Literatuur. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |||||||
Troost voor ‘bedrukte mensen’ in de late middeleeuwen
| |||||||
[pagina 21]
| |||||||
drukpers werden teksten veelal in één exemplaar, of hooguit in enkele versies, in handschrift gekopieerd. Daar de opdrachtgever meestal bekend was, werd het niet nodig geacht uitvoerig de naam van de schrijver en de titel van het boek te vermelden. Met de komst van de boekdrukkunst treedt in die situatie verandering op. Het boek is nu bestemd voor een anoniem massapubliek, dat voor het voltooide produkt geïnteresseerd moet worden. De aangewezen weg daartoe lijkt het zo duidelijk mogelijk maken van de titel en de gebruikswaarde van de tekst in het voorwerk. Op titelpagina's en in voorredes verschijnen vanaf de jaren tachtig van de vijftiende eeuw steeds meer uitgebreide titels en omschrijvingen van de, door de producent bedoelde, functie van de tekst in de vorm van het aanprijzen van de inhoud als bijvoorbeeld ‘genoeglijk’ of ‘nuttig’. Ook de term ‘troostelijk’ heeft een dergelijke gebruikswaarde. Deze aanprijzing werd veel gebruikt in die tijd en was kennelijk in trek bij het publiek. | |||||||
Orthodoxe troostHet zoeken naar troost is echter niet iets, dat men pas in deze tijd voor het eerst vindt. Al in de klassieke oudheid schreven bekende filosofen als Zeno, Plato, Aristoteles, Epicurus en Seneca troostwerken, waarin de gedachte centraal stond dat smart over ongelukken tot niets leidt, dat men droeve dingen gelaten over zich heen moet laten gaan en in het algemeen, dat de rede de emotie dient te beteugelen. Deze praktische moraal, die gericht was op het leiden van een verstandig bestaan op aarde, wordt door het christendom overgenomen. Alleen wordt het doel verlegd. Bij de theologen komt alle aardse ellende in het verlengde te staan van de boeteschuld, die men aan God heeft. Zo meenden de Griekse en Romeinse filosofen, dat armoede een goede zaak was omdat men zich dan geen zorgen hoefde te maken over het in stand houden van de materiële welvaart. Bij de christenen lag het positieve van de armoede echter in de constatering, dat men dan minder in de verleiding komt om te zondigen. In het algemeen is smart over ongelukken onnodig, menen zij, omdat de mens zich geheel moet richten tot God. De troost, die het christendom geeft, ligt dan ook niet op het vlak van het draaglijk maken van het aardse leven, maar in het feit, dat er bepaalde hulpmiddelen zijn, door God (of de kerk) ingesteld, die de mens tot het eeuwige leven kunnen brengen. Als de mens zijn best doet, is God zo barmhartig om hem in het koninkrijk der hemelen op te nemen. Daarvoor dient men de ziel gezond te maken, dat wil zeggen: vrij van zonden. Dit wordt als volgt geformuleerd in Een seer troestelijc sermoen van omstreeks 1492: Daerom die ghesont wil wesen inder zielen die moet hebben drye punten Teerste is berou van sinen sonden. ende dat moet also groot wesen dat den mensche syne sonden meer leet sijn dan lief. Dander is waerachtige biechte op dat hy tijt heeft ende stonde. Dat derde is datmen die penitencie die die biechtvader sedt betalen moet al waerse alsoe cleyne als is een ave maria te lesen.Als eenmaal de dag des oordeels aangebroken zal zijn, treedt Christus op als scherprechter. Om dan zondenvrij te zijn moet men waarachtig berouw hebben, een vast voornemen niet meer te zondigen en penitentie doen over de zonden, nadat die gebiecht zijn. In de vele troosten sterfboekjes staan uitgebreide handleidingen hoe men Titelpagina van Jan van Remerzwaels ‘Der sondaren troest’ (Antwerpen, G. Leeu, 1492)
moet biechten, hoe men zich in zijn laatste uur moet houden en tegen welke aanvechtingen, zoals wanhoop, ongeduld en hang naar aardse goederen, men moet strijden. De sacramenten, vooral dat van de biecht, vormen verreweg het belangrijkste element binnen de catechesen. Zij tonen immers de weg naar genade. Ze worden vaak de ‘medicijnen tegen de zonde’ genoemd. Vanuit deze aanschouwelijke allegorie ontwikkelt zich het beeld van Christus als wonderdokter uit het dagelijkse leven, die tegen ‘de ziekte van de erfzonde’ allerlei wondermiddeltjes heeft. Deze aardse concretisering van wat Christus voor de ziel doet, dient om de leerstellingen voor een breed publiek van leken te verduidelijken. Talloos zijn | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
