de fonologische structurering die juist in de zang, de voordracht voor en met het publiek zo belangrijk is, voor deze verwijzing naar de buitentekstuele werkelijkheid. We hebben gezien dat Van Veldeken in ‘Alse die vogele blidelike’ veelvuldig gebruik maakt van iassonantie en a-assonantie. Er loopt een reeks met i-assonerende woorden en een met a-assonerende woorden door dit lied. Deze twee assonantiereeksen komen samen in stadelike (vs. 7) dat op deze wijze extra accent krijgt en nadrukkelijk in klank de (feodale) trouw benadrukt.
Voorlopig samenvattend: in zijn lyriek verdoezelt Van Veldeken de feodale herkomst van zijn poëtisch lexicale repertoire en zet hij deze ‘hernieuwde’ minnebegrippen in bij de structurering van zijn tekst. Zijn toehoorders zijn daarbij een klankbord: zij kennen de rituele opbouw van de tekst en delen de gezamenlijke feodale normen en waarden die Van Veldeken door zijn transpositie in de minne idealiseert. De toehoorders spelen dit ideologische ritueel mee. Het publiek dat zich identificeert met het lyrisch-ik herbevestigt zo door middel van deze lyriek de eigen hoofs-feodale wereld als ideaal. Maar Van Veldeken doet meer: naast een ideaal, esthetisch voorgestelde wereld biedt hij zijn toehoorders ook een moraal aan.
Verbreden we het tekstcorpus van ‘Alse die vogele blidelike’ naar alle minneliederen die van Heinric van Veldeken bekend zijn. We doen dit door gebruik te maken van de gemakkelijk toegankelijke 25 Minneliederen (ed. Notermans; het Romeinse cijfer geeft het gedicht aan, het Arabische cijfer de versregel). In deze lyriek gaat het om begrippen als blide, (i, 5; ii, 1; v, 10; xvi, 6; xx, 5), blitscap (i, 12; ii, 8; iii, 15; v, 22; vi, 1, 7, 14; vii, 14; xvi, 9; xxi, 10) en blidelike (xxiv, 1) die in oppositie staan met rouwen (i, 13; v, 9, 12; vi, 1; vii, 14, 16), en degenen die niet blij zijn, zijn de onbliden (v, 24; vii, 9), de blidelosen (xii, 3) die droeve (xiv, 3) in swaren moet en droeven moede zijn (xxiii, 2, 5). We constateren hier in Heinrics minnelyriek de centrale tegenstelling tussen de betekenislagen vreugde en verdriet. Op semantisch niveau staat in deze minnelyriek deze tegenstelling centraal. De semantische tegenstelling vreugde-verdriet loopt in Heinrics lyriek parallel met een moralistische tegenstelling die naar voren komt tussen de rechte minne (v, 8, 17, 27; xvii, 1) die hovesch is (ii, 25) en zich kenmerkt door een dienend karakter (ii, 10,
vii, 1: viii, 2; xiv, 8) van de onderdaen (xxiv, 8) die trouw is (stadelike/stadelike siin: iv, 2; ix, 7; xx, 3; xxiv, 7) als in een feodale verhouding gebaseerd op hulde en eed (i, 15; ix, 6; xxi, 26) en deze minne verschilt fundamenteel van de te hoge gérende minne (i, 19), de lose minne (ii, 33), de loosheit (xv, 5) die bose is of quade (i, 28; xii, 7, 8; xiv, 6) en bose seden geeft (xv, 7; xvii, 4). Deze af te keuren minne komt voort uit dombes herte rade (i, 7; ii, 17), het is dompheit (i, 14, 24; ii, 19, 36; vii, 13), het is dombe (i, 30; viii, 14; xx, 6; xxv, 6), cranke sin (ii, 35; xxv, 8) en van wiisheit ware onkont (i, 25). Deze lose minne leidt tot afgunst en jaloezie (xvi, 2, 3) en is geen kenmerk van de trouwe minnaar/dienaar. Deze kenmerkt zich naast zijn trouw door zijn dienen en zijn wijsheid, hij is edele ende vroet (vi, 6), wise ende vroede (xiii, 7) of vroet zonder meer (viii, 1). Bovendien is de rechte minne hovesch en genadig (i, 32;
iii, 10), maar wie zich niet aan de rechte minne houdt is dorperlike (ii, 32) en we stoten hier op een ideologische basistegenstelling tussen enerzijds de hoofs-feodale gemeenschap van het hof en anderzijds de vilains, de dorpers, degenen die dom, log, achterlijk en niet te vertrouwen zijn, aan het hof niet thuis horen en daarom buitengesloten worden van de ideale hofwereld. De tegenstelling vreugde-verdriet gaat in Van Veldekens minnelyriek vergezeld van de tegenstelling hoofsonhoofs = wijs-dom, wat in feite is: goed-kwaad. Deze tegenstellingen geven morele tegenstellingen aan. Het publiek identificeert zich via het lyrisch-ik met deze lyriek en met de ideologie die het lyrisch-ik verwoordt. De toehoorders identificeren zich met een ideologie waarin de eigen gemeenschap als vreugdevol, hoofs, wijs, edel en dus goed wordt voorgesteld. Deze ideologie sluit anderen uit. De hofgemeenschap is door middel van deze identificatie met het lyrisch-ik in staat de eigen gemeenschap en de eigen ideologie als beste te (her-)bevestigen.
De minnelyriek van Van Veldeken bood het hofgezelschap de mogelijkheid om in een ideale voorstelling van de wereld het eigen gelijk op een zelfgenoegzame wijze te herbevestigen. En wie aan het hof wilde dat niet graag? Tevens bood de lyriek een ideologie aan om in de rituele hofpraktijk naar te handelen. De lyriek functioneerde als voorbeeld waarin nastrevenswaardig gedrag en normen werden gepresenteerd. Wie het goede deed, dus hoofs, edel en wijs was, kon dan deelgenoot zijn aan de vreugde. De ideologische stellingname van Van Veldekens minnelyriek wijst erop dat deze liedkunst een lyriek was ‘in der das Liebeserlebnis viel eher ein blosser Vorwand ist, eine höfische Gesinnung zu propagieren, als eine wirkliche Begegnung’ (De Paepe 1971: 92). De minnelyriek van Van Veldeken vervulde op deze wijze, naast een idealiserend doel, een didactisch-moraliserend doel: het bood de hofgemeenschap een morele code aan waarnaar men kon handelen.
In de minnelyriek van Van Veldeken werd een ideologie (een moreel stelsel, een ethiek gehuld in een ideaal) aan het publiek gepresenteerd dat zo zichzelf in het zonnetje kon zetten. Van Veldeken hanteerde daarvoor onder andere begrippen die hun feodale herkomst verdoezelden maar via de tekstexterne verwijzingen er toch naar verwezen en zo (indirect) de feodaliteit geësthetiseerd en geïdealiseerd weergaven.
Deze lyriek wijst ons er op hoe voorzichtig we bij iedere vorm van literatuuroverdracht moeten zijn met directe toegankelijkheid van oude teksten op basis van vermeende eeuwige thema's. Immers, Van Veldeken drukt wat hij minne noemt uit in feodale begrippen en in het kader van een gepro-