| |
| |
| |
Klad, net, druk
Van basismateriaal tot ‘Max Havelaar’
Jaap Hoogteijling
Jaap Hoogteijling (1923) is ambteloos neerlandicus te Amsterdam. Hij werkt aan een studie Modellen voor ‘Max Havelaar’.
Over de totstandkoming van Max Havelaar is verschillende malen geschreven. De korte tijd die Multatuli nodig had om zijn enige roman op papier te krijgen blijft menigeen bezighouden. Welke stukken had Multatuli al min of meer gereed, al dan niet opgenomen in de opsomming van wat er allemaal in het PAK van Sjaalman te vinden was? Aan de hand van de brieven die Dekker terwijl hij in Brussel aan zijn manuscript werkte, aan zijn vrouw Tine en aan de Amsterdamse vrijmetselaar W.J.C. van Hasselt schreef, tracht ik daarop meer zicht te geven. De nadere beschouwing van een enkele door Van Lennep als tekstbezorger van Max Havelaar gewijzigde zinsnede ten slotte, verheldert de werkwijze en de literatuuropvatting van de schrijver en werpt enig licht op zijn afnemende autobiografische objectivering tegenover de toenemende identificatie van Dekker-Multatuli-Havelaar. Naarmate Douwes Dekker ouder wordt, is het moeilijker de schrijver te scheiden van de schrijverspersoonlijkheid Multatuli en diens indirecte schepping Havelaar.
| |
Vooraf: ‘De eerlooze’
In de laatste maanden van 1843 en de eerste van 1844 schreef Dekker in Padang het toneelstuk dat hij aanvankelijk De Eerloze noemde. Hij bewaarde het stuk - als zoveel dat hij schreef - en zond het in november 1851 aan zijn jeugdvriend de uitgever A.C. Kruseman onder de titel De Hemelbruid. Tot een uitgave kwam het niet. Begin september 1859 moet hij het opnieuw ter hand genomen hebben, want op 8 september 1859 schrijft hij onder veel meer aan zijn vrouw Tine: ‘Ik schrijf den ganschen dag aan mijnen Eerlooze.
Het oudste portret dat van Eduard Douwes Dekker bewaard bleef. Het dateert waarschijnlijk uit de tijd die onmiddellijk voorafging aan het schrijven van ‘Max Havelaar
Ik heb idee dat ik daarvan iets maak en als ik slaag schrijf ik meer.-’ [10, 47] Blijkbaar is die kopieerarbeid op 13 september nagenoeg voltooid want in zijn brief aan de Amsterdamse vrijmetselaars schrijft hij over de gunstige recensie die mr. J. van Lennep er ooit over gaf, zoekt bij dit gezelschap steun voor een opvoering, en vraagt verlof het ongefrankeerd aan de Broeders te mogen zenden. Dat er niet alleen sprake is van ‘netjes en duidelijk’ overschrijven en laten inbinden, zoals hij op 16 september aan Tine schrijft, valt op te maken uit de vermelding in de brief aan de Amsterdamse vrijmetselaars dat Van Lennep indertijd ‘eenige, gegronde, aanmerkingen’ maakte: Dekker zal die zeker tegemoet gekomen zijn omdat Van Lennep tot dezelfde loge behoort. Ook het geciteerde ‘Ik heb idee dat ik daarvan iets maak’ wijst op bewerking van het eerder geschrevene. Hier is iets te zien van Dekkers werkwijze in september: klaarliggend materiaal door bewerking
| |
| |
gereed maken voor uitgave. ‘Na veel vruchteloos pogen,’ schrijft hij de Broeders, ‘ben ik tot het besluit gekomen te trachten door letterkundigen arbeid in mijne behoeften te voorzien.’
