| |
| |
| |
Van dichters en sprekers
Het literaire leven aan het hof van de hertogen van Gelre (± 1370 - ± 1470)
G. Nijsten
G. Nijsten (1956) studeerde middeleeuwse geschiedenis aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Hij bereidt een dissertatie voor over het mecenaat van de Gelderse hertogen in de veertiende en vijftiende eeuw.
In Herfsttij der middeleewen schetst Johan Huizinga op aanschouwelijke wijze onder meer de wereld van de Franstalige proza en poëzie. De auteur richt zich vooral op de letterkunde aan grote vorstenhoven als dat van de Bourgondische hertogen. Talloos waren de dichters die dit schitterende hof bezochten, talrijk de literaire werken die door inspiratie van de hertogen en hun omgeving ontstonden. De dichter Villon was Philips de Goedes valet de chambre en joueur des farces; de kronieken en geschriften van schrijvers als Chastellain, Olivier de la Marche en Molinet zijn aan het hof ontstaan of waren daarvoor bestemd. Ze staan bol van de beschrijvingen van fantastische feestmalen en ontvangsten waarbij ook literatuur een rol speelde.
Dankzij de literaire nalatenschappen van deze tijdgenoten van de hertogen en dankzij latere onderzoekingen kennen we de levendige activiteit aldaar van schrijvers, dichters en speellieden. Maar hoe was de situatie aan minder illustere hoven in de lage landen, dat van Gelre bijvoorbeeld? Is het mogelijk enig zicht te krijgen op het literaire leven aan dit Nederrijnse vorstenhof?
| |
Gelre en het hertogelijke hof
Het territorium van de graven en hertogen van Gelre was wezenlijk anders dan dat van de huidige provincie Gelderland. Vanuit het gebied rond het plaatsje Geldern bouwden de graven vanaf de twaalfde eeuw met succes hun machtsgebied naar het noorden toe uit. Op het einde van de veertiende eeuw was deze ontwikkeling grotendeels voltooid. De vorst regeerde over een gebied dat onderverdeeld was in een viertal kwartieren (het Overkwartier, het Rijk van Nijmegen met de Betuwe, het kwartier van Arnhem/Veluwe en het graafschap Zutphen, met als respectieve hoofdsteden Roermond, Nijmegen, Arnhem en Zutphen). De verheffing in 1339 tot hertog door keizer Lodewijk van Beieren was de feitelijke bevestiging van de groeiende macht van de Gelderse landsheer. Economisch gezien waren de tolinkomsten de kurk waarop het vorstendom dreef: zij maakten de gevoerde politiek mogelijk. De Rijntol bij Lobith was verreweg de belangrijkste vanwege de gunstige ligging aan de handelsroutes die Vlaanderen, Brabant en Holland met steden als Keulen verbonden.
Probeert men zich een voorstelling te maken van het hof, dan valt allereerst de mobiliteit op. Voor de meeste vorstenhoven in die dagen gold dat ze voortdurend rondtrokken. Gelre was hierop geen uitzondering. Een vaste residentie kende men nog niet. Het leven speelde zich voor een niet onaanzienlijk gedeelte af op de ruggen van paarden, in legertenten en vreemde herbergen.
De hertog en de hertogin verbleven slechts een gedeelte van het jaar samen, met name op hoge feestdagen; ze voerden verder een gescheiden hofhouding. Hoeveel leden hun beider hof telde is slechts bij benadering aan te geven. Daarbij moeten we een onderscheid maken tussen het vaste personeel van een kasteel of vorstelijk huis - de hertog had uiteraard vele burchten in bezit of gebruik - en de groep die meetrok. Onder normale omstandigheden zal het mobiele gevolg van de hertog ongeveer vijfenzeventig personen geteld hebben, dat van de hertogin iets minder. Tot het huysgesinde behoorden onder meer edelen, geestelijken, ambachtslieden, jagers, muzikanten, dwergen, rattenvangers en de bewakers van de leeuwen. Het was, kortom, een uitermate gevarieerde groep waarbinnen een duidelijke hiërarchie bestond, waarschijnlijk door hofordonnanties gereglementeerd.
Gelre kende dus een zich verplaatsend middelgroot hof (zo men wil twee hoven) dat binnen het hertogdom een centrumfunctie vervulde politiek, economisch, sociaal én cultureel. Daar waar de hertog was, was het gezag en daarheen spoedde zich een ieder die er voordeel verwachtte.
| |
Bronnen voor onze kennis
Kennis omtrent het literaire leven verkrijgen we in de eerste plaats door de overgeleverde teksten. Helaas komen we wat het Gelderse hof betreft daarmee niet ver. Er is wel enige literatuur bewaard gebleven die aan het hof is ontstaan of er nauw mee verbonden is. Zo bestaan er verschillende gedichten en (op het religieuze vlak) de prachtige getijdenboeken die zich nu in Berlijn en New York bevinden. Literaire geschriften opgedragen aan de vorst of vorstin ontbreken echter, evenals hofkronieken.
