Literatuur. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
De kwestie Kellendonk
| |
Een heilige familie?Mystiek lichaam is een gecompliceerde roman, waarvan hier moeilijk een uitputtende analyse kan worden gegeven. Het gaat er mij alleen om enkele ‘lagen’ van de tekst aan te duiden. Als algemene karakterisering zou de term ‘familieroman’ nog zo gek niet zijn (Kellendonk spreekt zelf over ‘een soap opera, een beetje Dallas).’ Vader Gijselhart is een onvoorstelbare vrek, die maar één menselijke zwakte kent: de liefde voor zijn dochter die hij ‘Prul’ noemt. Dan is er nog een zoon, kortweg aangeduid als ‘Broer’, die zich in New York evenzeer bezighoudt met de kunstkritiek als met de homoseksuele erotiek. Ook hij (vergelijk p. 108) leeft, net als zijn vader, in de ban van een moeilijke liefde, namelijk voor een vriend die aan aids lijdt en daaraan sterft. Vader en zoon hebben meer gemeen dan hun lief is: naast beider ongelukkige passie, een grote liefde voor geld (p. 73: ‘Geen hogere idealist dan een geldwolf’). Het verhaal begint met de terugkomst van de dochter, daarna verschijnt ook Broer. De dochter Prul blijkt zwanger van een joodse dokter die tijdelijk zijn intrek in het vaderhuis neemt, maar later Prul en hun kind meeneemt. Tenslotte blijven vader en zoon alleen achter. De zoon beseft dat zijn vader ziek is. Het boek eindigt met een ‘hoogliedje op de [almacht van] de dood’ (p. 194). | |
[pagina 16]
| |
Tot zover het oppervlakteverhaal. Op dit stramien worden allerlei filosofische overwegingen geweven, vooral door de zoon. Broer en zuster, in termen van het boek, Broer en Prul, staan voor een extreem mannelijke en een extreem vrouwelijke houding. Prul poneert: ‘Mannen laten zich met raketten de eindeloze ruimte inschieten ze vinden het avontuurlijk om in hun ruimtepakken door die zwartheid te tollen terwijl een vrouw zou sterven van onbehagen. Een vrouw wil het een beetje knus en warm hebben’ enzovoort. Wat een vrouw vooral wil, ook al heeft ze gestudeerd en was ze arts, is ‘een hummeltje aan mijn borst’. Dan volgen er nog wat schimpscheuten aan het adres van feministen die deze ‘van God gegeven biocreativiteit’ ontkennen (p. 53). Broerlief denkt langs dezelfde lijnen; hij ziet de mannenwereld ‘waar wetenschap, handel, kunst en meer van dat schimmigs’ worden bedreven (p. 118) als een pover substituut voor de echte creativiteit waarover vrouwen beschikken. Men kan dit met reden een weinig originele visie op de man-vrouw verhouding vinden (eerder afkomstig uit het tijdperk van Margaret Mead); overigens is een zelfde tegenstelling tussen de aardgebonden vrouw en het meer op de geestelijke vlucht gerichte wezen man terug te vinden in Oek de Jongs Cirkel in het gras. Alleen wordt de mystieke vlucht bij Oek de Jong heel anders gewaardeerd. Bij Broer leidt het onderscheid tussen mannen en vrouwen tot verregaande conclusies. Eerst probeert hij in zijn exclusief mannelijke wereld, namelijk die van de homoseksualiteit, iets als eeuwigheid te voelen. Als hij het lichaam van zijn vriend bemint ‘dan was de wereld van tijd en verval, van de vrouw, slechts schijn’. Hij voelt zich dan verbonden met ‘een aan de tijd ontstegen bovenwereld, waar schoonheid waarheid is en omgekeerd [...]’ (p. 107). Tijd en verval worden dus in deze passage verbonden met de vrouwenwereld. Maar deze hoogmoed van Broer komt voor de val als de aids zijn verwoestende werk begint. De homoseksualiteit blijkt wel degelijk onderhevig aan tijd en verval. Dan slaat deze zelfverheffing om in zelfhaat. De homoseksualiteit, filosofeert Broer, die eigenlijk ‘buiten de geschiedenis staat en geen eigen vormen heeft, is tot imiteren en overdrijven gedoemd’ en dan volgen een aantal niet zeer vleiende typeringen van de herenliefde (p. 121). Zoals de homoseksueel buiten de geschiedenis staat, wordt de buik van Prul ‘de weg der geschiedenis’ genoemd (p. 117). Het begrip geschiedenis is van essentieel belang in deze roman, die niet voor niets als ondertitel ‘een geschiedenis’ draagt. Twee keer wordt het verhaal onderbroken door een passage die tussen haakjes staat waarin de Geschiedenis (met hoofdletter) haar klerk toespreekt (p. 132-133 en p. 151-152). In de laatste passage blijkt Clio er niet zulke verheffende gedachten op na te houden, want ze stelt: ‘Flikkerij of jodendom, dat was van hetzelfde overbodige laken een pak.’ Ze eindigt haar interventie met de vermanende woorden tot haar klerk: ‘“Klerk [...] doe iets aan die ongerechtigheid! Je ruimt die Broer op en houdt de Jood buiten de deur, of ik ga weg!”’ Blijkbaar heeft de Geschiedenis weinig macht over deze Geschiedenis (of over haar onderdaan), want kort daarop komt de joodse vriend van Prul het huis binnen en het boek eindigt met de overpeinzingen van Broer die met zijn vader ten slotte alleen achterblijft. Dit is een van de dubbelzinnigheden van het boek. Hoe de passages tussen haakjes geïnterpreteerd moeten worden, en op wiens rekening ze moeten worden geschreven, daar mogen toekomstige werkgroepen aan de universiteit zich over buigen. De homoseksueel staat volgens Broer buiten de geschiedenis omdat hij zich niet kan voortplanten. Die stelling neemt een zo centrale plaats binnen het boek in, dat het bijna als cda-propaganda voor het huwelijk kan worden opgevat. Zus Prul citeert met instemming wat de bijbel over dit onderwerp zegt: ‘“In de katechismus staat dat het [huwelijk] een teken is van het verbond tussen hemel en aarde tussen God en Zijn volk.”’ (p. 90). Overigens moet hier onmiddellijk aan worden toegevoegd dat de roman in dit opzicht allerminst ondubbelzinnig is. Wanneer de oude Gijselhart het familieleven zit op te hemelen - hij spreekt zelfs later over ‘een heilige familie’ - geeft een buitenstaander het volgende nuchtere commentaar: ‘“Een onecht kind, een ongehuwde moeder en een aower. Dus zoiets noem jij een familie, Gijselhart!”’ (p. 136). Men kan deze toeschouwster alleen maar gelijk geven: wanneer Mystiek lichaam een pleidooi voor het huwelijk is, dan wordt ons hier zeker geen modelgezin voorgezet. Een ‘heilige familie’ zegt de oude Gijselhart. Het is een van de talloze plaatsen waarin naar de godsdienst verwezen wordt. Het religieuze aspect is nog veel sterker aanwezig dan in Kellendonks vorige roman, Letter en geest. Voortdurend treft men religieuze toespelingen aan. Deel twee van Mystiek lichaam heet niet toevallig ‘De moederkerk’. Broer bidt tot zijn zuster: ‘Wees gegroet, zuster, vol van nijd, niemandsbruid’ enzovoort (p. 117), waarbij Prul een anti-Maria wordt; dat zij is uitgerust met een ‘Heilige Rita-oog’ zal ook wel zijn betekenis hebben. Op de eerste bladzij ziet de oude Gijselhart zijn dochter als ‘een engel’ op een pilaar zitten. Overigens wordt op die bladzijde al meteen het religieuze geprofaneerd, want de oude baas voelt als hij wakker wordt eerst even tussen zijn benen ‘of hij zijn drievuldigheid nog had’. Gijselhart heeft zo zijn eigen godsdienst: ‘Geld was zijn religie. Schuld, boete, kwijtschelding - voor hem sprak het vanzelf dat die termen evenzeer thuis zijn in de boekhoudkunde als in de biechtstoel.’ Op grond van dit soort gegevens zijn allerlei interpretaties mogelijk. Het landgoed waar de geschiedenis zich afspeelt, heet de Doornenhof en men zou heel goed een duiding in de richting van de vader, de zoon, de heilige geest, Jozef en Maria kunnen uitwerken. Overigens heeft de zoon, Broer, voor zichzelf de rol van doodzaaiendt duivel weggelegd (p. 157). Het boek bulkt van de dubbelzinnigheden. Het heilige en profane, het verhevene en het blasfemische duikelen door elkaar. Het is zeker niet makkelijk tot | |