| |
Waarover Dekker schrijft aan Tine
Aan Tine bericht hij in dezelfde brief van 16 september over zijn demarches om te komen tot de opvoering van De Eerloze, dat - een brief later - blijkt omgedoopt tot De Bruid daarboven, waarop hij vervolgt: ‘Tevens zal ik, wanneer het antwoord op mijn schrijven welwillend is, van die gelegenheid gebruik maken om hun de geschiedenis van Lebak vóórteleggen. Men schrijft in de Couranten thans veel over het slecht bestuur in Indie en over de vrees voor opstand, enz.’ Daarin zou men kunnen lezen dat het plan voor een geschrift over Lebak hier in beginsel aanwezig is, al wijst de tweede zin niet direct op Droogstoppels ‘bock dat op een roman gelijkt’. Nog geen week later, op 22 september 1859, schrijft hij Tine:
Ik ben namelijk sedert vele dagen bezig met het schrijven van een ding dat misschien wel drie deelen groot wordt. Nu is het zonderling zooals ik bij dat werk telkens verander van opinie over hetzelve. Ik heb oogenblikken dat ik er mee tevreden ben en dan weer komt
Dekkers vrouw Everdina Huberta van Wijnbergen: ‘Tine’
Mr. Jacob van Lennep, die de verzorging van de eerste uitgave van ‘Max Havelaar’ lang niet belangeloos op zich nam
het mij voor als om te verscheuren. Ik gis een 100 pagina's druk klaar te hebben. [10, 55]
Hieruit valt te concluderen dat Dekker hard gewerkt, geschreven heeft in die kleine week: meer dan vijftien pagina's per dag. Nog eens zes dagen verder schrijft hij in een volgende brief aan Tine: ‘Alles is weer aufgesprudelt en wat dat aangaat, kan mijne pen mij niet volgen.’ En even verder: ‘En de Koning zal er een exemplaar van hebben!’
Misschien is het mogelijk een paar halteplaatsen wat nader te preciseren. ‘Wel drie deelen groot’ kan een verwijzing bevatten naar de uiteindelijke omvang. De beperking tot twee delen in de eerste druk is te begrijpen met de opmerking uit de brief van 13 oktober 1859 aan Tine: ‘Dat het gaauwer af is dan ik dacht komt wijl ik onder het schrijven mij bekort heb, om vele redenen. Ik vond dat ik moest afbreken om zekeren indruk niet te bederven.’ Bij het eerste bezoek aan Van Lennep op 24 november 1859 zou Dekker over zijn aanvankelijke opzet en de latere beperking ter wille van het effect, gesproken kunnen hebben; de eerste, door Van Lennep verzorgde, tweedelige uitgave omvat bijna vierhonderd bladzijden, en een boek van die omvang was ook in 1860 heel wel in één deel te vervatten. Ter vergelijking kan dienen dat de eerste, net als Max Havelaar fraai verzorgde uitgave van Van Lenneps Ferdinand Huyck in twee delen uitkwam, elk van bij benadering de dubbele omvang.
Dan: tot waar was Dekker op 22 september gevorderd? Uit zijn brief blijkt niet dat hij het op dat moment moeilijk had met het neerschrijven van zijn geschiedenis. Omstreeks bladzij 100
| |
| |
van de eerste druk is weliswaar de Lebakse historie al begonnen, maar psychische druk (op de schrijver) lijkt van dat begin niet direct uit te gaan. Het ‘aufgesprudelt’ van 28 september en de opmerking van 9 oktober aan Tine, ‘Ik heb verscheidene dagen gehad dat ik niet geschikt was om te werken’, kan wijzen op latere momenten waarover hij aan Van Hasselt op 19 oktober toegeeft: ‘Onder het schrijven was ik honderdmaal op het punt optehouden, uit moedeloosheid, maar ik ben dóórgegaan. Die moedeloosheid overviel mij nog meer onder het afschrijven, omdat men dan niet staande wordt gehouden door denkbeelden, en het letterschrijven is een verdrietig ambacht’; en op 29 oktober: ‘Ik moet alle levensmuziek in dur transponeren, en dat klinkt hard voor wie aan moltonen gewoon is.’ Aan Tine gericht lijkt het er op dat alles wat Dekker schrijft nieuw is; ‘transponeren’, gebruikt in de periode van het netschrijven van Max Havelaar, kan ook op bewerken wijzen. De vergelijking die G. Stuiveling maakte tussen citaten uit het klad in de brieven aan Tine met de redactie van het net wijzen er op dat er heel veel in de tekst veranderd, omgewerkt, en daardoor verbeterd is.
Uit de mededeling van 28 september aan Tine, ‘En de Koning zal er een exemplaar van hebben’, zou men - indien de vermelding van saillante passages in de brieven enigszins synchroon met het schrijven van het boek voorkomt - kunnen afleiden dat Dekker op dat moment bijvoorbeeld gevorderd is tot wat op pagina 179 van het nethandschrift staat, dat is al op pagina 89 van het tweede deel van de druk van 1860, waar Stern schrijft: ‘Noch verwacht ik dat ge zult opstaan, en met mijn boek in de hand tot den koning gaan, en zeggen: “Zie, o koning dat geschiedt in Uw rijk, in uw schoon rijk van Insulinde!”...’ - Dat aanbieden doet de schrijver zélf, op 5 mei 1860, per brief [10, 227]. Het schrijftempo zal zeker wel zijn geweest als hieronder aangegeven.