De Gelderse geschiedschrijving in de vorm van kronieken, annalen en genealogieën kwam pas goed op gang in de vijftiende eeuw en werd voornamelijk bedreven in steden en kloosters. Weliswaar vormen de landsheren en hun daden in deze geschriften belangrijke onderwerpen, maar relevante gegevens over het letterkundige leven leveren de kronieken nauwelijks op. De schrijvers waren geïnteresseerd in politieke of religieuze gebeurtenissen, minder in het dagelijkse leven van de vorsten en de veraangenaming daar- | |
| |
Een tweetal bladzijden uit de landrentmeesterrekening van de hertog van Gelre uit 1394
van. Ze vermelden hoogstens dat de hertog zich vrijgevig toonde tegenover varende luyden en armen, of memoreren welke kloosters en kerken de vorst en vorstin stichtten.
De kronieken en literaire teksten die voor een hof als het Bourgondische een zo gewichtige informatiebron vormen, vertellen ons in Gelre dus weinig. Mochten er meer teksten zijn geschreven - hetgeen wel waarschijnlijk is - dan zijn ze verloren gegaan. Om gegevens te verkrijgen moeten we daarom andere wegen bewandelen. Onderzoek in archieven lijkt de meest aangewezen manier. Misschien is hier de informatie te vinden die het zicht op het letterkundige leven kan aanscherpen, zo nodig zelfs corrigeren.
Het hertogelijk archief in het Rijksarchief te Arnhem is een flinke hoeveelheid oorkonden, brieven en ambtelijke stukken rijk, waarin men af en toe op aardige verrassingen stoot. Van groter belang zijn echter de lange reeksen vorstelijke rekeningen die door gelukkige omstandigheden bewaard zijn gebleven. De relatie rekeningliteratuur mag op het eerste gezicht gezocht lijken, maar wanneer men bedenkt dat (ook toen) kunst geld kostte, zal het verband duidelijk zijn. Bij het doornemen van de uitgaven van het hof stuit men op notities over letterkunde.
Nu is het gebruik van deze bron voor literairhistorisch onderzoek geenszins nieuw. Reeds W. Jonckbloet maakte veelvuldig gebruik van uittreksels van de Hollandse grafelijke rekeningen voor zijn Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst. Vreemd genoeg zijn echter de Gelderse rekeningen, hoewel zeer uitgebreid en over lange jaren bewaard, nimmer op systematische wijze op letterkundige aanwijzingen doorzocht. Ten dele zal dit samenhangen met het enorme werk dat het met zich meebrengt. Dikke folianten, vaak dicht beschreven, moet men doorworstelen om af en toe een kleine aanwijzing te vinden. Bovendien kent deze bron een aantal eigenaardigheden die het gebruik ervan bemoeilijken. Rekeningen zijn uiteraard niet geschreven voor onderzoekers uit later eeuwen. Het waren nuttige geschriften, bestemd voor eigen gebruik. Derhalve bevatten ze slechts zoveel informatie dat de toenmalige lezer kon begrijpen waaraan een bedrag was uitgegeven of waar inkomsten vandaan kwamen. Voor ons bevatten ze daardoor nogal eens wat onduidelijkheden of zelfs raadselachtige formuleringen. En vaak zijn de omschrijvingen zo kort dat we er weinig mee kunnen doen.
Beperken we ons verder tot de uitgavenrekeningen. Meestal beslaan ze een periode van een jaar (bijvoorbeeld van 13 juli 1394 tot 13 juli 1395) en zijn ze samengesteld uit meerdere rekeningen. De hertog had namelijk verschillende financiële ambtenaren in dienst die ieder hun eigen rekening vervaardigden. Allereerst was er de landrentmeester die de financiën aan het eigenlijke hof beheerde en optekende. Als hoogste financiële functionaris in het vorstendom verkeerde hij in de directe omge- | |
| |
Hertog Willem onderwerpt zich aan koning Karel VI van Frankrijk, 1388. Miniatuur in een Froissart-handschrift (vijftiende eeuw), Koninklijke Bibliotheek, Den Haag
ving van de hertog. Hij behoorde tot de naaste adviseurs die de vorst niet alleen op financieel terrein raad verschafte. Aan deze ambtenaar waren de lagere rentmeesters en tollenaars verantwoording schuldig; zij beheerden de inkomsten en uitgaven op lokaal en regionaal niveau. Verder kende men nog de zogenaamde cokenschrivers, de klerken die in de keukenboeken de dagelijkse verteringen noteerden. Ook hierover voerde de landrentmeester het toezicht.
Gezien deze gelaagdheid zou men verwachten dat gegevens over letterkunde te vinden zijn in de rekeningen die het hof zelf betroffen: de rekeningen van de landrentmeester. Maar dit blijkt bij bestudering spoedig een ijdele hoop te zijn: in álle afrekeningen kan informatie verborgen zitten. Daarom is men niet alleen gedwongen het gehele complex van bewaarde rekeningen door te nemen, men moet zich bovendien rekenschap geven van de verhouding hogere-lagere beheersfunctionarissen én de ontwikkelingen daarvan. Die verhouding is immers in de loop van honderd jaar geenszins onveranderlijk.