[pagina 17]
| |
Frans Kellendonk
Klaas Koppe, Amsterdam | |
[pagina 18]
| |
een sluitende interpretatie van de roman te komen omdat geen enkel personage volstrekt serieus genomen kan worden. De enige die er boven lijkt te staan, de Geschiedenis, geeft aanwijzingen die vervolgens niet worden opgevolgd. Ook de verteller biedt geen houvast omdat hij vrijwel volledig achter de personages verdwijnt. Mystiek lichaam kortom, is een schoolvoorbeeld van wat in de romantheorie sinds W.C. Booth ‘unreliable narration’ heet: het wordt de lezer bijzonder lastig gemaakt te ontdekken waar nu eigenlijk de auteur ‘staat’. Dat klemt te meer omdat verschillende personages er nogal stuitende meningen op na houden. Enkele recensenten zijn daar languit over gevallen. | |
De kritiekDe eerste steen werd geworpen door Aad Nuis in de Volkskrant (16-5-1986). De titel van zijn recensie heeft waarschijnlijk de latere reacties in niet onbelangrijke mate gestuurd: ‘Onmiskenbaar antisemitisme in sluiers van ironie’. Nuis verwijst daarmee naar ‘een als zeer onsympathiek afgeschilderde jood’, maar dat is maar één punt van de kritiek op dit boek dat hij ‘opvallend rijk aan weerzinwekkende onzin’ noemt. Een belangrijk bezwaar is ook dat iedereen die geen kinderen wil of kan krijgen, buiten de geschiedenis lijkt te worden geplaatst. Nuis is slim genoeg om de voetangels van deze interpretatie te zien. Hij merkt dan op: ‘Omdat het altijd dubieus is een schrijver op te hangen aan een uitspraak van een van zijn personages’ en verwijst vervolgens naar het interview met Kellendonk dat bijna gelijktijdig met de publikatie van Mystiek lichaam, namelijk op 9 mei 1986 in nrc Handelsblad verscheen. Dit interview speelt ook een rol in de waardering van Carel Peeters, die Mystiek lichaam verschillende keren heeft besproken. De eerste keer is hij positief maar met het voorbehoud dat hij ‘het nadrukkelijke beroep op de metafysika van de Bijbel’ niet zo toejuicht (vn 17-5-1986). In de tweede recensie verwijst hij naar het interview en stelt hij met meer nadruk dat hij de verheerlijking van de voortplanting verwerpt. Zijn conclusie luidt: ‘De aanval op het “jodendom”, gecombineerd met de Bijbelse verheerlijking van de vrouw en met de zelfkastijding van de homoseksueel Leendert [= Broer], maakt de moraal van Mystiek lichaam conservatief, op het querulante af.’ Toch blijft hij aspecten van het boek waarderen. De tweede kritiek heet dan ook: ‘Briljante achterlijkheid’ (vn 315-1986). Het is opvallend dat recensies die positiever zijn en meer oog hebben voor de dubbelzinnigheden van het boek, het interview buiten beschouwing laten (zie bijvoorbeeld Poll in nrc Handelsblad 13 juni 1986). Reden om dit merkwaardige vraaggesprek eens nader te bekijken. | |
Een auteur over zijn boekKellendonk doet tegenover zijn interviewer Hans Maarten van den Brink een aantal uitspraken die elke rechtzinnige progressief recht tegen de haren in moeten strijken. Zo belijdt hij zonder omhaal zijn ‘afkeer van het democratische kapitalisme en de permanente revolutie die daarbij hoort. Ik zou me, denk ik, prettiger gevoeld hebben in een feodale maatschappij, of in een mandarinaat’. Hij voegt daar wel onmiddellijk aan toe dat hij dan nooit schrijver geworden zou zijn, ‘eerder priester of politieagent’. Deze laatste absurde opmerking laat misschien iets zien van wat in een gedrukte tekst nu eenmaal altijd ontbreekt: een ironische houding, het feit dat bepaalde uitspraken tongue in cheek worden gedaan. Nu komt