de vermeldingen van Christus als wonderdokter in preken, populaire religieuze instructiewerken en literatuur, alsmede op prenten. Ook de mystici, zoals Jan van Ruusbroec, spreken al over ‘de geestelijke apotheek van Jezus’. De Antwerpse minderbroeder Jan van Remerzwael stelt in zijn traktaat Der sondaren troest uit 1492 Gods barmhartigheid voor als een medicijn of zalf, die door Christus uit de hemel is gebracht en achter is gelaten in de apotheek van de kerk. Het medicijn is in prachtige vaten gestopt, te weten de zeven sacramenten, die als fonteinen altijd vloeien. Ieder mens kan naar deze fonteinen komen om zich te laven, dat wil zeggen de ziekte van zijn ziel te genezen. Door middel van dit soort allegorieën probeert men de gelovigen duidelijk te maken, dat men berouw moet hebben, tijdig moet biechten en penitentie moet doen, alsmede goede werken. Alleen dan krijgt men een rein geweten en wordt men door God vergeven. Niet alleen religieuze werken bieden op deze manier troost, ook fictionele teksten doen dat. Zo dient Die historie ende leven vanden heilyghen heremijt sint Jan van Beverley ‘tot eenen trooste van allen sondaren’, omdat men daaruit kan opmaken, hoe groot Gods vergevingsgezindheid is, als men waarachtig berouw heeft. Jan van Beverley is een godvruchtige heremiet, die door de duivel verleid wordt om een zonde te begaan. DeTitelpagina van ‘Die historie ende leven vanden heilyghen heremijt sint Ian van Beverley’ (Brussel, Th. vander Noot, circa 1512) met afbeeldingen van diverse verhaalscenes
duivel fluistert hem namelijk in, dat God zogenaamd vertoornd is opjans aanmatigende heiligheid. Hij moet daarom uit drie zonden kiezen: dronkenschap, verkrachting of moord. Jan kiest voor het ogenschijnlijk minst zondige en wordt dronken. In zijn dronkenschap verkracht hij echter zijn zuster en vermoordt haar vervolgens om de schande te bedekken. Pas nadat hij waarachtig berouw heeft getoond, gebiecht heeft en uitgebreid penitentie heeft gedaan, wordt hij door God uiteindelijk vergeven. Al lang vóór de Reformatie bestond er echter kritiek op de troost die gegeven wordt in de orthodoxe troostboekjes. Men fulmineert met name tegen het formalisme in de geloofsbeleving die in deze boekjes te vinden is. Die resulteert namelijk in het gedachtenloos memoriseren en opzeggen van gebedsformules. Vooral de beweging van de moderne devotie propageert een innigheid in het gebedsleven. Onder invloed van deze kritiek komt een verschuiving tot stand naar een meer individuele relatie van de mens tot God, en van aandacht voor de christelijke dogma's naar een meer praktische ethiek voor een christelijk dagelijks leven. In verschillende troostboekjes is een echo te vinden van deze verschuiving. Zo wordt er bijvoorbeeld op gewezen, dat de tekst met ‘inwendicheit van devocien ende met berou [van] sonden’ gelezen moet worden, of met ‘medeliden, compassien ende rouwe van sinen sonden’ overdacht moet worden. Het verdient dus aanbeveling om zelf zich in gebeden tot God te richten en vooral het lijden van Christus, waar de meeste troost in ligt, goed te overdenken. De orthodoxe troost is in verschillende spelen van het al genoemde Gentse rederijkersfeest van 1539 terug te vinden, ook al wordt in de teksten lang niet zoveel als in de orthodoxe troostboekjes gehamerd op de kerkelijke boetedoeningen. In het spel van de Kamer van Nieuport wordt de hoofdpersoon, ‘de Mensche’, er zelfs door zijn helpers ‘Goddelicke Waerheyt’ en ‘Uutvloyende Claergie’ [= de toestromende kennis van God] op gewezen, dat de goede werken van de mens voor God onrein zijn ‘ghelijc een vuyl onrein menstrualich cleet van eender crancken vrauwe’, maar dat alleen door de genade die God geeft de mens bekwaam