren?’ van Gerrit Kouwenaar
| |
De inleiding van Vijf 5tigersIn de bloemlezing Vijf 5tigers wordt een keuze uit het werk van Remco Campert, Jan G. Elburg, Gerrit Kouwenaar, Lucebert en Bert Schierbeek ingeleid door een opstel van Kouwenaar. Daarin wordt een aantal politieksociale en culturele tijdsverschijnselen opgesomd als markeringspunt voor het optreden der Vijftigers. Na gewezen te hebben op een ‘voorgeschiedenis’ en ‘verwantschappen’ met ‘dada, expressionisme, surrealisme’ uit de jaren twintig, benadrukt Kouwenaar ook een eigen, specifiek moment voor ‘Vijftig’: ‘In snel tempo, want met een hete oorlog nog naschroeiend in geheugen en lichaam en zeer zeker ook onder de invloed van de | |
[pagina 28]
| |
opstekende vrieswind van de koude oorlog, heeft zich in de jonge generatie een proces voltrokken, dat in andere landen al na de eerste wereldoorlog begonnen was. Maar nu was het 1950 en niet meer 1920: de koude vrieswind deed de tranen bevriezen. Er waren thans 30 jaar ervaring, d.w.z. concentratiekampen, angst, een hongerwinter, een volstrekt dood sonnet, een korea, een steinberg, een astablet, een mau-mau, etc. voorhanden, dwz. minder romantische Weltschmertz-naïveteit en aanzienlijk meer realiteitszin.’ Kouwenaar acht het vervolgens ‘ietwat gevaarlijk’ om te spreken over de ‘mentaliteit’, of hoe men het noemen wil, waardoor de experimenteel zich van zijn traditionele voorganger en tijdgenoot zou onderscheiden, maar stelt wel: ‘Zeker is in elk geval dat de instelling van de dichter achter of in het experimentele gedicht tegenover de tijd, het tijdsgebeuren, de samenleving radicaal gewijzigd is.’ In het laatste deel van de inleiding is Kouwenaars aandacht gericht op het experimentele gedicht zelf en daarbij krijgt een eerder gegeven omschrijving als ‘autonome aanwezigheid’ de volgende uitwerking: het gedicht is ‘geen geïmiteerd stuk realiteit als een portret of een stilleven, maar een in zich zelf besloten stuk actie, een compacte bol vol spanningen, opgewekt door een conglomeraat van oorzaken en gevolgen: klanken, ritmen, beelden, betekenissen en hun als hengelstokken uitschuifbare verlengstukken’. De gegeven citaten hebben geen gemakkelijke relatie met elkaar. Het eerste duidt de invloed aan van het tijdsklimaat op de dichter, het laatste accentueert de autonomie van het gedicht, en daartussen spreekt Kouwenaar over ‘de instelling van de dichter achter of in het experimentele gedicht’. Twee te onderscheiden aspecten - een met het politiek-maatschappelijk tijdsklimaat geëngageerde dichterspersoonlijkheid enerzijds, het zelfwerkzame gedicht anderzijds - vinden tussen zich in een mededeling die genoemde aspecten verbindt in merkwaardige termen: de instelling van de dichter ten opzichte van ‘tijdsgebeuren’ en ‘samenleving’ wordt gesitueerd in de moeilijk fixeerbare ruimte achter of in het gedicht. Het is een terminologie die de vraag naar Kouwenaars verspraktijk des te intrigerender maakt. | |
De ondoordringbare landkaartWie de bundel De ondoordringbare landkaart beziet onder het aspect van de verhouding tussen dichter en gedicht, tussen mogelijk besef van politiek-sociale werkelijkheid en ‘in zich zelf besloten’ taalactiviteit, kan vaststellen dat een en ander inderdaad in de aangeboden poëzie samenkomt. De gedichten staan tussen en dragen het spoor van een voorafgaand motto en een afsluitende colofontekst die tezamen de bundeltitel wel heel toepasselijk maken. Het colofon van De ondoordringbare landkaart meldt van de gedichten een duidelijke herkomst: ‘De ondoordringbare landkaart bevat poëzie, welke in de periode 1950-'55 werd geschreven n.a.v. reizen naar België, Duitsland, Denemarken, Frankrijk en Spanje.’ Maar het motto van Henri Michaux vóór in de bundel voegt aan duidbare herkomst veel onzekersTitelpagina
en raadselachtigs toe: ‘L'aurore est grise ici, lui dit-elle encore./ Il n'en fut pas toujours ainsi. Nous ne/savons qui accuser.’ Van gedicht tot gedicht treft een gemengd karakter van duidelijke landkaart-afkomst en ondoordringbare bestemming. Wel heel sprekend in het gedicht ‘darf ich mitfahren?’ waarop ik nu mijn aandacht zal richten. darf ich mitfahren?
