Literatuur. Jaargang 3
(1986)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| ||||||||||||||
Het herhalingsprocédé in het Wilhelmus
| ||||||||||||||
Invalshoek en interpretatieDe invalshoek die we, bewust of onbewust, kiezen bij de bestudering van literaire teksten heeft veelal belangrijke consequenties voor de interpretatie van de gevonden gegevens. Van dit verschijnsel in de literatuurwetenschap zijn legio voorbeelden te geven. Een sprekend geval is Bredero's Spaanschen Brabander, een toneelstuk waarvan in eerste instantie vooral het bonte en onsamenhangende opvalt. Vele onderzoekers hebben zich gestort op de compositie ervan en hebben gepoogd een totaalstructuur te ontdekken, een consequente samenhang die alle onderdelen verbindt. De vraag is echter of we hiermee niet met twintigste-eeuwse opvattingen over structuur - ‘alles hangt met alles samen’ - een zeventiende-eeuws stuk benaderen, dat geschreven is in een literaire context waarin van een dergelijke structuuropvatting nog geen sprake was. Grootes spreekt in dit verband terecht van een ‘onjuiste optie’. Een vergelijkbaar voorbeeld levert ons de Beatrijs. Van Oostrom heeft duidelijk gemaakt dat een benadering gebaseerd op twintigste-eeuwse ‘esthetische voorkeuren’ kan resulteren in de opvatting dat het slotgedeelte - het gedeelte na r. 864, met onder meer een zwaar accent op de biecht - later is toegevoegd. Als men daarentegen de legende plaatst in de literair-historische context, de ontstaanstijd, en uitgaat van een toenmalig lezerspubliek van leken, dat de Brits-Keltische roman kende, dan blijkt een verhaal in twee fasen heel goed denkbaar. Ook het Wilhelmus-onderzoek is in dit opzicht illustratief. Dit geuzenlied dat volkslied werd en waarvan de oudste tekst ons pas is overgeleverd in Een nieu Geusen Lieden Boecxken van 1581, is ook na zo'n honderdvijftig jaar studie nog altijd een problematisch gedicht. Nog steeds bestaan er onzekerheden of bestaat er geen eensluidende mening over facetten als het tijdstip en de plaats van ontstaan, de auteur, het religieus gehalte. Hetzelfde geldt voor de compositie van het lied en het is dit aspect dat ik er hier uitlicht, in samenhang met de bedoeling en het beoogde publiek, omdat het een duidelijke illustratieTitelpagina van de oudst bewaarde druk (1581) van het Geuzenliedboek
vormt van de samenhang tussen benaderingswijze en interpretatie. | ||||||||||||||
Het ‘bloet’ van de ‘prince’Het Wilhelmus (hierna afgekort met w) vertoont opvallend veel herhalingen, zowel op microniveau - woorden, formuleringen, gedachten - als op macroniveau, de hoofdstructuur van het lied. Zo komt het woord ‘bloet’ op vier plaatsen voor. Allereerst driemaal als substantief:
Ben ick van Duytschen bloet,Ga naar margenoot+
Mijn Edel bloet ghewaecht.Ga naar margenoot+
In mijn onschuldich bloet.Ga naar margenoot+
Vervolgens één keer als werkwoord:
Mijn Edel hert dat bloet.Ga naar margenoot+
Is dit nu niet te veel van het goede? Is het geen teken van taalarmoede? P.N. van Eyck bijvoorbeeld kwam na een technische beschouwing van taal en vers tot de overtuiging dat het lied door ‘een onbedreven dichter of schrijver’ gemaakt moest zijn. De frequente woordherhalingen, waaronder die van het woord ‘bloet’, waren voor hem een duidelijke illustratie van ‘arm’ taalgebruik. De vraag of de herhaling misschien op een bepaalde wijze functioneel zou kunnen zijn, stelde hij niet. Ik stel die vraag wél en constateer dan dat een heel andere beoordeling van het verschijnsel mogelijk is, als we het lied plaatsen in de ontstaanstijd en de tekst primair bezien als geschreven met propagandistisch-apologetische bedoelingen. De herhaling van ‘bloet’ past namelijk uitstekend in het geheel van de propaganda-activiteiten van en voor de prins, met name in 1568 en de eerste jaren daarna. Toen Oranje in 1568 met zijn leger de Zuidelijke Nederlanden binnentrok, was op sommige van zijn vaandels een afbeelding aangebracht, die Hooft in zijn Nederlandsche historien als volgt omschrijft: ‘een Pellikaan [...], | ||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||
Reliëf met pelikaan - eind zestiende eeuw - op het plafond van de oude slotkerk te Dillenburg, waar Willem van Oranje werd geboren
zooghende zyn' jongen, met zyn eighen bloedt.’ De pelikaan die zich in de borst pikt om met zijn eigen bloed zijn jongen in het leven te behouden, is een vanouds bekende voorstelling, symbolisch wijzend op Christus' dood. In de beginjaren van de opstand tegen Spanje is deze echter ook van toepassing geworden op de prins van Oranje. Het blijkt uit de genoemde vaandels. Het blijkt evenzeer uit een bewaard gebleven Duits propagandalied voor de prins uit 1572, waarin de sprekende prins de volgende woorden in de mond worden gelegd:
Als ein Pellican durchs blut seins hertzen
Sein jungen speist mit grossem schmertzen/
Vor Gotts Ehr vnd Freyheit von dem Lande
Stell ich mein macht/ vnd Leben zu pfande.