Er zijn meer moeilijkheden bij het gebruik van rekenboeken, variërend van de datering van afzonderlijke posten tot het probleem van de gebruikte munt en haar (reken)waarde. De spreker Kloeke bijvoorbeeld werd in 1388 met één gulden beloond, de hertog liet meister Goessen in Dordrecht twee jaar later in nobels uitbetalen, terwijl de spreker van de graaf van Holland in 1392 als dank voor zijn optreden één oude schild ontving. De waarde van deze munten ten opzichte van elkaar te bepalen, is geen kleinigheid. Daarenboven krijgt men te maken met hiaten in de series die het volgen van een ontwikkeling doorkruisen. Niettemin is het een waardevolle bron, mits men zijn verwachtingen niet te hoog stelt. Het blijft sprokkelen; spectaculaire resultaten mogen niet verwacht worden.
De omvangrijke dichtwerken zoals we die kennen uit de bloeitijd van de hoofse periode (de twaalfde en dertiende eeuw), hebben in de veertiende en vijftiende eeuw plaats gemaakt voor aanzienlijk kortere vertellingen en gedichten. Het waren veelal sproken en boerden (korte vertellingen, de laatste kluchtig van aard) die aan het hof werden uitgevoerd. Declamatoren en mogelijk ook makers hiervan werden sprekers genoemd, soms ook dichters. Allereerst moeten we nagaan, of er zulke voordrachtkunstenaars te vinden waren in het vaste gevolg van de hertog en zijn echtgenote.
In tegenstelling tot diverse andere vorsten hadden hertog Willem (1371/77-1402) en zijn opvolgers niemand als spreker in vaste dienst. Een sengher komen we daarentegen al in 1342 tegen in de persoon van Everard van Bertem. Mogelijk was hij behalve zanger ook dichter van zijn liedteksten. In de loop van de vijftiende eeuw waren er verschillende zangers die jarenlange diensten aan het hof vervulden. Dat zij zich op het terrein van de literatuur bewogen, mag men aan- | |
| |
nemen, aangezien gedichten en liedteksten nauw aan elkaar verwant zijn.
De hertog kon gebruik maken van de kwaliteiten van nog een ander lid van zijn hofhouding, de heraut Gelre alias Claes Heynenzoon. De naam dragend van de heer die hij diende, komen we hem sedert 1380 in de bronnen tegen (in de Gelderse rekeningen vanaf 1382). Hij was niet de enige heraut waarover de hertog beschikte. Herman den coninck en na hem Gulik vervulden eveneens taken als aankondiger van toernooien of opzichter bij ceremoniële gebeurtenissen. Maar van deze twee zijn geen literaire activiteiten bekend. Anders is het gesteld met Gelre. Hij moet in zijn tijd een groeiend aanzien genoten hebben als schrijver van gedichten en kronieken. Gelukkig bezitten we nog verschillende werken van zijn hand. Zo bijvoorbeeld een aantal klaagzangen, lofdichten en twee korte kronieken die tezamen een soort inleiding vormen op het befaamde Wapenboek Gelre. Dit perkamenten handschrift dat zich in de Koninklijke Bibliotheek van Brussel bevindt, bevat een verzameling prachtig getekende wapenschilden en helmtekens, gerangschikt volgens de verschillende Europese vorstendommen. Als onderdeel van zijn ambt behoorde de heraut de rang, het wapen en het helmteken van alle ridders uit het hertogdom te kennen en liefst van zoveel mogelijk heren daarbuiten. Om dit te vergemakkelijken stelde een heraut in die dagen een wapenboek samen, waarin hij zijn kennis in woord en beeld optekende. Er zijn meerdere van zulke handschriften overgeleverd, maar geen is zo kunstzinnig getekend als dat van Gelre. De toegevoegde gedichten verhogen bovendien het unieke karakter van dit manuscript.
Of Gelre alle gedichten zelf geschreven heeft is onduidelijk. Mogelijk is hij van een aantal slechts de verzamelaar en optekenaar geweest. De meeste zijn echter van zijn hand, aangezien hij zichzelf noemt. In een lofdicht op Johan van Spanheim bijvoorbeeld schrijft hij:
Eyn edel vrouw sprac tot my:
bekummeren mit eynre zaken.
Als literator was de heraut van groot belang aan het hof van hertog Willem. Hij zal voor een deel de behoefte aan literatuur bevredigd hebben. Maar met Gelre was aan de vraag naar proza en poëzie niet geheel voldaan. Er was behoefte aan meer. En daarvoor moest men een beroep doen op vreemden: de rondtrekkende dichters en sprekers.
| |
Sprekers en dichters
Al dan niet in dienst van een heer, verschenen ze al vroeg aan het Gelderse hof. In de rekenboeken van 1342/43 worden declamatoren, soms uit verre streken, beloond. De sprekere des coninx van Crakouwe en zijn collega's trokken naar het hof op zoek naar een publiek dat hen wist te waarderen.