wordt gemaakt om goede werken te doen. Ook de Kamer van Leffijnghe brengt een dergelijke, zij het anders gestelde, nuancering aan in de discussie over de goede werken. Hier wordt door het personage ‘Schriftuerlic Troost’ gesteld, dat de goede werken met waarachtige hoop op Gods genade verbonden moeten worden. Veel orthodoxer is het spel van de Kamer van Caprijcke. Daarin gaat ‘De Mensche’, gekleed in het blanke kleed van onschuld, samen op pelgrimsreis met ‘Gheloove’. Hij moet om te beginnen kiezen tussen twee wegen, een vlakke en een moeilijk begaanbare. Hij kiest de tweede. De sinnekens - allegorische nevenpersonages, bekend van het rederijkerstoneel - ‘Vieryghe Lust’ en ‘Dwaze Iongheyt’ weten hem echter te verleiden tot een maaltijd in een nabijgelegen herberg, een poel van zonde. | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
De hoofdpersoon verlaat zijn metgezel ‘Gheloove’ en dineert en vrijt met de waardin van de herberg, waarbij er vrolijk wordt gezongen. Dan begint het geweten van de mens te knagen en hier blijkt hoe orthodox het spel is. Hij roept uit: ‘Nu blyvic alleene, buter gracyen inden diepen poel van desperacyen’ [= wanhoop]. Hij is bang voor het oordeel van God, maar ‘Conseyencye’ [ = geweten], ‘Redene’ en ‘Zalyghe Leerijnghe’ weten hem te overreden tot bekering. Dan keren ‘Gheloove’ en ‘Hope’ terug en is de Mensche weer in zijn staat van onschuld. Zo weet de mens, vanuit het diepste dal en opgeschrikt door een angstig geweten, weer op te klimmen tot de genade van God. Titelpagina van Luthers ‘Een schoon troostelijc ende vruchtbaer boecxken [dat] heet int latijn Tessaradecas’ (Antwerpen, C. de Grave, 1521)
| |||||||
Reformatorische troostDe reformatorische troostboekjes, die vanaf de jaren twintig van de zestiende eeuw in groten getale gaan verschijnen, wijzen echter álle eigen verdienste van de mens om zijn genade te bewerkstelligen af. Immers, zoals het luidt in een nawoord van een Lutherse bijbel: ‘Niet uuten goeden ende rechtvaerdighen wercken die wi menschen gedaen hebben of doen mogen. Maer na zijn grote ontfermhertichede. so heeft hij ons god salich gemaect.’ Men moet, volgens Luther en zijn volgelingen, vertrouwen op Gods genade en zich alleen richten op de bijbel. De orthodoxe genademiddelen, zoals het doen van goede werken, hebben totaal geen nut. Luther haalt zijn inspiratie uit de brief van Paulus aan de Romeinen. Zijn interpretatie daarvan luidt, dat de mens door de gratie en het medelijden van God gerechtvaardigd wordt, dat is: in de juiste verhouding tot God geplaatst. Luther stelt, dat men God niet als een wreker moet zien. Want wie God ziet als een boze man, die kijkt alleen naar een het geloof verbergend donker gordijn. De mens hoeft geen verantwoording af te leggen aan menselijke autoriteiten, maar alleen aan God. Hij moet zijn hart openen voor God en Hem als zijn redder zien. De goede werken zijn geen voorwaarde voor genade, maar vloeien automatisch voort uit het geloof in God en het vertrouwen in Zijn barmhartigheid. Geloof en vertrouwen, dat is het enige vereiste. De bijbel, maar dan ook die alleen, dient als gids om dat te ontdekken. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat niet alleen de zogenaamde pastorale (= herderlijke) geschriften, maar ook de bijbel door de reformatoren expliciet in voorwoorden als bron voor troost wordt genoemd. Volgens de reformatoren had Christus ‘de zonde bedekt’, dat wil zeggen door zijn offer de erfzonde van de mens weggenomen. Toch blijft de mens in essentie een zondaar en in die staat kan hij zelf geen verandering brengen. Uiteindelijk is het God, die in Zijn barmhartigheid beslist wie er wel en wie er niet in de eeuwige vreugde mag delen. Omdat de mens dus van nature een zondaar is en blijft, heeft het geen zin om zonde, de naderende dood en de hellepoort als angstaanjagende gevaren te zien. Aangezien alles in handen van God is, verdient het meer voorkeur zich niet op het eigen leven en lijden te richten, maar op de eigen deugden, de hemel en natuurlijk God zelf. De