De nadruk die het woord ‘bloet’ in het w krijgt, kan bij de tijdgenoot in drie van de genoemde gevallen - niet in r. 2, want daarin betekent het blijkens de context: afkomst, verwantschap - een veelbetekenend symbool hebben opgeroepen. De herhaling ontleent daaraan een mogelijke functionaliteit. Tot de herhalingen in het lied behoort ook het woord ‘Prince’ / ‘Prins’, blijkens de volgende regels:
Heere Wilhelm Prince van Oraengien, (opschrift)
Een Prince van OraengienGa naar margenoot+
Als een Prins op ghesetenGa naar margenoot+
Daarnaast wordt het prinselijke nog uitgedrukt in twee direct op elkaar volgende regels:
Seer Prinslick was ghedreven
Mijn Princelick ghemoet,Ga naar margenoot+
Opnieuw de vraag: is dit niet te veel van het goede? Sommige onderzoekers hebben in elk geval met betrekking tot de laatstgeciteerde regels graag gekozen voor de lezing in het Geuzenliedboek van 1588 (en de daaropvolgende drukken):
Seer Christelick was ghedreven
Mijn Princelijck ghemoedt,
Het woord ‘Christelick’ elimineert zo de ‘onesthetische’ herhaling van de oudst overgeleverde tekst uit 1581. Zo'n ingreep is op zichzelf reeds een riskante zaak. Onlangs is bijvoorbeeld een zeer vroege Duitse vertaling van het w teruggevonden - uit 1573! - waarin de bewuste regel luidt: ‘Sehr Printzlich was getrieben/’ (curs. van mij). Plaatsen we het lied nu in de maatschappelijke en politieke context waarin het bij verschijnen heeft geresoneerd, dan komt de herhaling van ‘Prince(lick)’ in een heel ander licht te staan. Oranje stond als stadhouder wel onder koning Philips ii, maar was titulair in een opzicht diens gelijke, namelijk als prins, dat is een onafhankelijk, soeverein vorst. In de propagandageschriften van Oranje kunnen we dan ook constateren dat deze daarin zijn prins-zijn nadrukkelijk vooropstelt. Ik beperk me tot enige geschriften uit 1568. Het valt op dat in de titels daarvan alleen of primair de prinselijke waardigheid genoemd wordt. Enigszins verkort luiden ze: De Verantwoordinge des Princen van Oraengien (april 1568). Verklaringhe ende Uutschrift des [...] Vorsten ende Heeren, Heer Willem, Prince van Oranien (juli 1568) en Waerschowinghe des Princen van Oraengien (september 1568). Verder valt op dat in de beginzin van de twee laatstgenoemde geschriften van alle opgesomde titels die van ‘Prince van Oraengien’ voorop wordt gezet. Het opschrift van het w sluit hier volledig bij aan: eerst ‘Heere Wilhelm Prince van Oraengien’ en pas daarna ‘Grave van Nassou’ et cetera. De prinselijke waardigheid is van een hogere orde dan welke andere ook. Zó functioneerde dat in de maatschappelijke context van 1568 en zó bezien kan de herhaling van ‘Prince(lick)’ in het w zeer wel functioneel bedoeld zijn, juist omdat het blijkens het opschrift een lied is ‘ter eeren’ van Oranje. Verderop kom ik, ter ondersteuning van wat ik hier heb opgemerkt bij twee mijns inziens illustratieve voorbeelden, uitvoerig terug op het herhalingsprocédé in het w. Eerst echter meer informatie over de propagandageschriften van Oranje en het beoogde publiek. | ||||||||||||||
Relatie met de propagandageschriftenDe nauwe relatie van het w met de propaganda-activiteiten van de prins is ook te illustreren met de aanduiding ‘hoochster Majesteyt’ voor God en het woord ‘gherechticheyt’, beide aan het eind van het lied. In het w komt twaalf keer ‘Godt’ of | ||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||
‘Godes’ en zes keer ‘Heer(en)’ voor, maar aan het slot - uiteraard een zeer opvallende plaats in de macrostructuur van het lied - staat: ‘hoochster Majesteyt’. Al gaat deze aanduiding mogelijk terug op Calvijns ‘summa maiestas’, de eigenlijke verklaring ligt, althans ten dele, elders: ‘hoochster Majesteyt’ vormt een impliciete tegenstelling met een lagere majesteit en deze is hier uiteraard de koning. In het Daghement, het officiële stuk van 19 januari 1568 waarmee Oranje voor de Raad van Beroerten werd gedaagd, lezen we dat de hoofdbeschuldiging die de prins ten laste werd gelegd, was: majesteitsschennis. In de woorden van het stuk: ‘Crimen Laesae Majestatis’, dit op grond van wederrechtelijke inbezitneming, het ‘in handen te nemen ende te usurperen het geheel bewint ende regiment’ van de landen van de koning. De prins heeft zich tegen deze beschuldiging fel en uitvoerig verweerd in zijn Verantwoordinge van april 1568 en dit geschrift wemelt van het woord ‘Majesteyt’ als aanduiding voor de koning. De prins stelt daarin dat hij zich geenszins heeft schuldig gemaakt aan de ‘misdaet van gequetster Majesteyt’ en dat hij de ‘ghehoorsaemheyt van syne Majesteyt’ hoog in het vaandel heeft geschreven (curs. door mij). Dit laatste zowel figuurlijk als letterlijk, wat blijkt bij de veldtocht van 1568: op sommige vaandels stond de pelikaan afgebeeld, maar op vele andere stond de leuze: ‘Pro lege, rege et grege’ (Voor wet, koning en volk). Die leuze staat ook op de titelpagina van de Waerschowinghe, het geschrift dat de prins liet verspreiden toen hij op het punt stond de Maas over te steken om Brabant in te trekken. De redenering die hier achter stak, was: de koning is de officiële handhaver van het recht dat thans - buiten zijn weten - door slechte dienaren als Alva in de Nederlanden wordt verkracht. Opkomen voor recht en wet is in feite gehoorzaamheid aan de koning betonen. Hier ligt ook een verbinding met de geuzenpenningen uit die tijd met daarop het portret van Philips Voor- en achterzijde van een geuzenpenning. Op de voorzijde het portret van Filips ii en de woorden: ‘En tovt fidelles av roy.’ Aan de achterzijde twee handen die elkaar op de bedelzak trouw beloven