In het Volledig werk omvat De Bruid daarboven ongeveer 100 pagina's en Max Havelaar 280. Het kopiëren van het eerste vergde ongeveer acht dagen, zoals uit het vorenstaande blijkt: gemiddeld 12,5 bladzij per dag. De schrijftijd van Max Havelaar is zeventien dagen geweest volgens een brief aan Van Hasselt - waarbij de onwerkbare dagen wel niet meegeteld zijn - dat is naar dezelfde V.W.-maatlat 16,5 bladzij per dag. Zelfs al trekt men de brieven er af en de gedichten, alsook andere fragmenten die mogelijk in het pak van Sjaalman hebben klaar gelegen, dan zou Dekker in de schrijfperiode van Max Havelaar veel sneller gepend hebben dan bij het overschrijven - en bewerken - van De Bruid daarboven. Met het kopiëren begint hij, mag men denken, onmiddellijk na 13 oktober, als hij Tine bericht ‘mijn boek is af!’, en dat werk beëindigt hij na tweeëntwintig dagen, wanneer het handschrift op 5 november gebonden naar Tine gaat: een schrijfgemiddelde van 12,8 bladzij per dag, iets hoger dan dat voor De Bruid daarboven. Over het kopiëren van Max Havelaar getuigt Dekker zelf op 19 oktober 1859: ‘Ik kan niet meer dan 14 of 16 [bladzijden] op een dag schrijven, dan ben ik bijna blind, en heb kramp in de vingers.’ Tijdens de schrijfperiode zal het maximale aantal pagina's per dag op hetzelfde aantal gelegen hebben door fysieke beperking: ‘Mijne vingers zijn moe, ik heb er kramp in,’ staat al in de brief van 22 september waarin hij melding maakt van de 100-pagina's-eruptie. Bovendien moet ook de uitwerking van de dan gevonden vorm aandacht en daarmee tijd gekost hebben. Dit voert tot de conclusie dat er veel materiaal gereed moet hebben gelegen dat in Max Havelaar tijdens de schrijfperiode is ingepast: de verzuchting ‘mijne
oogen hebben rust noodig’ is pas te vinden na de voltooiing van de kopieertaak in de brief aan Tine van 5 november 1859.
| |
Klaarliggend materiaal
Dat Dekker bij het schrijven gebruik gemaakt heeft van vroeger neergeschreven stukken als materiaal, is voor schrijvers over de totstandkoming van Max Havelaar een zekerheid. G. Stuiveling vraagt in zijn ‘Rondom het handschrift van de Max Havelaar’ voorzichtig ‘of de inhoudsopgave van het pak van Sjaalman, bij alle overdrijving, niet wijst op de aanwezigheid van talrijke bruikbare aantekeningen, bruikbaar vooral voor de uitweidingen die Droogstoppel, Stern en Havelaar zich gelijkelijk veroorloven. [...] [M]en [dient] er zich van bewust te zijn, dat hij ze niet zonder diepgaande omwerking te pas kon brengen in verhaal of gesprek, en dat een bestaande oudere vorm minstens even vaak remmend op een kunstenaar werkt als inspirerend.’ (p. 32-33) Marcel Janssens is stelliger. Hij wijst op de passage in Max Havelaar dat ‘hij 's avonds haar zoude voorlezen wat hij dien dag geschreven had; - want hij was altijd bezig met het ontwikkelen zijner denkbeelden op het papier...’ (p. 76), waarna hij deze gewoonte extrapoleert naar Dekker. Er is wat voor te zeggen: herhaaldelijk staat in brieven aan Tine ‘Och ik las je zoo graag wat voor’, ‘Ik gaf er veel voor U bij mij te hebben om U voortelezen’. Marcel Janssens had ook kunnen wijzen op Sjaalmans brief aan Droogstoppel: ‘Sedert mijn kindschheid drukte ik mijne aandoeningen in verzen uit; en ook later schreef ik dagelijks neder wat er omging in mijne ziel.’