mens moet geen pelgrim zijn, die tracht zijn eigen genade te bewerkstelligen op zijn lange (geestelijke) reis naar de dood, maar een blij kind dat vertrouwt op Gods genade en daarin zijn troost en redding vindt. Vrijwel alle reformatorische troostwerken bieden dus troost aan in de vorm van een hameren op geloof en vertrouwen en het gebruiken van de bijbel als richtsnoer hiervoor. Hoewel de optiek van deze werken duidelijk verschilt van die van de orthodoxe troostboekjes, komen er soms toch dezelfde thema's in voor. Zo halen de hervormingsgezinden ook het thema van rijkdom en armoede aan. Rijkdom correspondeert met de verkeerde aandacht voor het aardse en lichamelijke en armoede met de te prefereren aandacht voor het geestelijke en hemelse. Rijke mensen worden door God gestraft, omdat zij materiële welvaart nastreven en hun naastenliefde vergeten. Arme mensen, zoals Lazarus in het Nieuwe Testament, leven veel meer in geloof en liefde. Overigens meent Luther, dat armoede en lijden op zích God niet plezieren - een duidelijke referentie aan de bedelmonniken en het roomse armoede-ideaal - maar dat het liefhebben van God armoede en lijden aangenaam maakt. Een ander punt dat niet alleen bij de orthodoxen maar ook bij de hervormers te vinden is, betreft de medische allegorie. Daarbij wordt de weg naar genade | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
als ‘medicijn tegen de zonde’ aangeduid. Urbanus Regius bijvoorbeeld, een der belangrijkste vertegenwoordigers van Luther, schrijft een Medicijne der Sielen, voor die ghesonde, ende Crancke in des doots noodt (1536). Daarin geeft hij een medicijn voor alle mensen, die zwaarmoedig zijn geworden door de heersende verwarde tijden en de (door de kerk van Rome aangeprate) vrees voor het oordeel van God. Hij stelt: Het is al soete ende lieffelijc om in te nemen, wat ons hier gheordineert wordt. Die medecijn meester, die wij voorstellen, en verachtet niemanden, noch rijcke noch arme Ja hy is sonderlinghe ghecomen, voor den aermen ende crancken, ghelijck hy schrijft: Compt al tsamen tot mi die beladen zijt, ende ick sal u ontladen. De reformatoren menen dat de geestelijke wanhoop van de mensen voortvloeit uit het strenge regelformalisme van de roomse kerk, waarbij er meer aandacht is voor uiterlijkheden dan voor het ware zieleheil. De enige ware troost, de troost die wél tot de goddelijke genade leidt, wordt volgens de reformatoren door henzelf gegeven. De orthodoxe kerk daarentegen meent, dat juist zíj de weg naar de Hemel beheert, en bestempelt haar tegenstanders als een groep vervaarlijke ketters, die de mensheid in een geestelijke wanhoop storten. Deze discussie is herhaaldelijk terug te vinden in de prologen van de troostboeken. Luther houdt dan de gelovigen voor: En acht dat niet, wat donderen bannen ende blixemen, dat van Romen neder ghesonden wort [...]. Die Paus en heeft gheen machte u te verbieden, dat ghi niet lesen oft houden en suit, het ghene dat u leyt ende brenghet tot die liefde Cristi Jhesu ghebenedijt. Laet dan zijn blasphemie bannen ende donderen voerbij vlieghen, ende hout ende volcht alleene dat ghene dat u leert ende verwect tot die liefde Cristi Jesu, ende ghi en sult nyet dwalen. Hoewel directe aanvallen op geestelijkheid en kerk ontbreken op het Gentse feest van 1539, is er in vele spelen, zoals die van de kamers van Nieukercke, Antwerpen en Bruessele duidelijk sprake van een reformatorische strekking. Zo wordt in het Antwerps spel door ‘Vercondygher des woordts’ aan de ‘Staervende mensche’ verteld: ‘Zondich suldy ooc blyven al u leven lanck. Maer die ghelooft, deze en God niet tellende voor zondigh.’ Men moet niet vertrouwen op de goede werken, want ‘waercken en connen niemant zaligh maken’. Ook verwerpen de kamers de hele kerkelijke traditie van sacramenten en statuten. In plaats daarvan moet men liefde hebben voor God en vertrouwen op Zijn genade. Men moet alleen geloven en zich geheel en al richten op de bijbel. Dat zal leiden tot waarachtig berouw en goede werken, die uit liefde worden gedaan en niet omdat men denkt dat ze zaligmakend zijn. Het spel van de Kamer van Bruessele herbergt ook deze thematiek. In de proloog is ‘Menschelic Verstandt’ verblind door de boeken van de theologen. ‘Gheestelic Zin’ merkt op, dat deze boeken door hoogmoedige mensen zijn geschreven, die hun wijsheid verkondigen zonder zich echt aan de Schrift te houden, zodat in plaats van Gods liefde en genade Zijn toorn wordt benadrukt. Hij bepleit verdieping in de bijbel alleen. Dan volgt het spel, waarin ‘Daude Serpent’ [= de duivel] hamert op de gehoorzaamheid aan de hele buitenschriftuurlijke traditie van (roomse) wetten, voorschriften, gebruiken, sacramenten et cetera. Het Menschelic Verstandt is radeloos, ook ‘Vernuftigh Succours’ kan niet meer helpen. Dan laat God ‘Dlevende Woordt’ komen om te troosten. Deze geeft de mens de staf ‘Gods belofte’. Christus overwint vervolgens de Dood en breekt de hel open. De mens krijgt deel aan het eeuwig leven. ‘Gheloove’, ‘Hope’ en ‘Liefde’ brengen hem tot God en het Menschelic Verstandt sluit af met de woorden: ‘Vele ghedichte bouckin maec ic my qwijt. Die hem daer op verlaet magh hem wel schamen, want den meesten troost zijn Gods beloften. Amen.’ | |||||||
Humanistische troostNaast de troostconcepten van de orthodoxe kerk en van de reformatoren vigeert er nog een derde troostconcept in de late middeleeuwen. Dit concept, dat vooral van de zijde van de humanisten komt en zijn wortels heeft in de klassieke oudheid, is de troost van de rede. Het verstand moet het richtsnoer zijn voor het leven op aarde, zodat de mens niet gebukt gaat onder de wisselvalligheden van het bestaan en zijn emoties niet de vrije loop laat. Deze gedachte - troost is overwinning van rede op gevoel - bereikt vooral via de Romeinse wijsgeer Seneca een grote geldigheid. Zoals al eerder opgemerkt, wordt zij in afgezwakte vorm ook in het christendom opgenomen. Alleen is hier niet een prettig aards bestaan het doel van het leren om manmoedig het leed te dragen, maar het nader komen tot God. De originele ideeën van Seneca verdwijnen op die manier van het toneel. In de vijftiende eeuw krijgen ze echter weer een grote populariteit door de hernieuwde belangstelling voor klassieke teksten. Ook hun aanwezigheid in het christelijk-filosofisch werk De Consolatione Philosophiae van Boëthius uit de zesde eeuw, dat in de vijftiende eeuw diverse malen wordt gedrukt, draagt bij tot die populariteit. In deze tekst staat het troostidee centraal, dat een gedisciplineerde geest het lichaam, dat ontvankelijk is voor de verlokkingen en rampen van de wereld, moet beteugelen. In 1485 verschijnt een Middelnederlandse vertaling van Boëthius' boek en in de proloog heet het, dat de auteur eenen ygheliken iegen alle fortune, ende ieghen al tverdriet dat over commen mach. gheestelic bewijs ende leere gheeft. troost ende confoort. die alle druc verweicht [= week maakt]. De echo van deze praktische ‘moraal van de rede’ is in veel rederijkersteksten te vinden, zoals onder andere in Vanden drie blinde danssen uit 1482 (naar het Franse werk van Pierre Michault) en in Jan Pertchevals Den | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
Titelpagina van ‘Een bouck van trooste ende van rade dat gheheeten is Mellibeus’ (Antwerpen, G. Bac, circa 1496/9)
camp vander doot uit 1503 (naar het Frans van Olivier dela Marche). Een tekst als Een bouck van trooste ende van rade dat gheheeten is Mellibeus (circa 1496/9), een vertaling van een werk van Albertanus de Brescia uit 1246, is zelfs geheel aan dit thema opgehangen. De voorrede waarschuwt uitgebreid tegen het laten overheersen van de emoties:
Want vele lieden sijn so cranc gemoet [ = gestemd]
Als sij scade hebben ofte rampspoet
Dat sy hem selven so verslaen [ = in het verderf storten]
Dat sij alte nieute gaen
Ende en soecken geene troest
Daer sij bij werden verlost
Of sij sijn also bereet
Ende ter wraken alsoe heet
Dat sij hem selven sonder noot
Werpen in vernoye [ = leed, onheil] groot
Dies hem niet en soude mescien
Wouden sij vroets raets plien.