ii en de leuze: ‘En tovt fidelles av roy.’ Ook het w stelt dat er geen sprake is van majesteitsschennis of usurpatie (wederrechtelijke inbezitneming): de Nederlanden worden nadrukkelijk ‘Des Conincks Landen’ (r. 76) genoemd. Niet de koning wordt ‘Tyranny’ (r. 47) verweten, maar Alva, de ‘Tyran vermeten’ (r. 83). Dit zou wel eens een verhelderend licht kunnen werpen op het feit dat de prins een ‘eewich Rijck’ (strofe 9) wil verwerven, een mededeling die de parallel met David nogal abrupt afbreekt. Kreeg David blijkens strofe 8 een aards koninkrijk, de prins begeert dat niet. Zo behoeft er geen enkel misverstand te bestaan omtrent zijn bedoelingen! Het w beklemtoont de trouw aan de koning: de prins heeft hem ‘altijt’ gheeert’ (str. 1) en heeft hem nooit ‘veracht’ (str. 15). Maar aan het slot van het lied moet het hoge woord er toch uit: uiteindelijk is de majesteit van de koning ondergeschikt aan die van God, de hoogste Majesteit. Het w eindigt met het woord ‘gherechticheyt’, het langste van het hele lied. De plaats ervan - het woord vult bijna de gehele laatste regel - getuigt van arrangement. Heel het streven en handelen van de prins, die wordt voorgesteld in al zijn deugden en kwaliteiten, is samen te vatten in dat ene woord. Het begrip gerechtigheid, dat grotendeels samenvalt met rechtvaardigheid en lijnrecht staat tegenover onrecht en tirannie, is een volop bijbelse (vooral oudtestamentische) notie, van toepassing zowel op God als op mensen. De kern ervan is: trouw zijn aan zijn verplichtingen, doen wat verwacht mag worden en daardoor het gelijk - het recht! - aan zijn kant hebben. Wat leert ons de context van de ontstaanstijd van het w? De leuze op de vaandels van de prins begon met ‘Pro lege’. Na zijn mislukte veldtocht in 1568 liet hij gedenkpenningen slaan met het opschrift: ‘manitient justice’, tevens een duidelijke verwijzing naar zijn devies: ‘Je maintiendrai’. En de openlijk verspreide propagandageschriften uit 1568 en de meer vertrouwelijke manifesten uit de jaren daarna laten als rode draad zien: het gaat primair om ‘gherechticheyt’. Reeds de titelpagina's maken dit zichtbaar. De uitgebreide titel van de Verantwoordinge geeft te kennen dat dit geschrift gericht is tegen degenen die de prins | ||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||
‘soecken t'onrechte te beschuldighen’ en de titelpagina bevat verder de woorden uit Psalm 37: ‘De Godloose leyt den Gherechtigen lagen’ (curs. door mij). Ook op de titelpagina's van de Verklaringhe en de Waerschowinghe staan bijbelteksten waarin de ‘gherechtigen’ geplaatst worden tegenover de onrechtvaardigen. Het is dus zeker geen toevalligheid dat het w juist met het woord ‘gherechticheyt’ afsluit.
Gerechtigheid omvat vele aspecten, zoals elk bijbels handboek ons leert, waarvan een flink aantal ook in het w voorkomt. Dat geldt direct al voor de eerste deugd: ‘ghetrouwe’ (r. 3). Verder noem ik: ‘In Godes vrees te leven’, ‘Lijf en goet [...] niet verschoont’, ‘vroom’ (dat zowel godvrezend als dapper kon betekenen), ‘erbarmen’, ‘onschult’, God ‘obedieren’. Dapperheid past daar ook in, omdat er immers sprake is van strijd tegen onrecht: ‘onverveert’, ‘onversaecht’, ‘sonder vreesen’. Het woord ‘gherechticheyt’ in de slotregel is dus te zien als de samenballing van een omvangrijk woordveld in het lied en het is een uiterst pregnante formulering van heel het streven van de prins, waarmee hij staat in de lijn van David. | ||||||||||||||
Consequenties voor de benaderingswijzeDe zeventiende-eeuwse historicus Bor maakt over de propagandageschriften van de prins de volgende opmerking: [...] middelertijd heeft hy raedsaem gevonden sekere geschriften in druk te laten uitgaan / daer in verhalende de redenen waerom hy dese oorlog tegen den voorschreven Hertog van Alva en de Spangiaerden aenvaerde / om daer mede sijn sake niet alleen te justificeren en rechtvaerdigen by een yegelijken / maer ook om de harten der Nederlanders tot hem geneigder te maken / [...]. Wat Bor hier zegt over ‘sekere geschriften’ is evenzeer van toepassing op het w. Immers, in het w-onderzoek is het thans wel een communis opinio dat het lied geschreven is met propagandistisch-apologetische bedoelingen (wat elementen als troost en bemoediging niet uitsluit). Ik wil me graag aansluiten bij de karakterisering van Lenselink: ‘Het lied rechtvaardigt de Prins, het maakt propaganda voor hem. Wat meer is: het eert hem.’ Naar mijn mening heeft men in het w-onderzoek, in het bijzonder het structuuronderzoek, te weinig hieruit de noodzakelijke consequenties getrokken. Illustratief is wat ik hiervoor reeds opgemerkt heb over de ‘onesthetische’ herhalingen van ‘bloet’ en ‘Prince(lick)’. Als de dichter propaganda heeft willen maken voor de prins, dan mogen we verwachten dat hij het lied dáárop (in meerdere of mindere mate) heeft afgestemd. Wat de inhoud betreft moest én wilde hij aansluiten bij het beeld dat van de prins bekend was, niet in het minst door diens eigen propaganda-activiteiten. Ook de vormgeving, zo mag men verwachten, wilde hij laten accorderen met de gekozen doelstelling en het beoogde publiek: over de kern van de boodschap mocht geen misverstand ontstaan. Die moest ook bij oppervlakkige lezing duidelijk zijn. Een propagandalied dat in zijn vormgevingsaspecten te weinig is afgestemd op het beoogde publiek, schiet zijn doel voorbij. Wie vormden het geïntendeerde publiek van het w? In de literatuur over het w worden aan de doelgroep veelal weinig woorden gewijd. Wél kiezen de onderzoekers in grote meerderheid voor ruime benamingen. Om me slechts tot een drietal Wilhelmus-kenners te beperken: Lenselink spreekt van ‘het volk’ (binnen en buiten de Nederlanden), Bonger van ‘de ballingen en de onderdrukte inwoners van Nederland’ en Veenendaal van ‘alle Nederlanders’. Al deze benamingen - ook de mijns inziens te beperkte doelgroep die Rooker noemt: ‘de vluchtelingengemeenten in Duitsland’ - hebben een ding gemeen: het betreft een in sociologisch opzicht breed publiek, nadrukkelijk ook de lagere klassen omvattend, en niet een groepering van slechts één bepaalde stand of maatschappelijke positie, niet een specifieke culturele bovenlaag of een klein groepje literaire fijnproevers. De tekst van het w ondersteunt dit. Degenen die de prins met ‘u’ of ‘ghy’ aanspreekt worden op drie plaatsen in het lied concreter: ‘mijn Ondersaten’ (r. 17), ‘mijn arme Schapen’ (r. 105) en ‘Edel Neerlandt soet’ (r. 78). Deze aansprekingen suggereren toch zeker gerichtheid op een breed publiek, zonder ‘discriminatie’ naar stand, positie of ontwikkeling. Een publiek dat niet verschilt van ‘de ingheseten ende ondersaten van den Nederlanden’, die de prins toespreekt in de Waerschowinghe en in de openingszin daarvan nader omschrijft met de woorden: ‘Allen [...] personen van wat state, qualiteit oft conditie die zijn van den Provincien der Nederlanden.’ Al heeft het geen directe bewijskracht voor het vaststellen van de intenties van de dichter, hier mag niet onvermeld blijven dat de gegevens die we bezitten over de vroege receptie van het w overduidelijk laten zien dat het lied zeer beslist juist ook de lagere klassen heeft bereikt. Uit een bewaard gebleven dagboek van een Haarlemmer weten we dat de geuzen die Haarlem in 1573 verdedigden het lied ‘dick (=dikwijls) in den mont hadden’. In een Zuidnederlandse kroniek uit 1573 lezen we dat de matrozen juist dit ‘liedeken’ op de schepen zongen en speelden ‘tot loff en eere van den prinsche van Oraengien’. Het bovenstaande heeft mijns inziens consequenties voor de benadering van het w. We dienen in rekening te brengen dat het een propagandalied is dat vraagt om verstaanbaarheid voor een breed publiek. Ik acht het om deze reden niet aannemelijk dat de dichter gekozen heeft voor een gecompliceerde, verborgen structuur. Wel zijn evidente vormen van arrangement aanwezig, waarover straks meer. Wie zoekt naar een consequente planmatigheid van de eerste tot de laatste strofe of naar wat Bonger noemde ‘raadsels in de constructie’, loopt het gevaar aan | ||||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||||
een geheel verkeerde kant te beginnen, namelijk bij twintigste-eeuwse concepties over structuur, waarbij geen of te weinig rekening wordt gehouden met het geïntendeerde publiek omstreeks 1570. Dan kan er een ‘lezersgedicht’ ontstaan dat ver afstaat van het ‘auteursgedicht’. Bonger dacht bij ‘raadsels in de constructie’ met name aan de consequent doorgevoerde kruisfiguur die Lenselink heeft verdedigd, waarbij de lezer steeds verbindingen moet leggen tussen de strofen 1 en 15, 2 en 14, 3 en 13, enzovoorts en waarbij alle verbindingslijnen dan lopen door de achtste strofe, de David-strofe. Duidelijk minder vergaand, maar mijns inziens toch ook aanvechtbaar, is de verborgen kruisfiguur die Ad den Besten in het lied meent aan te treffen:
Een belangrijk bezwaar hiertegen is, naast andere, dat zo een scheiding wordt aangebracht tussen de twee gebedstrofen - 6 en 7 - die nu juist wél onmiskenbaar een nauwe samenhang vertonen. | ||||||||||||||
Een nieuw Christelick Liedt gemaect ter eeren des Doorluchtichsten Heeren, Heere Wilhelm Prince van Oraengien, Grave van Nassou, Patris Patria, mijnen G. Forsten ende Heeren. Waer van deerste Capitael letteren van elck veers, syner F.G. name metbrengen.Na de wijse van Chartres.
Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick van Duytschen bloet,
Den Vaderlant ghetrouwe
Blijf ick tot inden doot:
5[regelnummer]
Een Prince van Oraengien
Ben ick vrij onverveert,
Den Coninck van Hispaengien
Heb ick altijt gheeert.