Eerder is gezegd dat het hof rondtrok. Dit betekent niet alleen dat dichters naar het hof toegingen, maar ook omgekeerd dat het hof naar hen toekwam. Wanneer de hertog en zijn gevolg zich tijdelijk in een plaats neerlieten, maakten artiesten die zich in de buurt bevonden, hiervan gretig gebruik. Zo spoedig mogelijk gingen ze hun opwachting maken bij de vorst. Onder hen bevonden zich bekende namen. Zo beloonde hertog Willem meester Willem van Hildegaersberch, toen deze meerdere malen voor de vorst in Holland optrad. Van deze dichter is een omvangrijk oeuvre bewaard gebleven en, hoewel we uit de rekeningen niet kunnen afleiden wat meister Willem precies heeft voorgedragen, is het mogelijk ons een indruk daarvan te vormen. Kritiek op de wereld waarin hij leefde, vormt een terugkerend onderwerp in zijn gedichten:
Meesters die wel dichten conden
ende wijlneer goede exemplen vonden,
die worden allesins gheeert;
nu is die werlt soe verkeert,
dat men den consten luttic acht,
want ghierichheit mit hoerre macht
die heeft die werlt nu beseten.
Die nu nader waerheit meten,
mochten liever swighen stil
want elck wil horen sinen wil;
daerom soe blijft die waerheit verborgen
ende dichters hert in groter sorgen.
Wellicht heeft meester Willem zijn Gelderse gehoor toegesproken met zulke belerende gedichten, waarin hij naar hartelust uithaalde naar die ondeugdelijke samenleving en de hertog wees op een betere wereld waarover hij evenzeer verhaalde.
Naast Willem van Hildegaersberch moeten er andere in hun tijd beroemde sprekers zijn opgetreden aan het hof. Hun (bij)namen doen dit vermoeden, zoals Willem, genaamd Guldentonge. Zijn sprekerstalent zal hem ongetwijfeld deze bijnaam hebben opgeleverd. Maar helaas kennen we, evenals van de meeste dichters die in de rekeningen opgetekend staan, slechts zijn naam. Zijn levensloop, dienstverband en eventuele dichtwerken blijven voor ons verborgen. Hoe veelzeggend en tegelijkertijd verwarrend dergelijke toevoegingen evenwel kunnen zijn, blijkt bij Johannes van Gennep, enen spreker die physolomie kent. De betekenis van het woord physolomie is niet geheel duidelijk. Waarschijnlijk gaat het hier om een artiest die improviserenderwijs de gelaatstrekken van zijn toehoorders, de fysionomie, van karakteruitleg voorzag. In een ander geval zou het begrip betrekking kunnen hebben op een mimisch kunstenaar die zijn gelaatsuitdrukking bij de verschillende onderdelen van een voordracht veranderde. Aangezien sprekers vaker dialogen opvoerden, is het voorstelbaar dat Johannes, wanneer een ander personage aan het woord kwam, dit verduidelijkte door de stem te veranderen én de mimiek aan te passen.
Het was een bont gezelschap van dichters en sprekers dat het hof vermaakte. Hun aantal bleef echter ver achter bij dat van de muzikanten. In de rekening over het jaar 1389 bijvoorbeeld komt zes maal een vermelding van sprekers voor, tegenover 38 van vreemde musici. De verhouding 1:6 mag men als grof gemiddelde hanteren,
| |
| |
ook voor de andere jaren. Daarbij is het echter van belang op te merken dat een onderscheid als dit ten dele verhullend is. Zingende muzikanten maakten immers gebruik van liedteksten en begaven zich daarmee, zoals gezegd, op het gebied van de letterkunde.
De beloningen waren niet bijzonder hoog. Slechts de met naam genoemde declamatoren in de rekenboeken ontvingen een beloning die boven het honorarium van veel muzikanten uitsteeg. Hier lijkt een samenhang te bestaan: de in hun tijd beroemde dichters, ofwel sprekers die indruk hadden weten te maken aan het hof, noteerden de klerken met hun naam en toevoegingen in de rekening, terwijl de anderen, die blijkbaar minder tot de verbeelding hadden gesproken, naamloos in de boekhouding werden opgenomen. Hun beloningen, veelal niet meer dan één gulden, waren lager dan die voor muzikanten. Ze stonden trouwens in geen verhouding tot de honoraria van de herauten. Deze hoffunctionarissen ontvingen verreweg de hoogste geldelijke beloningen voor hun wisselende diensten.
De meeste gegevens dateren uit de laatste twintig jaar van de veertiende eeuw. Vanaf 1400 komen vrijwel geen dichters meer in de afrekeningen voor. Dit wil niet zeggen dat sprekers het hof meden; we hebben hier voor een deel te maken met een eigenaardigheid van de rekeningen. In de vijftiende eeuw gaan ze de neiging tot beknoptheid vertonen, waardoor de gegevens spaarzamer worden.