Het verhaal vertelt hoe Mellibeus (een man die zich met aardse zaken bezighoudt) van huis gaat. Tijdens zijn afwezigheid worden zijn vrouw (Prudencia) en zijn dochter (Siele) door zijn vijanden (Wereld, Vlees en Duivel) mishandeld. Mellibeus wil wraak nemen. Zijn jonge vrienden raden hem dan ook oorlog aan. Zijn oudere vrienden vinden dat echter niet wijs. Prudencia begint dan een reeks vermaningen over hoe hij het leed manmoedig moet dragen, waarbij ze regelmatig de filosoof Seneca aanhaalt. Mellibeus moet vergevingsgezind zijn, het werelds leed manmoedig en geduldig dragen en de strijd niet aangaan. Ten slotte arrangeert Prudencia een zoentreffen tussen Mellibeus en zijn vijanden. Er is dus een essentieel verschil tussen de religieuze troostteksten en de teksten, die troost aanbieden in de vorm van het leren gebruiken van het eigen verstand. De religieuze teksten leren hoe men moet sterven en hoe men Gods genade moet verkrijgen, terwijl de humanistische teksten juist leren hoe men zich moet handhaven in het aardse leven. Als verklaring voor de toenemende populariteit van de moraal van de rede wordt wel geopperd, dat het leven in de stad van een geheel andere aard is dan dat vroeger op het land. Waar er voorheen een vrij statische sociale structuur bestond, vooral beheerst door de grote families, ontstaat er in de steden een lossere familieband, een hardere ‘struggle for life’ en een wisselvalliger economisch bestaan. Vooral de kooplieden moeten grote financiële risico's nemen. De humanistische moraalleer biedt tegen deze onzekere toestand een remedie: men moet zich niet emotioneel verzetten tegen de grillen van Vrouwe Fortuna, maar ze gelaten over zich heen laten gaan. Door scholing en gebruik van het eigen verstand, vooral door het lezen van leerzame werken en door het zelf oprakelen van relevante levenservaringen, kan men leren het lot te accepteren. Een tekst die dit bij uitstek verkondigt is Der foertuynen troost. Het is een vertaling van een Frans werk dat aan Seneca wordt toegeschreven. De Brusselse drukker/uitgever Thomas vander Noot, die voor een stadse elite drukt, legt in de proloog in een waar koopmansjargon de aanvaarding van het lot uit: natuere [es] ghelijck een credituere die den mensche in deser werelt dieven ende dwesen leent. So seggic dan dat gheen mensche sculdenare, die verstant heft en behoort te claghene noch ghestoort te sine tegen mi vrouwe natuere de credituere, al eest dat si wederom begheert ende eischt tghene dat si hen geleent heeft, te wetene dleven ende dwesen in deser werelt. Ziekte en tegenslagen zijn geen straf voor de zondaars, zoals de kerk dat ziet, maar volgens de humanisten grillen van het fortuin, die de mens waardig te boven moet komen of door volharding moet zien te overwinnen. De leer van de natuur kan daarbij helpen. De wetenschap neemt een enorme vlucht in de zestiende eeuw. Men probeert bijvoorbeeld ziektes en natuurrampen te leren beheersen. En hoewel de kerk met argusogen kijkt naar de leken die wetenschap beoefenen, menen de schrijvers | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