De vraag is nu: hoe kan dat gereedliggende materiaal er uit gezien hebben anders dan de opgenomen brieven, enkele onderwerpen die in de opsomming van de inhoud van het pak zijn terug te vinden, en sommige gedichten? Opmerking verdient vooreerst dat de hoofdzaak van de inhoud van Max Havelaar, de geschiedenis van Lebak, in de brieven slechts aangeduid wordt op 27 oktober tijdens het overschrijven met ‘Het is eenvoudig mijne geschiedenis te Lebak, maar ingekleed zoo dat het volk en ieder het leest’, verder wordt er hoogstens naar verwezen met het hoger gereleveerde ‘Alles is weer aufgesprudelt en wat dat aangaat, kan mijne pen mij niet volgen’. In de brieven aan Tine komen ter sprake het
| |
| |
Een romantisch beeld van het Lebakse landschap in de tijd dat Lebak nog niet overbevolkt was
pseudoniem, het exemplaar voor de koning en het ‘toespraakje aan de koning’, het tafelgesprek waarin Havelaar (zijn) Tine ‘ondeugend’ noemt, de titel, Last & Co-Frits- de Rosemeijers, de geschiedenis van Saïdjah, de toespraak tot de hoofden, de Hollandse makelaar, de opdracht ‘aan E.H.v.W. met eenige passende regels die ik uit een boek citeer’, Havelaar, Droogstoppel (‘duiten en de Heer’), Scott, en als laatste het motto. ‘Zoals bij ieder kunstwerk,’ schrijft G. Stuiveling in zijn inleiding tot de uitgave van het handschrift, ‘ligt ook bij de Max Havelaar het meest wezenlijke scheppingsmoment in het vinden van de adequate vorm.’ Die moet daar in Brussel omstreeks het schrijven aan De Bruid daarboven tot stand zijn gekomen, waarna en waardoor Droogstoppels kader en alles wat verder aan het al geschreven materiaal is toegevoegd, in de brieven aan Tine aandacht hebben gekregen. Het voornaamste materiaal was haar al bekend, mag men aannemen, want Havelaar ‘(dat ben ik)’ [10, 77] las immers zijn vrouw 's avonds voor wat hij die dag geschreven had.
| |
Verwerkt uit Sjaalmans pak
Wanneer Droogstoppel het opgestelde contract voor zijn boek heeft weergegeven en Stern het eerste hoofdstuk af heeft, vermeldt Droogstoppel ‘de zwarigheid om uit zoovele bouwstoffen het noodige uittezoeken, en te rangschikken’ (p. 35). Stuiveling schrijft in de eerder genoemde inleiding:
Een andere vraag is echter, of de inhoudsopgave van het pak van Sjaalman, bij alle overdrijving, niet wijst op de aanwezigheid van talrijke bruikbare aantekeningen, bruikbaar vooral voor de uitweidingen die Droogstoppel, Stern, en Havelaar zich gelijkelijk veroorloven. Naar aanleiding van een tiental titels lijkt zo'n aanwending van ouder materiaal inderdaad waarschijnlijk: ‘Over den oorsprong van den adel; over de schoonheid der vrouwen te Nîmes en te Arles; over de betaling van landrenten in natura; over etymologie als hulpbron bij ethnologische studien; over de toekomst van den Nederlandschen handel; over waarheid in poësie; over bouwkunde als uitdrukking van denkbeelden; over de verhouding der Europesche ambtenaren tot de regenten op Java; over de armoede der schilderkunst.’ (p. 32)
Enkele titels in het pak lijken slechts aanwezig om Sjaalman, en Havelaar, beter te doen kennen, om hen te karakteriseren. Ze hebben veel weg van stellingen.
In een aantal gevallen wordt door woorden in de tekst naar stukken uit het pak verwezen, zoals bij de vermelding van de namen Malthus en Béranger, om bij deze voorbeelden te blijven. Het valt op dat in het door Droogstoppel geschreven kader of in de tafelgesprekken te Rankas Betoeng de inhoud in het geschrevene geïntegreerd is. Slechts enkele, vaak omvangrijker, fragmenten als ‘over den oorsprong van den adel’, ‘over de betaling van landrenten in natura’ en ‘over de verhouding der Europesche ambtenaren tot de regenten op Java’, lijken - omdat ze steeds geschreven zijn door een auctoriaal ‘ik’ - integraal opgenomen. Ze hebben hun plaats gekregen in Sterns eerste hoofdstukken, als een uitleg, een nadere toelichting en verklaring voor de in Indische aangelegenheden niet-geverseerde lezer.