Opvallend is tenslotte het grote aantal dichters en sprekers dat uit Holland afkomstig was. Vergelijkt men de rekening van de graaf van Holland uit 1394/95 met die van de hertog van Gelre, dan staan in de eerste zeven maal sprekers vermeld, tegenover één notitie in het Gelderse rekenboek. Een vermelding overigens van een spreker uit Holland! Klaarblijkelijk bestond in Holland een vruchtbaar literair klimaat, waarvan de Gelderse vorst en vorstin gebruik maakten. Autochtone, Gelderse voordrachtkunstenaars behoorden tot de uitzonderingen.
| |
De eigen activiteiten
Tot nog toe hebben we slechts gekeken naar het literaire aanbod waarvan het hof op passieve wijze gebruik kon maken. Voorwaarde voor een meer actieve deelname aan het letterkundige leven was de vaardigheid om te kunnen lezen en schrijven.
Er zijn voldoende gegevens om aan te nemen dat de hertog, de hertogin en hun kinderen hiertoe in staat waren. Zo had de vorst schoolmeesters aangesteld die belast waren met de opvoeding van zijn (bastaard)kinderen. In de rekeningen staan daarnaast de kosten verantwoord voor de aanschaf van schoolboeken. Behalve onderricht in de landstaal, bracht men de hertogelijke zonen en dochters ook de beginselen van het Latijn bij. En dat het niet beperkt hoefde te blijven tot de rudimenten van deze taal, vernemen we van de Kleefse kroniekschrijver Arnold Heymerick. In zijn Registrum Sophologium vertelt hij dat hertog Arnold (1423-1465/73) zich tijdens de gevangenschap op kasteel Buren troostte met Seneca.
Deze hertog Arnold bezat verder een intensieve belangstelling voor manuscripten. Evenals andere vorsten uit zijn tijd poogde hij zijn boekenbezit uit te breiden. Het jaar 1453 moet in dit kader van bijzondere betekenis voor hem zijn geweest. In dat jaar erfde hij namelijk de kostbaarheden van zijn vader, heer Jan van Egmond, waartoe ook de bibliotheek van de overledene behoorde. De verzameling telde een dertigtal handschriften, toentertijd een niet te verwaarlozen hoeveelheid. In de overdrachtsoorkonde staan de geschriften van velerlei aard genoemd: historische, juridische en religieuze werken, maar ook boeken met een meer letterkundig karakter zoals de Lekenspiegell van Jan van Boendale en twee bundels met gedichten van de Duitse ‘spreukdichter’ Freidanck (begin dertiende eeuw). Los van de waarde die de lijst in verband met ons onderwerp heeft, vormt ze een uniek document, aangezien ze een van de weinige boekenlijsten is die van een wereldlijk heer in de Nederlanden in de vijftiende eeuw bewaard is gebleven.
Al met al mogen we ervan uitgaan dat de hertogelijke familie en hun naaste omgeving redelijk geletterd waren. Maar resulteerde dat ook in een actieve deelname, in concreto: schreven ze zelf verzen of proza en, zo ja, in welke taal? Hierover kan men slechts enkele veronderstellingen doen. Ofschoon het voorstelbaar is dat een ontwikkeld man als hertog Arnold bij gelegenheid zelf gedichtjes schreef, is terughoudendheid geboden; we weten het eenvoudig niet. Een van de weinige aanwijzingen waarover we beschikken heeft betrekking op adellijke vrouwen aan het hof. In het archief van hertogin-pretendente Mechteld van Gelre (de rivale van de jonge hertog Willem) bevinden zich talrijke brieven, vaak persoonlijk van karakter. In een brief, daterend uit 1367 en geschreven door Margaretha van Nassau, is sprake van drie gedichten. Margaretha schrijft haar tante Mechteld dat zij deze zelf gemaakt heeft, één gedicht behoorde bij een ring die zij haar tante als nieuwjaarsgeschenk toestuurde. Bovendien, zo drukt zij Mechteld op het hart, de saltu in den buechgelgin schryven. Blijkbaar bezat de hertogin dus een soort ‘poëzie-album’ waarin zij de gedichten optekende. Hoe losstaand dit gegeven ook is, de brief geeft in ieder geval het bestaan van een schrijfcultuur aan, waarbij edele dames door middel van hun correspondentie dichtwerkjes uitwisselden. Hierop voortbordurend kan men zich voorstellen dat een hertogin van Gelre en haar hofdames elkaar voorlazen of zelfs schuchtere pogingen ondernamen zelf poëzie te schrijven.
Schrijven van ambtswege werd beoefend in de kanselarij van de hertog. Daar zou men klerken kunnen verwachten die hun literaire kwaliteiten ten toon spreidden. Maar wederom blijft dit in het duister. We weten slechts zoveel dat de schrijfdienaren eenvoudige werkjes kopieerden, het- | |
| |
geen ook de kapelaans van de hertog en de hertogin bij gelegenheid deden. Dichtende klerken, zoals Dirc Potter in Holland, ontbreken in Gelre.