het allemaal loodzwaar over. Zo ziet Kellendonk als de taak van de schrijver het uiting geven ‘aan het verlangen naar een meer organische maatschappij, zoals ik doe in dit boek. Ik geloof in de heilsgeschiedenis, dat we op weg zijn naar het paradijs’. En zo gaat het nog een tijdje door. Een echte samenleving zou ‘door een religieus ideaal, een metafysisch doel’ bezield moeten zijn. Het katholicisme ziet k. als een ‘heilzame fictie, waarin ik, ondanks veel twijfels, wil proberen te geloven’. Ook de rolverdeling tussen vrouwen en mannen komt ter sprake, waarbij de auteur zonder meer het standpunt van het personage Broer lijkt te onderschrijven. Hij zegt: ‘De vrouw ontkent haar baarmoeder en wil zich gaan waarmaken in de mannelijke wereld van handel, wetenschap en kunst. Ik zet juist vraagtekens bij de begerenswaardigheid van die mannelijke wereld.’ Tot nu toe kunnen Kellendonks uitspraken nog steeds gelezen worden als een pleidooi voor wat ten tijde van Van Agt ‘het ethisch reveil’ werd genoemd. Maar dan volgt als slotakkoord een expliciete uitspraak over de homoseksualiteit: ‘Ik heb ontdekt dat homoseksualiteit parodie is [...]. Wat dat betreft is Mystiek lichaam een door en door homoseksueel boek, het staat vol met parodieën, op heilige teksten vooral.’ Men zal moeten toegeven dat deze laatste opmerking het hele interview op zijn kop zet: Mystiek lichaam, waarin een homoseksueel zich in zelfhaat laat gaan als typisch homoseksueel boek! Misschien is het ook een typisch homoseksueel interview, want Kellendonk geeft bijna een parodie op ethische doordraverij. Zo'n uitspraak van hem als dat hij ‘in dit boek’ uiting zou hebben gegeven aan het verlangen naar een meer organische samenleving, staat volkomen haaks op de roman zelf. Want wat is dat voor een samenleving waarvan de enige eenheid die beschreven wordt, een gezin, volkomen uit elkaar valt? De moeder, Prul, zoekt geen organische samenleving maar een kind; over de motieven van de verwekker daarvan kunnen we beter zwijgen. Met andere woorden: ofwel Kellendonk heeft bewust interviewer en lezers een rad voor ogen gedraaid, een parodie op een interview gegeven. Ofwel, en dat is eigenlijk interessanter, hij heeft een interpretatie van zijn boek gegeven die aan de roman zelf, met al zijn complexe ironieën, heel weinig recht doet. Het laatste is niet uniek in de literatuurgeschiedenis. Een recent voorbeeld is de ‘morele’ interpretatie die Mulisch aan De aanslag geeft, terwijl uit het boek zelf alleen valt af te leiden dat ons leven door de dobbelsteen, het blinde lot, wordt geregeld. Bekend is ook het voor- | |
[pagina 19]
| |
beeld van Balzac, die een monarchist was maar de kringen die hij moest bewonderen nogal genadeloos beschrijft. De kwestie Kellendonk bewijst opnieuw hoe voorzichtig men moet zijn met schrijversuitspraken. Kellendonk had beter zijn mond kunnen houden. Nu heeft hij sommige critici een breekijzer gegeven waarmee ze een dubbelzinnig boek eenduidig konden kraken. | |
Met de rug naar de toekomstEr is nog een ander aspect aan deze ‘rel’ dat mogelijk verderstrekkende conclusies suggereert. Bij vroegere botsingen tussen kunst en publieke moraal stond de schrijver veelal aan de kant van de vooruitgang, de emancipatie. Flaubert en Baudelaire werden het slachtoffer van een bekrompen moraal. Maar het geval Kellendonk laat het omgekeerde zien. Critici ergeren zich omdat de schrijver van Mystiek lichaam ‘met de rug naar de toekomst’ zou staan, zoals Robert Anker het uitdrukt (Het Parool 31 juni 1986). Een dergelijk verwijt doet denken aan de eenmansoorlog die Carel Peeters in Vrij Nederland voert tegen mystieke en irrationele tendenties in de moderne literatuur. Die mystieke