In Godes vrees te leven
10[regelnummer]
Heb ick altijt betracht,
Daerom ben ick verdreven
Om Landt om Luyd ghebracht:
Maer Godt sal my regeren
Als een goet Instrument.
15[regelnummer]
Dat ick sal wederkeeren
In mijnen Regiment.
Lijdt u mijn Ondersaten
Die oprecht zijn van aert,
Godt sal u niet verlaten
20[regelnummer]
Al zijt ghy nu beswaert:
Die vroom begheert te leven
Bidt Godt nacht ende dach,
Dat hy my cracht wil gheven
Dat ick u helpen mach.
25[regelnummer]
Lijf en goet al te samen
Heb ick u niet verschoont,
Mijn Broeders hooch van Namen
Hebbent u oock vertoont:
Graef Adolff is ghebleven,
30[regelnummer]
In Vrieslandt in den Slach,
Sijn Siel int eewich Leven
Verwacht den Jongsten dach.
Edel en Hooch gheboren
Van Keyserlicken Stam:
35[regelnummer]
Een Vorst des Rijcks vercoren
Als een vroom Christen Man,
Voor Godes Woort ghepreesen
Heb ick vrij onversaecht,
Als een Helt sonder vreesen
40[regelnummer]
Mijn Edel bloet ghewaecht.
Mijn Schilt ende betrouwen
Sijt ghy, O Godt mijn Heer,
Op u soo wil ick bouwen
Verlaet my nemmermeer:
45[regelnummer]
Dat ick doch vroom mach blijven
U dienaer taller stondt,
Die Tyranny verdrijven,
Die my mijn hert doorwondt.
Van al die my beswaren.
50[regelnummer]
End mijn Vervolghers zijn,
Mijn Godt wilt doch bewaren
Den trouwen dienaer dijn:
Dat sy my niet verrasschen
In haren boosen moet,
55[regelnummer]
Haer handen niet en wasschen
In mijn onschuldich bloet.
Als David moeste vluchten
Voor Saul den Tyran:
Soo heb ick moeten suchten
60[regelnummer]
Met menich Edelman:
Maer Godt heeft hem verheven,
Verlost uut alder noot,
Een Coninckrijck ghegheven
In Israel seer groot.
65[regelnummer]
Nae tsuer sal ick ontfanghen
Van Godt mijn Heer dat soet,
Daer na so doet verlanghen
Mijn Vorstelick ghemoet,
Dat is dat ick mach sterven
70[regelnummer]
Met eeren in dat Velt,
Een eewich Rijck verwerven
Als een ghetrouwe Helt.
Niet doet my meer erbarmen
In mijnen wederspoet,
75[regelnummer]
Dan datmen siet verarmen
Des Conincks Landen goet,
Dat u de Spaeniaerts crencken
O Edel Neerlandt soet,
Als ick daer aen ghedencke
80[regelnummer]
Mijn Edel hert dat bloet.
Als een Prins op gheseten
Met mijner Heyres cracht,
Vanden Tyran vermeten
Heb ick den Slach verwacht,
85[regelnummer]
Die by Maestricht begraven
Bevreesde mijn ghewelt,
Mijn Ruyters sachmen draven
Seer moedich door dat Velt.
Soo het den wille des Heeren
90[regelnummer]
Op die tijt had gheweest,
Had ick gheern willen keeren
Van u dit swaer tempeest:
Maer de Heer van hier boven
Die alle dinck regeert,
95[regelnummer]
Diemen altijt moet loven
En heeftet niet begheert.
Seer Prinslick was ghedreven
Mijn Princelick ghemoet,
Stantvastich is ghebleven
100[regelnummer]
Mijn hert in teghenspoet,
Den Heer heb ick ghebeden
Van mijnes herten gront,
Dat hy mijn saeck wil reden,
Mijn onschult doen bekant.
105[regelnummer]
Oorlof mijn arme Schapen
Die zijt in grooten noot,
U Herder sal niet slapen
Al zijt ghy nu verstroyt:
Tot Godt wilt u begheven,
110[regelnummer]
Sijn heylsaem Woort neemt aen,
Als vrome Christen leven,
Tsal hier haest zijn ghedaan.
Voor Godt wil ick belijden
End zijner grooter Macht.
115[regelnummer]
Dat ick tot gheenen tijden
Den Coninck heb veracht:
Dan dat ick Godt den Heere
Der hoochster Majesteyt,
Heb moeten obedieren,
120[regelnummer]
Inder gherechticheyt.