Wat betreft de taal waarin literatuur geschreven of voorgedragen werd, moet men denken aan het Middelnederlands of het Nederrijns, de taal van de meeste schriftelijke bronnen. Of het hof zich van het Frans bediende, is onbekend. We weten zelfs niet of optredende sprekers van deze taal gebruik maakten, simpelweg omdat geen van de declamatoren genoemd in de rekeningen afkomstig was uit Franstalige gebieden. Het feit echter dat diverse muzikanten uit Luik of uit Franse vorstendommen afkomstig waren, doet vermoeden dat gezangen in het Frans begrepen werden. Hertogin Maria van Harcourt, de vrouw van Reinald (1402-1423) was Franse van geboorte en met haar zal het gebruik van het Frans zeker zijn toegenomen. Engels was een onbekende taal. Toen hertog Willem namelijk in 1390 naar Engeland voer, nam hij enen knecht in zijn gevolg op die duytsch ende Engels kunde, dey men had omme der Engelschen spraeke wille.
| |
Vermaak
De sproken zullen zeer verscheiden van vorm en inhoud zijn geweest. Nu eens verhaalde de sprookspreker over een ridderlijke minnegeschiedenis, dan over een heiligen- of Mariamirakel en een andere keer over een historische gebeurtenis, gegoten in allegorische vorm. Het hing af van de verscheidenheid van situaties waarvoor de diensten van sprekers en dichters benodigd waren. Voor alle gelegenheden dienden ze over passende teksten te beschikken.
Tijdens maaltijden bedienden ze alleen of samen met muzikanten de gasten van geestrijke kost. Staande voor de tafels voerden ze hun gedichten of samenspraken uit. Meermalen begeleidde de spreker zichzelf op een instrument, zoals meister Goessen den spreker, die up giternen ende anders te spolen plege (giternen: gitaar/harp).
Een bladzijde uit het Middelnederlandse getijdenboek van Maria van Harcourt, echtgenote van hertog Reinald iv van Gelre. De tekst is in 1415 geschreven door Helmich de Leeuw uit het klooster Mariënborn bij Arnhem
Evenals muzikanten, zangers en zotten waren de sprekers een vast onderdeel van het vermaakprogramma tijdens feesten. Ze moesten de feestvierders onderhouden, dan wel bijdragen aan het plechtige karakter van samenkomsten. Verder droegen de sprekers zorg voor het veraangenamen van de vaak lange tochten te paard en vergezelden ze de hertog op het oorlogspad of op kruistochten. Niet voor niets ging de heraut Gelre mee naar Pruisen, waar hertog Willem heentrok pro defensione fidei catholice contra crucis inimicos Christi (ter verdediging van het katholieke geloof tegen de vijanden van het kruis van Christus), aldus Willem van Berchem in zijn Gelderse kroniek. Naast zijn eigenlijke taak als heraut diende Gelre ter plekke de heldendaden van zijn broodheer en andere ridders dichterlijk te prijzen of op te tekenen.
Belangrijk was de dichter tenslotte voor de dachcortinghe, de tijdspassering in intieme kring. Gedurende de wintermaanden van 1388/89, toen de hertog weer eens op armzalige heidenen in Pruisen joeg, hield meyster Claes van Colne (Keulen) de hertogin gezelschap, zichzelf begeleidend opter herpen ende rotten (herpen: harp; rotten: snaarinstrument). De vorstin was blijkbaar zeer ingenomen met zijn trouwe en langdurige diensten, want zijn beloning van in totaal 18 1/2 gulden mag voor een speelman vorstelijk genoemd worden.
| |
De hertog als mecenas
Het veraangenamen van het bestaan vormde een belangrijke taak voor de dichters en sprekers. Er was echter nog een aspect dat bij hun optreden aan het hof een rol speelde. Daarvoor is het nodig te constateren dat middeleeuwse kunst grotendeels opdrachtkunst was. Vrij kunstenaarschap bestond (nog) niet. Een kunstenaar was afhankelijk van zijn opdrachtgever die hem de middelen moest verschaffen om een redelijk bestaan te kunnen leiden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Duitse hofdichter Michel Beheim in het midden van de vijftiende eeuw schreef:
Der furst mich hett in knechtes miet:
ich ass sîn brôt und sang sîn liet;
ob ich zu einem andern kum,
ich tîcht im auch, tut er mir drum.
(De vorst had mij in dienst als knecht:
ik at zijn brood en zong zijn lied;
als ik bij een ander kom,
| |
| |
dicht ik ook voor hem, als hij daar iets
De persoon voor wie de kunst bestemd was, had grote invloed op de totstandkoming en (in dit geval) de opvoering. Dat gold niet alleen voor een kunstenaar die vanwege een dienstverband aan zijn heer was gebonden, evenzeer was het van toepassing voor de ‘dienstloze’. Wilde hij verzekerd zijn van een goede ‘afzet’, dan moesten zijn vaardigheden afgestemd zijn op de vraag van de ‘afnemers’. Naast kerkelijke leiders en stedelijke patriciërs waren dit van oudsher de adellijke heren. Men kan in dit verband spreken van een mecenaat, het ondersteunen van kunstenaars en het verstrekken van opdrachten. De behoefte om als mecenas op te treden vloeide voort uit persoonlijke interesse, maar meer nog uit de behoefte aan persoonlijke glorie, de verheerlijking van de macht van de heerser en diens geslacht. De kwaliteiten van kunstenaars wilde de opdrachtgever aangewend zien om in de herinnering van het nageslacht te blijven voortleven.