kant kon hij in het door hem zeer geprezen Cirkel in het gras al minder bewonderen. Bij zijn bespreking van het laatste werk van Andreas Burnier kwam het tot een heftige uitval waarbij minder de tekst dan de persoon van Burnier het moest ontgelden. Deze gegevens zouden iemand ertoe kunnen verleiden een tegenstelling tussen literaire verontwaardiging vroeger en nu vast te stellen: in het verleden moesten schrijvers zich verdedigen tegen een conservatieve publieke moraal, nu worden ze ter verantwoording geroepen door een progressieve kritiek. Maar zo eenvoudig ligt het niet, want de kwestie Kellendonk heeft zijn precedent. | |
Bordewijk en KellendonkOp p. 152 stuitte ik op het eigenaardige woord ‘haveluinig’. De tweedelige Van Dale geeft daarbij een citaat uit het werk van Bordewijk. Het is niet onmogelijk dat Kellendonk dit eigenaardige woord van Bordewijk heeft overgenomen. Hij heeft zich niet lang geleden uitvoerig in diens oeuvre verdiept, zoals men kan afleiden uit een serie columns die eerst in het Amsterdamse universiteitsblad Folia verschenen en die later onder de titel Het werk van de achtste dag werden gebundeld. Een enkel woord is niet genoeg om van beïnvloeding te spreken. Veel tekenender zijn mijns inziens beschrijvingen als deze: ‘Zijn hoofd was zwaar, er lag een bom somberheid in, dat zag je aan zijn schichtige ogen. Vogelpoepgrijs op zijn slapen, het leven had hem flink ondergescheten’ (p. 139; vergelijk ook 33 en 163). Gijselhart is een monster, een uitvergroting zoals we die van Bordewijk kennen. In het vroegere werk van Kellendonk is er altijd een figuur met wie de lezer zich zonder moeite kan identificeren, een zoekende, onzekere jongeman die het leven betrokken maar toch met ironische gedistantieerdheid bekijkt. Zo'n centraal karakter ontbreekt in Mystiek lichaam: alle personages zijn uitvergrotingen. (Dit is ook de reden dat het boek mij, ondanks alle stilistische virtuositeit, minder ‘raakt’.) Het eigenaardige is nu dat Bordewijk soortgelijke verwijten naar zijn hoofd heeft gehad als Kellendonk. Het gaat om de korte roman Bint. (In het hiervolgende heb ik het een en ander ontleend aan een artikel van H. Scholten in Over Bordewijk 1982.) Ter Braak noemde Bint een groteske - een typering die ook nog al eens valt naar aanleiding van Mystiek lichaam. Vestdijk en hij bewonderden het boek, maar Stuiveling, Dirk Coster en A.M. de Jong oordeelden zeer negatief. Twee socialisten en een producent van wat Du Perron noemde ‘ethisch kwijl’, spraken dus de banvloek uit. Stuiveling heeft het over Bint als ‘een blijkens een interview serieus bedoelde aanprijzing van een barbaars en meedogenloos soort opvoeding’. Helaas is het interview waarnaar hij verwijst moeilijk vindbaar. Mocht Bordewijk daarin de ‘autoritaire’ lezing van Bint hebben gestimuleerd, dan is de parallel met de kwestie Kellendonk compleet. Coster legt in zijn stuk ‘Bint, of de Kroning der schoften’ een relatie tussen Bint en een nazistische mentaliteit. Tegen dit soort verwijten heeft Bordewijk zelf zich efficiënt verdedigd door erop te wijzen dat een bepaalde visie in het boek niet op rekening van de verteller (en dan in een moeite door: van de auteur) kon worden geschreven, maar juist een personage typeerde. Latere analyses hebben die lezing bevestigd. Kortom, Bordewijk is een betere advocaat voor zijn eigen werk geweest dan Kellendonk. Beiden riepen eenzelfde soort weerstand op. Want wie monsters baart, moet blijkbaar op ongenuanceerde kritiek rekenen. (oktober 1986) | |
LiteratuuropgaveOver de kritiek op Mystiek lichaam schreef ook, vanuit een ander perspectief, P. Aalbers, ‘Koudwatervrees; Kellendonk en de kritiek’, in: Optima 4 (1986), p. 360-371. |
|