van wetenschappelijke en pseudo-wetenschappelijke werken, dat hen geen blaam treft. Het was immers God zelf, die vele beroemde wetenschappers so mit scerper memorien, met hoogher verstandenessen God plaatst het verstand in de mens en het zou dus (letterlijk) zonde zijn om daar geen gebruik van te maken. Wetenschappelijke werken kunnen op die manier dus ook troost geven en sommige worden in voor- of naredes inderdaad als zodanig aangeprezen. Ze helpen de mensen namelijk, uit de optiek van het goed gebruiken van het verstand, om bepaalde tegenslagen te overwinnen. Slechts in een beperkt aantal spelen op het Gentse rederijkersfeest van 1539 is de echo van de humanistische moraal van de rede terug te vinden. Dit komt in de eerste plaats, omdat de humanistische troostboekjes veel geringer in aantal waren dan de religieuze troostgeschriften en in de tweede plaats natuurlijk omdat de centrale vraag van de wedstrijd uitdrukkelijk verwijst naar de troost die de stérvende mens moet krijgen. De humanistische filosofie richt zich, zoals gezegd, daarentegen meer op de levende mens, op het aardse bestaan. De spelen van de kamers van Thielt en Wijnoxberghe, die overigens door dezelfde auteur zijn vervaardigd, benadrukken dat alleen door de Heilige Geest het woord van God tot de mensen komt. De meeste troost ligt in het feit, dat de mens op die manier leert, dat Christus aan de mensen is gegeven om de (zondige) mens te redden. De auteur van de spelen erkent, in de voetsporen van Erasmus, de vrije wil van de mens om te zondigen en de noodzaak van het lezen van de bijbel door leken. In het vroede refrein van Wijnoxberghe is ten slotte te vinden, dat de vrije wil van de mens de martelaren, ketters en helden uit de oudheid rustig de dood deed ervaren. Ze lieten zich niet door hun emoties beheersen, maar ze verkozen ‘stautelick onbeschaemt’ [ = dapper en onbeschroomd] de dood in te gaan. Aan deze mensen moet men zich spiegelen. | |||||||
Driemaal troostZo bevatten de vijftiende- en zestiende-eeuwse troostboeken, en in hun verlengde de spelen van zinne van het Gentse rederijkersfeest van 1539, drie verschillende troostconcepten, die als volgt zijn samen te vatten:
Klaarblijkelijk vigeren er aan het eind van de vijftiende eeuw en in de eerste helft van de zestiende eeuw tegelijkertijd drie verschillende troostconcepten, vanuit verschillende achtergronden maar met als bindende factor dat allen naar troost talen. De weg naar troost varieert, maar het doel is hetzelfde. Het doel dat volgens de auteurs van de troostboeken is dat een yghelic bedruct ende beswaert mensche oec wat | |||||||
LiteratuuropgaveDit artikel is gebaseerd op (een deel van) de dissertatie: Yves G. Vermeulen, ‘Tot profijt en genoegen’. Motiveringen voor de produktie van Nederlandstalige gedrukte werken 1477-1540. Groningen, 1986, De Gentse Spelen zijn uitgegeven als: De Gentse Spelen van 1539- Uitgegeven en toegelicht door B.H. Erné en L.M. van Dis (†). 's-Gravenhage, 1982. Over de melancholie: H. Pleij, ‘Literatuur als medicijn’. In: Literatuur 2 (1985), p. 25-35. Over troostwerken: J. Cornelissen, ‘Over consolatie-literatuur’. In: Mededelingen v.h. Ned. Hist. Inst. te Rome 6 (1926), p. 149-92. Over orthodoxe troost o.a.: A. Troelstra, De toestand der cathechese in Nederland vóór de Reformatie. Groningen, 1901. Over reformatorische troost bijv.: H.A.E. van Gelder, The two reformations in the 16th century. A study of the religious aspects and consequences of Renaissance and Humanism. The Hague, 19642, en L.W. Cowie, The reformation of the sixteenth century. London, 19722. M.b.t. de humanistische moraalleer: H. Pleij, ‘De laatmiddeleeuwse rederijkersliteratuur als vroeg-humanistische overtuigingskunst’. In: Jaarboek de Fonteine XXXIV (Tweede Reeks nr. 26) (1984), p. 65-97. |
|