Het leven en voortleven van een vorst was in die dagen doordrenkt van het ridderideaal dat wortelde in de hoofse traditie. Kern was de gedachte dat een edelman, meer in het bijzonder een ridder, geroepen was om door naleving van een aantal deugden, de door God gewilde ordo in stand te houden en te zuiveren van onrecht. Het streven naar vroomheid en deugd vormde het ethische ideaal. Eer, de onvergankelijke roem verkregen in de strijd, was één van deze deugden, verbonden aan de heldenverering. In die zin was het ridderlijke leven een leven in navolging. De ridders van de Ronde Tafel of legendarische krijgers uit de oudheid werden ten voorbeeld gesteld. Deze laatsten waren geheel in de ideeënwereld van het ridderschap opgenomen.
Het uitdragen van de macht en van het ridderlijke leven/streven deed de behoefte ontstaan om als mecenas op te treden. De vorst behoorde het stralende
Een klerk is in de kanselarij bezig met het kopiëren van een handschrift. Een afbeelding afkomstig uit het Fabulae latine, Straatsburg 1481
middelpunt te zijn van zijn wereld; zijn glans moest schitteren tot in de uithoeken van zijn rijk en zo mogelijk nog verder. Herauten en dichters behoorden in zijn nabijheid te zijn opdat zij de macht, de vroomheid en de ridderlijkheid konden bezingen. Tegelijkertijd konden ze de vorst en zijn edelen door hun geschriften en voordrachten de hoge idealen als een spiegel voorhouden en de wegen aangeven waarlangs deze bereikt konden worden. De hofliteratuur en haar uitvoerders droegen op deze wijze bij aan de zelfverwerkelijking van de vorst: ze legitimeerden bepaalde pretenties, bevestigden deze of zorgden voor de verfijning ervan.
Kortom, de opdracht van een vorst als de hertog van Gelre aan de kunstenaars was drieledig: dichters moesten veraangenamen, spreekbuis zijn van diens macht en door hun lijfelijke aanwezigheid luister bijzetten aan zijn bestaan. De heraut Gelre beantwoordde uitstekend aan deze behoefte en rondtrekkende sprekers konden, mits ze er goed op inspeelden, evenzeer rekenen op een gewillig oor en uiteindelijk op een aanzienlijke beloning.
Hoe evident het dienende karakter van de hofliteratuur mag zijn, het neemt niet weg dat er nog een andere trek in te onderscheiden valt: de vrijheid van de dichter. Binnen de smalle marges van het mogelijke kon de schrijver of spreker vermaningen uiten en had hij het recht van kritisch spreken. Op de juiste wijze geformuleerd en gedoseerd, kon het de censuur van het hof doorstaan. Hierin is hij te vergelijken met de hofnar die eveneens zijn heer kon tegenspreken, tenminste wanneer hij zich aan zijn spelregels hield: de kritiek te verpakken in zotternij en grappen. Van de dichter Willem van Hildegaersberch is bekend dat hij naast vleier een gematigd criticus kon zijn.
| |
Besluit
Overziet men de gegevens die het bronnenmateriaal en de literatuur opleveren, dan blijken de laatste twintig jaren van de veertiende eeuw de rijkste te zijn geweest. In deze decennia bezochten talrijke dichters en sprekers het hof en droegen de activiteiten van de heraut Gelre bij aan een levendig literair klimaat. Het viel samen met een periode van voorspoed. Hertog Willem had een einde weten te maken aan
| |
| |
de interne partijtwisten en verkreeg in 1393 met de dood van zijn vader tevens het hertogdom Gulik. Gehuwd met een dochter van hertog Albrecht van Beieren, graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen, en verzwagerd aan de belangrijke geslachten van zijn tijd, was hij een persoon van groot aanzien. Zijn politieke macht en economische draagkracht stelden hem in staat op grote voet te leven en als mecenas op te treden.
Toch bleef Gelre op literair gebied achter bij het naburige Holland. Het letterkundige leven daar, krachtig gestimuleerd door Albrecht van Beieren, was bloeiender. Dat de meeste sprekers die in de Gelderse rekenboeken genoemd staan uit dat graafschap afkomstig waren, is uiting van die bloei; de verdere carrière van de heraut Gelre eveneens. Kort na 1400 verliet hij het hertogdom en trad in dienst van de graaf van Holland.