Hoe koud sta ik nu in een zomer
in een land waar de liederen werden geblakerd
langs een weg waar de waarheid voorbijkwam
in ijzeren beesten
in de bestofte bermen grazen de schapen
kermen de propere schedels
aan de horizon rusten de bomen
uit in het woud van de oorlog
darf ich mitfahren? roep ik
de goede verstaander
gevat in het chroom
heft zijn behaarde polsen
en glimlacht
hoeveel melkmeisjes vermisten
hun kinderborsten?
hoeveel torenspitsen wenkten hem binnen
de week-klokkende zondag?
hij doet in machines
hij vraagt geen drinkgeld
het verleden dat aan mijn ogen
een dronkemansbril verschafte
trilt nog nauw zichtbaar
boven het heldere graanveld
het gaat immer weiter (zegt hij)
een juno rokend -
| |
Van strofe tot strofeHet gedicht biedt voor zijn titelvraag een ‘anekdotisch’ kader aan: de liftersituatie van de ik. Maar van strofe tot strofe is dat kader tevens startpunt voor ruimere | |
[pagina 29]
| |
betekenis en niet-eenduidige bestemming. Deze ontwikkeling komt in het gedicht tot stand met middelen van taal, in het bijzonder van poëtisch taalgebruik: herhalingen, paradoxen en contrasten, alliteraties en assonanties, meerzinnigheid van woorden, spanningen tussen doorlopende zin en versregeleinde. Dit klinkt voor sommigen wellicht als het vrijmetselaarsdialect waar Ter Braak inzake poëzie zo van gruwde, ik zal proberen per strofe enige verheldering te geven. Wat de eerste strofe betreft, wijs ik met name op de meerzinnigheid die het woord koud erin krijgt en op de gevolgen daarvan. De aandacht blijft sterk hangen op de eerste twee woorden: hoe koud is koud? In eerste instantie dient zich, door het contrast met zomer, de gewone ‘fysische’ betekenis aan, maar bij verder lezen doemen al gauw ook andere mogelijkheden op. Nu in een zomer krijgt al via het herhalingselement waarmee de volgende plaatsbepaling inzet, met de nabijheid van een verleden te maken, dat, in termen van liederen die geblakerd werden, sterk doet denken aan boekverbranding en ander onheil in nazi-Duitsland. Die gang van de strofe opent voor het woord koud zowel nog de psychische betekenis van ‘afstandelijk’, ‘onaangedaan’ als de temporele van ‘nog maar nauwelijks’, ‘nog maar net’. En met de genoemde psychische betekenismogelijkheid kan men dan ook nog twee kanten op, die de titel van het gedicht alleen al als liftersjargon dubbelzinnig maken: geeft zij aan dat de ik ‘onaangedaan’ staat te liften in een land waar de vreselijkste dingen gebeurd zijn? Of is zij een indicatie dat de ik, zich juist van dit Duitse klimaat distantiërend, zo gauw mogelijk weg wil? Krijgt het nu-moment waarmee het gedicht begint in de eerste strofe een direct vervolg van drie regels verleden, in de tweede strofe wordt de relatie tussen heden en verleden met een reeks van taalmiddelen nog geïntensiveerd tot een met verleden geladen heden. De drie werkwoordsvormen zijn alle van de onvoltooid tegenwoordige tijd. Het rijm bermen/kermen en het allitererend verband tussen schapen en schedels voegen een rustig-vredig aandoend ‘nu’ en een verleden van dood en verschrikking ineen. Bovendien wisselen beide sferen van adjectief: bestofte bij bermen en propere bij schedels. En dan is er nog de dubbele verbindbaarheid van het woordje uit aan het begin van de laatste regel. Koppelen we het aan rusten, dan levert dat de paradoxale vaststelling op, dat de bomen ‘uitrusten’ in het woud van de oorlog. Maar het botst natuurlijk ook op het volgende in, en deze combinatie levert dan een wel zeer sprekende beweeglijkheid en wisselwerking op tussen vredig heden en schrikwekkend verleden. De derde strofe opent met de titelvraag, maar ontstijgt het niveau van anekdotisch liftersverzoek door de dubbelzinnigheid van het woord gevat in de derde regel. Als we het woord letterlijk nemen, dan ontstaat er betekenisassociatie met de waarheid die in de eerste strofe voorbijkwam/in ijzeren beesten. Maar er lijkt zeker zoveel reden om gevat op te vatten als ‘alert-geestig reagerend’. De goede verstaander is dan, met de gehevenIllustratie uit ‘De ondoordringbare landkaart’, door Jan Cox