Transcriptie van de Wilhelmus-tekst, zoals die voorkomt in ‘Een nieu Geusen Lieden Boecxken’ uit 1581 | ||||||||||||||
Het herhalingsprocédéMet het oog op zijn doelstelling en zijn zo geschakeerde publiek heeft de dichter gebruik gemaakt van diverse vormen van arrangement. Een daarvan is de herhaling, zowel op gedachten- als woordniveau. De wezenlijke zaken moesten niet één keer maar diverse malen verwoord worden. Immers: ‘Die Wiederholung dient der Vereindringlichung’, zoals Lausberg in zijn handboek over de retorica opmerkt. Hier tekent zich opnieuw - volkomen begrijpelijk - een overeenkomst af tussen het w en de propagandageschriften van de prins. Ter illustratie kies ik de Waerschowinghe van september 1568. Het is opvallend hoe vaak woordgroepen, opsommingen en constructies in dit naar verhouding korte geschrift terugkeren. Letterlijk of enigszins gevarieerd. Ik volsta met één voorbeeld om dit toe te lichten. Het geschrift legt, net als het w, de nadruk op drie relaties van de prins: met God, met de wettige koning en met de Nederlanden. In dit verband spreekt hij van zijn ‘geduerigen dienst van God, van den Coninck ende van den Lande’. Enige pagina's verder lezen we | ||||||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||||||
echter in vrijwel dezelfde bewoordingen: ‘waerachtighen dienst van God, van den Coninck ende van den Lande’. Dit voorbeeld is met vele uit te breiden, ook uit de andere geschriften. In het w is het herhalingsprocédé even relevant. Ook daarin keren de wezenlijke zaken diverse malen terug en worden ze het publiek ingeprent. Tot die wezenlijke zaken reken ik: de houding tegenover de koning, die twee keer expliciet aan de orde komt (strofe 1 en 15); de daadwerkelijke inzet van de prins en de zijnen voor de Nederlanden, die bewezen wordt met de invallen in 1568, waarvan ook twee keer expliciet melding wordt gemaakt (strofe 4 en 11); de afkomst van de prinsinclusief zijn titels - die drie keer expliciet genoemd wordt: in het opschrift, de eerste strofe en de vijfde strofe; het erbarmen van de prins met het volk der Nederlanden, eveneens drie keer expliciet uitgesproken: in strofe 3, 10 en 14. En boven alles de houding van de prins tot God, meer impliciet door het hele gedicht heen, maar ook op diverse plaatsen zeer expliciet, met als centrale momenten het gebed in de strofen 6 en 7 en de parallel met David in strofe 8. Letten we tegen deze achtergrond op de woordherhalingen, dan lijkt mij de stelling verdedigbaar dat de meeste ervan in het overdragen van de boodschap een belangrijke functie hebben. In de eerste plaats heeft een aantal ervan betrekking op de kwaliteiten en hoedanigheden van de prins. Zijn dapperheid: ‘vrij onverveert’ en ‘vrij onversaecht’ (r. 6 en 38). ‘Helt’ (tweemaal: r. 39 en 72) en ‘vroom’ (tweemaal: r. 36 en 45). Zijn rechtvaardige handelwijze: ‘onschuldich’ en ‘onschult’ (r. 56 en 104). Zijn strijd tegen dwingelandij: ‘Tyran’ en ‘Tyranny’ (samen driemaal: r. 47, 58 en 83). Zijn trouw: ‘ghetrouwe’ en ‘trouwen’ (driemaal: r. 3, 52 en 72). Zijn afkomst en titels: ‘Edel’ (driemaal: r. 33, 40 en 80, met de kanttekening dat we bij ‘Edel hert’ in r. 80 eerder aan inborst dan aan afkomst zullen moeten denken), vier keer het vorstelijke: ‘Vorsten’ en ‘F.G.’ (in het opschrift), ‘Vorst des Rijcks’ (r. 35) en ‘Vorstelick’ (r. 68), vijf keer het prinselijke dat reeds uitvoerig ter sprake kwam (opschrift r. 5, 81, 97 en 98). Zijn vroomheid: ‘dienaer’ van God (tweemaal: r. 46 en 32) en ‘vroom’ (tweemaal: r. 36 en 45). Zijn erbarmen met de Nederlanden: ‘bloet’ (tweemaal: r. 40 en 80) enPrins Willem van Oranje naar een bekend schilderij van A. Moro
‘hert(en)’ (tweemaal: r. 48 en 80). En ten slotte driemaal expliciet de naam van hem die al deze kwaliteiten bezit en die 22 keer als ‘ik’ optreedt - daarnaast komt nog 23 keer ‘mijn’ voor en zeven keer ‘mij’ -: ‘Wilhelm’ (in het opschrift), ‘Wilhelmus’ (r. 1) en willem van nassov in het acrostichon. In de tweede plaats is het mogelijk, vanuit dezelfde functionaliteitsvraag, een deel der woordherhalingen in verband te brengen met het feit dat het w het lied is van de toenadering van de prins en het volk der Nederlanden. Ik wees hierboven reeds op deugden als trouw en erbarmen, die in dit kader passen. Maar er is meer te noemen. Spreker en toegesprokenen blijken veel gemeenschappelijk te hebben: beiden zijn ‘beswaert’ of hebben vervolgers die ‘beswaren’ (r. 20 en 49), beiden verkeren in ‘noot’ (r. 62 en 106), voor beiden is het van levensbelang dat God hen niet ‘Verlaet’ of zal ‘verlaten’ (r. 44 en 19), voor beiden geldt dat het ‘Woort’ van God houvast en richtsnoer is of moet zijn (r. 37 en 110), bei- | ||||||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||||||
den zijn ‘vroom’ of worden zo genoemd (r. 21, 36, 45 en 111) en de behoefte tot bidden is daar een uiting van (r. 22, strofe 6 en 7, r. 101), beiden ten slotte worden ‘Edel’ genoemd (r. 78 en 80). Het moge duidelijk zijn: de prins en de Nederlanden horen bij elkaar. Hun situatie is in vele opzichten gelijk en dit lijkt onderstreept te worden door een aantal identieke woorden die het gemeenschappelijke in beider omstandigheden extra onder de aandacht brengen. | ||||||||||||||