Onder Willems opvolgers verslechterde de situatie. Economisch ging het bergafwaarts en toen Reinald iv in 1423 overleed, betekende dat het einde van het huis Gulik. Het geslacht van Egmond, met Arnold als eerste hertog, heeft nimmer het aanzien en de macht genoten die het Gulikse bezat. De behoefte om als mecenas op te treden werd hierdoor evenwel niet minder. Integendeel, juist door de wil meer aanzien te verkrijgen, ondernamen de Egmonders krampachtige pogingen een luisterrijke staat te voeren. Helaas stonden hun financiën het veelal niet toe en de schittering van het Gelderse hof verbleekte. Sprekers en dichters zullen het hof zeker nog bezocht hebben, maar hun aantal daalde; de gegevens hierover nemen in ieder geval in de vijftiende eeuw af. Andere middelgrote hoven, met name het Kleefse, overvleugelden het Gelderse. Musici, schilders, edelsmeden, dichters en geleerden trokken naar elders, onder andere naar het Bourgondische hof dat een sterke zuigkracht uitoefende.
Maar, zoals gezegd, al ontbraken hofkroniekschrijvers of dichters in vaste dienst en zijn geen dichtwerken aan de hertogen opgedragen, het literaire vuur zal niet helemaal gedoofd zijn. Daarvoor was de behoefte om als grand seigneur te leven te sterk en waren de hertogen te zeer opgenomen in de wereld van het ‘verfijnde leven’. De pogingen bijvoorbeeld van hertog Arnold om zijn boekenbezit uit te breiden, duiden in deze richting.
Het hof bleef in Gelre een centrum van wereldlijke letterkunde. Een centrumfunctie overigens die meer en meer gedeeld moest worden met de steden, Nijmegen voorop. In die steden ook, vooral in Arnhem, was het middeleeuwse drama te vinden. Meer dan aan het hof was de stad de plaats waar gesellen, clerici en scholieren hun vastenavond- en misteriespelen uitvoerden. De bronnen bevatten interessante gegevens over toneel en de ontwikkeling die het doormaakte in de veertiende en vijftiende eeuw. Het zou te ver voeren deze hier te bespreken.
Zoveel mag echter duidelijk zijn: in de literatuurgeschiedenissen van het Middelnederlands komen we, met uitzondering van de heraut, het Gelderse hof niet tegen. Dit is niet verwonderlijk aangezien men zich veelal gebaseerd heeft op bestaande literaire teksten. Deze vertonen connecties met de hoven van Holland of Brabant, minder met het hof van Gelre. Vanuit dat oogpunt lijken Gelre en zijn hof een niemandsland. De rekeningen en oorkonden tonen echter het ongelijk van deze opvatting. En terecht: ‘literatuur’ aan een middeleeuws hof is immers niet alleen, of zelfs niet in de eerste plaats, het opschrijven van lange teksten die filologen nu nog kunnen lezen en analyseren. Het gaat vooral om de voordrachten van sprekers of (gelegenheids)dichters voor een luisterend publiek. Hun teksten zijn verloren gegaan of wellicht nimmer opgeschreven. Voor het bestaan van deze vorm van het literaire leven zijn we derhalve aangewezen op de rekeningen. Zeker voor Gelre vormen ze een onmisbare bron voor kennis.
| |
Literatuuropgave
Dit artikel is voor een belangrijk deel gebaseerd op bronnenonderzoek. De landrentmeesterrekeningen van de hertog van Gelre (aanwezig in het Rijksarchief Gelderland te Arnhem) vormen de voornaamste bron.
Voor de geschiedenis van de laatmiddeleeuwse cultuur in de Nederlanden is het standaardwerk van J. Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen. Studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden (Groningen 197513) nog steeds onontbeerlijk.
M. Keen is er onlangs in geslaagd de nodige correcties op het werk van J. Huizinga aan te brengen in zijn knappe studie:
Chivalry, New Haven 1984. Verder verschaffen de monografieën van R. Vaughan over de Bourgondische hertogen veel informatie.
Wat betreft mecenaat en literatuur mag als standaardwerk gelden: J. Bumke, Mäzene im Mittelalter. Die Gönner und Auftraggeber der höfische Literatur in Deutschland 1150-1300, München 1979. In Nederland publiceert o.a. F.P. van Oostrom over dit thema, m.n.: De vrijheid van de Middelnederlandse dichter, in: J. Tersteeg (red.), Ic ga daer ic hebbe te doene. Opstellen aangeboden aan prof. dr. F. Lulofs, Groningen 1985, p. 45-63. W. van Anrooij publiceerde in 1985 in dit tijdschrift een artikel over de heraut: Dichter, kroniekschrijver en wapenkundige: heraut Gelre en zijn werk, in: Literatuur 2 (1985) nr. 5, p. 244-252. De geciteerde versregels van Willem van Hildegaersberch stammen uit het gedicht Van dien achte salicheiden, in:
W. Jonckbloet, Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst, deel iii, Amsterdam 1855, p. 424.
Er bestaat slechts weinig historische literatuur over het Gelderse hof. Vermeldenswaard is: W. Janssen, Ein niederrheinischer Fürstenhof um die Mitte des 14. Jahrhunderts, in: Rheinische Vierteljahresblätter 34 (1970), p. 219-251. Tenslotte kunnen de studies van F. Gorissen genoemd worden, onder meer:
Das Stundenbuch der Katharina von Kleve. Analyse und Kommentar, W. Berlin 1973. |
|