polsen los van het stuur, een glimlachende grappenmaker, die het mitfahren ‘expres verkeerd’ letterlijk opneemt. Uitgerekend van die snaakse reactie gaat een ernstige suggestie uit, waarin passief meeliften tot actief meesturen wordt. Beide betekenismogelijkheden van gevat tezamen tillen het gedane verzoek van modaal liftersjargon tot een niveau van gewetensvraag: mitfahren, kun je dat ‘met goed fatsoen’ wel doen? De vierde strofe laat uitkomen dat we, wat het antwoord op die vraag betreft, via de geïmpliceerde automobilist weinig uitsluitsel kunnen verwachten: hij is er alleen maar voorwerp in van vragen en daarmee incongruente vaststellingen. De met de polsen opgeheven handen uit de vorige strofe lijken de vraag op te roepen, of deze grappenmaker soms iemand is die zijn handen niet aan het stuur en thuis kan houden. Lettend op klankeffecten, kunnen we de torenspitsen uit de tweede vraag niet alleen maar ‘op zichzelf’ bezien. Als klanklichaam heeft dit woord een ‘omgekeerde’ relatie met de voorafgaande kinderborsten en dat klankaspect biedt opening voor ruimer betekenismogelijkheid: plaatsen (lichamen? kerken? bebouwde kommen inclusief kroegen?) waar verleiding en lokroep van uitgaat. Maar de betekenis van de gehele strofe wordt uiteindelijk niet door het wikken van interpretatiemogelijkheden omtrent het woord torenspitsen bepaald. De strofe wordt gedragen door het gegeven, dat er een weinig kloppende verhouding lijkt te zijn tussen vragen en volgende mededelingen. Wie of wat de automobilist ook mag wezen: hij lijkt geen drinkgrage losbol. Het laatste woord van de vierde strofe speelt in de voorlaatste door in de dronkemansbril van de ik. Uitsluitsel is via zo'n oogattribuut niet te verwachten. En dat komt dan ook niet. Het gedicht vindt zijn einde in raadselachtige betekenis. Half Nederlands en half Duits wordt in de slotstrofe gemeld: het gaat immer weiter. Die dubbeltalige mededeling is maar voor de helft automobilistentaal. De hij die het zegt en het feit dat hij het zegt staan tussen haakjes. Is die hij daarmee ook | |
[pagina 30]
| |
[Gerrit Kouwenaar]
hein de bouter, amsterdam minder ter zake? Ik denk: wel als herkenbare ‘hij’ - iemand anders - maar niet als geobjectiveerd, gemengd persoon die half Nederlands en half Duits spreekt. Kan het beginwoordje het, conform wat voorafgaat, verklaard worden als het in het heden doorwerkend verleden? Dat lijkt waarschijnlijk, maar de lezer moet het uiteindelijk doen met wat er staat: een het waarvan een fixeerbare duiding opgaat in de rook van een juno. Dat ding is, in laatste instantie van het gedicht, niet zonder meer van ‘hem’. De haakjes van (zegt hij) en de status van aparte regel leveren de conclusie op, dat het gedicht tenslotte de rook laat hangen van een vrij autonome, dubbelzinnige juno: wie juno zegt, kan ook ‘you know’ zeggen. | |
Een geëngageerd gedicht?‘darf ich mitfahren?’ lijkt thuis te brengen in het klimaat van een naoorlogs Duitsland vol schroeilucht van nabij verleden, maar het gedicht blijft daar niet bij. In vermenging van heden met verleden en ‘immer weiter’ gaand, verruimt het een begrenzing in plaats en tijd en in dat proces wordt ook de titelvraag vergroot: van concreet liftersverzoek tot abstracter vraagstelling of ‘mitfahren’ wel mag. Maar hoe dubbelzinnig en met velerlei betekenis geladen dat ‘mitfahren’ ook wordt, het gedicht schuift zijn betekenissen uit als een hengel en gooit het eerste stuk daarvan niet weg. (Deze laatste bewering is voor mijn rekening, maar men zal zich het beeld van de hengelstok met ‘uitschuifbare verlengstukken’ herinneren uit Kouwenaars inleiding op Vijf 5tigers.) Is ‘darf ich mitfahren?’ een geëngageerd gedicht? Nee, en, in genuanceerde zin, ja. Nee, wanneer men voor deze poëziesoort het criterium laat gelden van dienstbaarheid aan een ideologie en/of strijdbare verbondenheid in eenduidige zin met een bepaalde politiek-maatschappelijke realiteit. Ja, in genuanceerde zin, namelijk deze: het gedicht ontwikkelt weliswaar een betrokkenheid op genoemd Duits klimaat tot meervoudige betekenis, maar in dat proces wordt zijn startpositie niet geëlimineerd, integendeel: die wordt verruimd en daarmee ontdaan van een incidenteel en begrensbaar karakter. | |
Het opstel van C.W. van de WateringIn aansluiting op het voorafgaande wil ik tenslotte nog enkele opmerkingen maken over ‘Vijftig’ en het engagement en - in dat verband - over het opstel van C.W. van de Watering dat ik aan het begin van dit artikel noemde. Onder de titel ‘Lyriek is de moeder der politiek’ (Lucebert, Apocrief, 1952) publiceerde ik in de eerste aflevering van Literatuur (1984, 1) een bijdrage over opvattingen inzake maatschappelijk engagement binnen de groepering der Vijftigers, met name in de beginjaren van hun optreden. De Lucebert-regel boven dat stuk werd en wordt vaak geciteerd als het over ‘Vijftig’ en ‘de politiek’ gaat. Het citaat lijkt passend, als men tenminste een paar overwegingen laat gelden: een moeder is geen dienstmaagd, en de vijftigers vormden een gezelschap dichters die een verschillende ontwikkeling doormaakten en die men geen van allen op hun eerste uitingen mag fixeren. Dergelijke nuances waren ook in genoemd Literatuur-artikel aanwezig. Aan het slot van de eerste alinea werd geformuleerd: ‘Zonder hun optreden gelijk te stellen aan dat van een politieke protestbeweging kan wel worden gezegd, dat zij in hun streven naar versvernieuwing ook stem hebben gegeven aan generatiegevoelens rond 1950 van onvrede met de maatschappelijke ontwikkeling en van verlangen naar verandering daarin.’ En de slotalinea van het stuk begon zo: ‘Uitspraken als deze zeggen niet “alles” over het optreden der vijftigers in latere jaren. Ze werden niet geciteerd om hen op hun startpositie te fixeren, om de ontwikkeling en verandering die hun werk en opvattingen doormaakten te bagatelliseren.’ Ik benadruk dit met het oog op het artikel van Van de Watering. Dat staat goeddeels in het teken van kritiek op mijn eerste Literatuur-bijdrage, maar blijkt daarbij gebouwd op een samenvatting van mijn betoog in termen van: ‘Vijftig=(politiek)maatschappelijk engagement.’ Voor mij was en is de kwestie van de verhouding bij ‘Vijftig’ en Kouwenaar tussen poëzie en engagement niet zo'n simpele zaak. Daarom leek en lijkt het mij het meest ter zake om in de aanvang en aan het slot van dit artikel even in te gaan op wat Van de Watering niet over mij, maar over Kouwenaar te beweren heeft. Het zal de lezer duidelijk zijn, dat ik de zienswijze van Van de Watering - een geëngageerde Kouwenaar vóór 1951, een ‘afscheid van het politiek engagement’ vanaf dat jaartal - allerminst deel. Verdwijntrucs in termen van ‘als sneeuw voor de zon’ houden zich voor ‘de goede verstaander’ niet staande: ‘Hoe koud sta ik nu in een zomer’. | |
LiteratuuropgaveHet artikel van C.W. van de Watering verscheen onder de titel ‘(R)evolutie of regressie?’ in de bundel Traditie en vernieuwing, opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann, Utrecht/Antwerpen 1985. Het interview met Kouwenaar dat ik aan het begin van deze bijdrage citeerde verscheen in: Piet Calis, Gesprekken met dichters, Den Haag 1964. |
|