Het herhalingsprocédé en de macrostructuurHet herhalingsprocédé is ook in belangrijke mate bepalend voor de hoofdstructuur. De dichter moet zich er terdege van bewust zijn geweest dat twee plaatsen bij uitstek geschikt zijn voor toepassing van het herhalingsprincipe: het begin en het eind van het lied. Van die mogelijkheden heeft hij dan ook een optimaal gebruik gemaakt. Dit betreft allereerst de derde en de veertiende strofe, die een frappante parallellie vertonen, zoals reeds door vele onderzoekers is opgemerkt. Ik verwijs ter vergelijking naar de hier afgedrukte w-tekst en noem, zonder volledig te zijn, de volgende overeenkomsten: de aanspreking in de eerste regel met het nadrukkelijke ‘mijn’; de parallelle bouw van de samengestelde zin; de tijdsaanduiding ‘nu’ in de vierde regel; de vrijwel identieke vierde regel; de inhoudelijke combinatie van troost en de aansporing zich tot God te wenden; de rijmparen ‘leven’-‘gheven’ en ‘begheven’-‘leven’. Nergens in het hele gedicht treffen we zoveel overeenkomsten tussen twee strofen aan, zowel qua inhoud als qua formulering. De voorlaatste strofe grijpt op overduidelijke wijze terug naar (een strofe aan) het begin van het lied. Dit is een voor ieder waarneembaar structuurgegeven van de eerste orde, waaraan niemand straffeloos kan voorbijgaan. (Hier tekent zich dan ook een belangrijk bezwaar af tegen de hiervoor genoemde kruisfiguur van Lenselink), waarin nietDe tegenspeler van de prins: de hertog van Alva (naar een anoniem schilderij)
de derde maar de tweede strofe met de veertiende dient te worden verbonden.) Het belang hiervan neemt nog toe juist omdat het een oorlof-strofe betreft. Het woord ‘Oorlof’ is een niet te miskennen signaal: deze rederijkersformulering kwam veelal in de slotstrofe voor, maar ook wel in de voorlaatste strofe, en fungeerde als aankondiging van het slot van het gedicht. We zijn dus geenszins geforceerd bezig wanneer we de strofen 14 en 15 samen als het slotgedeelte beschouwen, iets waarover bij de w-onderzoekers nauwelijks verschil van mening bestaat. Maar als het slotgedeelte op evidente wijze met het begin verbonden is, welke strofen moeten we dan tot het begingedeelte rekenen? Naar mijn mening alleen de eerste drie. Daarvoor heb ik twee argumenten. Het eerste argument is het herhalingsprocédé, dat het slot wél verbindt met de strofen 1 t/m 3, maar níet met de vierde en de daaropvolgende strofen. Naast de reeds besproken overeenkomsten tussen de strofen 3 en 14, vergelijke men: ‘Den Coninck van Hispaengien/Heb ick altijd gheeert’ (str. 1) en ‘Dat ick tot gheenen tijden/Den Coninck heb veracht:’ (str. 15). En ook: ‘In Godes vrees te leven/Heb ick altijt betracht’ (str. 2) en ‘Godt den Heere [...] obedieren’ (str. 15). Daarnaast wijs ik nog op het feit dat de drie basisrelaties van de prins zowel in de eerste drie strofen - de relatie met de koning (str. 1), met God (str. 2) en met de onderdanen (str. 3) - als in de twee slotstrofen aan de orde komen: in strofe 15 de verhouding tot de koning en tot God, in hun onderlinge spanningsvolle samenhang, en in strofe 14 de relatie met de onderdanen. Het tweede argument is dat er tussen de strofen 3 en 4 een temporele cesuur is aan te wijzen: tegenover het expliciete ‘nu’ in strofe 3 staan in strofe 4 de gebeurtenissen uit het (nabije) verleden van 1568, de inval in ‘Vrieslandt’, waar Adolf sneuvelde (en daarbij aansluitend de daden van de prins in strofe 5, die in datzelfde verleden zijn ‘Edel bloet ghewaecht’ heeft). De parallellie, het herhalingsprocédé, verbindt de drie beginstrofen met de twee slotstrofen en omspant zo de strofen 4 t/m 13, het middengedeelte. Dit vertoont bij uitstek het karakter van een mozaïek. De sprongen die gemaakt worden, kunnen moeilijk duiden op een strikt logische gedachtengang of een consequente planmatigheid. Eerst vernemen we iets over de gebeurtenissen in 1568 (str. 4 en 5), daarna volgen een uitvoerig gebed (str. 6 en 7), de David-parallel (str. 8), het verlangen eervol te sterven en een eeuwig rijk te verwerven (str. 9), het erbarmen met de Nederlanden (str. 10), waarna opnieuw de gebeurtenissen uit 1568 aan de orde komen (str. 11, waarbij de strofen 12 en 13 nauw aansluiten). Het w is geen systematisch betoog. Ad den Besten heeft er al terecht op gewezen dat dichterschap iets principieel anders is dan redeneerkunde. Waarschijnlijk heeft ook het acrostichon, uit propagandistische overwegingen gekozen, een systematische opzet niet bevorderd: de dichter was daardoor | ||||||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||||||
immers verplicht het gedicht uit vijftien coupletten te laten bestaan. Vanwege het ontbreken van een consequent volgehouden, logische gedachtengang lijkt het me dan ook niet juist het w op te vatten als een rede die systematisch is opgebouwd volgens de regels van de retorica, zoals Meeuwesse doet in een overigens diepgravend opstel (een visie die, in zijn voetspoor, nog veel verder is doorgevoerd door Rooker). Ik zou niet verder willen gaan dan te spreken van mogelijke of denkbare retorische invloeden. De term mozaïek is mijns inziens meer in overeenstemming met de werkelijkheid; elke strofe of combinatie van strofen geeft een stukje van het totaalbeeld van de prins. In dat totaalbeeld ligt de eenheid. De genoemde parallellen tussen het begin en het slot presenteer ik hier uiteraard niet als nieuwe vondsten. Wél bezie ik ze vanuit een andere optiek: ze vormen naar mijn mening geen afzonderlijk verschijnsel, maar maken deel uit van het herhalingsprocédé dat door het hele lied heen constateerbaar is. De dichter heeft van dat procédé juist aan het begin en het eind van de tekst een bijzonder gebruik gemaakt: dáár plaatste hij de meest fundamentele zaken - de drie relaties van de prins en vooral de spanning tussen twee daarvan: die tot de koning en tot God - waarbij de herhaling extra accentuerend werkt. De hoofdstructuur is, in mijn benadering, dus betrekkelijk eenvouding: een evidente cyclische bouw - een bijzondere vorm van herhaling - primair blijkend uit de parallellie tussen de strofen 3 en 14, het duidelijkste structuurgegeven van het lied. Die structuur is noch gecompliceerd, noch gezocht, noch verborgen. Het is geen ‘dieptestructuur’ maar een ‘oppervlaktestructuur’, die een logische samenhang vertoont met het beoogde publiek en het propagandistische doel. | ||||||||||||||
ArrangementHet w vertoont wel degelijk diverse vormen van arrangement. Dit is niet verwonderlijk voor een dichter die, blijkens het acrostichon en de oorlofstrofe, de rederijkerstraditie kende. Behalve het uitvoerig besproken herhalingsprocédé zijn er diverse andere vormen aan te wijzen. Ik noem de eerste regel, geheel gevuld met de naam ‘Wilhelmus van Nassouwe’, een naam die nog extra geaccentueerd wordt door inversie. Vervolgens de laatste regel, bijna alleen bestaande uit het woord ‘gherechticheyt’. Beide regels illustreren hoezeer de dichter het begin en eind van de tekst heeft uitgebuit. Verder wijs ik op de achtste strofe: exact in het midden van het gedicht treffen we hierin de zo belangrijke David-parallel aan. Ten slotte is er het acrostichon, dat niet de structuur van het lied bepaalt in die zin dat er een driedeling of een verborgen kruisfiguur is aan te wijzen, maar dat wel de naam willem van nassov op opvallende wijze zichtbaar maakt en de strofen als schakels van een ketting verbindt. Een versteviging op het lineaire vlak dus, die mede tot gevolg heeft dat de band tussen de eerste en de laatste regel hechter wordt: ‘Wilhelmus van Nassouwe’ en ‘gherechticheyt’ vormen een tweeëenheid. Al deze vormen van arrangement zijn goed te verbinden met de voornaamste doelstelling: propaganda maken voor de prins en diens optreden rechtvaardigen. Het gemeenschappelijke van deze vormen is dat ze niet verborgen of ingewikkeld zijn, maar direct waarneembaar. Zo bezien, in de door mij gedemonstreerde benadering, is het w een lied dat ondanks zijn springerigheid op voortreffelijke wijze de doelstelling van de dichter overdraagt, niet aan een kleine selecte groep, maar aan ‘allen [...] personen van wat state, qualiteit oft conditie die zijn van den Provincien der Nederlanden’. Daarom is het een geslaagd propagandalied, en mede daarom is het zo snel populair geworden. | ||||||||||||||
LiteratuuropgaveDe Wilhelmus-literatuur is zeer omvangrijk. Ik beperk me hier tot de studies die in dit artikel ter sprake kwamen. Voor de opmerking van Van Eyck zie men: P.N. van Eyck, ‘Het Wilhelmus’. In: Wilhelmus van Nassouwe (Middelburg 1933), p. 225-270 (ook in: P.N. van Eyck, Verzameld werk 6, Amsterdam 1962, p. 57-127). Een recent proefschrift over het w is: Ad den Besten, Wilhelmus van Nassouwe; Het gedicht en zijn dichter (Leiden 1983). De studies van S.J. Lenselink (1964), K. Meeuwesse (1964), H. Bonger (1979) en C. Rooker (1979) zijn, met diverse andere, te vinden in: J. de Gier (red.), Het Wilhelmus in artikelen. [...] (Utrecht 1985). Voor de Duitse vertaling van het w uit 1573 zie men: Eberhard Nehlsen, ‘Eine bisher nicht bekannte Fassung des Wilhelmusliedes aus dem Jahre 1573’. In: De nieuwe taalgids 78 (1985), p. 214-223. Het Duitse propagandalied met het gegeven van de pelikaan is te vinden in: Fr. Kossmann, ‘Een “bewegliche Demonstration” tot lof van Prins Willem van Oranje’. In: Het boek xxi, p. 113-130. De genoemde propagandageschriften van de prins kan men lezen in: [Prins Willem van Oranje], Geschriften van 1568. Ed. M.G. Schenk (Amsterdam-Sloterdijk 1933). Een vrij recente studie van niveau over Oranje is: A.Th. van Deursen/H. de Schepper, Willem van Oranje; Een strijd voor vrijheid en verdraagzaamheid (Weesp-Tielt 1984). De twee oude geschiedwerken waaruit ik citeerde zijn: P. Bor Christiaensz., Oorsprongh, begin, en vervolgh der Nederlandsche oorlogen, [...] (Amsterdam 1679); Pieter Corneliszoon Hooft, Nederlandsche historien. In: Alle de gedrukte werken 1611-1738. Ed. W. Hellinga en P. Tuynman (Amsterdam 1972), deel 4. De citaten van Grootes en Van Oostrom kan men vinden in: E.K. Grootes, ‘Zeventiende-eeuws drama: Bredero's Spaanschen Brabander’. In: Marijke Spies (red.), Historische letterkunde: Facetten van vakbeoefening (Groningen 1984), p. 59-74; F.P. van Oostrom, Beatrijs en tweefasenstructuur; Over de betrekkingen tussen wereldlijke en geestelijke cultuur in de Middeleeuwen (Utrecht 1983). Het handboek, ten slotte, over retorica is: Heinrich Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik; Eine Grundlegung der Literaturwissenschaft, 2 dln. (München 19602). |
|