Voor de volledigheid dienen ook hier ten slotte nog de gedichten en brieven die in het pak aanwezig waren en in hun geheel in Max Havelaar zijn overgenomen, genoemd te worden. Dat zoveel uit het pak niet verwerkt is, kan mede zijn oorzaak gevonden hebben in de opmerking uit de brief van 13 oktober 1859 aan Tine, ‘Dat het gaauwer af is dan ik dacht komt wijl ik onder het schrijven mij bekort heb, om vele redenen. Ik vond dat ik moest afbreken om zekeren indruk niet te bederven.’
| |
Gevolgtrekkingen
In de zeventiendaagse periode waarin Max Havelaar tot stand is gekomen, heeft Dekker in de eerste plaats het kader van Droogstoppel geschreven, zoals blijkt uit de aandacht die hij in de brieven aan Tine geeft aan verschillende verhaalachtige aspecten daarvan. Het blijkt ook uit het feit dat hij al op 28 september als waarschijnlijke titel noemt: ‘De koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij’ [10, 63-64], dezelfde titel die ook in Droogstoppels contract met Frits en Stern voorkomt (p. 34). Daarnaast schrijft Dekker aan de tafelgesprekken, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de verwijzing naar dat waarin Havelaar zijn Tine ‘ondeugend’ noemt. Tegelijk blijft Dekker zich bewust van het eerste doel dat hij wil bereiken: ‘protest tegen onze ellende’ [10, 62], ‘verdediging’ [10, 72]. Pas in de overschrijffase, op 19 oktober, schrijft hij aan Tine ‘Het is eenvoudig mijne geschiedenis te Lebak’ en op dezelfde dag schrijft hij aan
| |
| |
Van Hasselt de héle ons bekende titel: het totaal krijgt weer aandacht. Tegenover Tine noemt Dekker de naam ‘Havelaar’ haast verontschuldigend. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de basis, misschien ook een deel van het klad, Havelaar als personage niet kende. Eerst nadat het overschrijven achter de rug is, krijgt Dekker weer overzicht: ‘Ik heb mijn boek geschreven met een dubbel doel: namelijk verbetering van den boel in Indie, en herstel van mijn positie,’ schrijft hij Tine op 11 november [10, 101].
De gehele tijd dat hij aan zijn magnum opus werkt, van de eerste brief van 22 september tot 5 november, bezint Dekker zich op de vorm van waar hij mee bezig is. Eerst heet het ‘ding’, ‘werk’, dan ‘boek’, later ‘karakterroman of eene vertelling’, ‘roman - wél op waarheid gegrond maar toch verdicht of opgesierd’, ten slotte ‘Het gelijkt naar geen ander boek’, en bij dat laatste blijft het, met enige kleine variaties. Het is duidelijk dat de vorm eerst bij en tijdens het schrijven is geconcretiseerd en dat hij zich tegenover Tine herhaaldelijk rechtvaardigt ten aanzien van de gekozen opzet, waaruit valt te concluderen dat hij in een vroeger stadium zich een ándere vorm gedacht had, waarschijnlijk meer in de richting van een autobiografie en daarover schrijft hij al in 1851 aan Kruseman. Het volgende voorbeeld zal deze opvatting verduidelijken.
| |
Niet kennen en te goed kennen
Wanneer Havelaar de kabinetsbrief
kon. bibl. den haag
Fragment van P. 230 van het handschrift met zin (1), met de erboven geschreven verandering van Van Lennep
van 23 maart 1856 heeft ontvangen waarin hij de waarneming van het assistent-residentschap in Ngawi krijgt opgedragen, geeft hij een aantal argumenten om die overplaatsing niet te aanvaarden. Ze volgen hier in de woorden van Havelaar en in de gegeven volgorde om de stand van zaken in herinnering te brengen, onder weglating van toelichtende zinsfragmenten.
-...ik zou te Ngawi hetzelfde moeten doen wat ik hier gedaan heb,...dat is nutteloos heen en weer reizen; [...]
-...bovendien is het mij onmogelijk dienst te doen op de proef, alsof ik mij slecht gedragen had; [...]
-...en eindelijk ik zie in dat ik om een einde te maken aan al dat bedrog, geen ambtenaar moet wezen.
- Die plaats [: Ngawi] was niet vakant, ze is voor mij open gemaakt [...]
- De tegenwoordige gouverneur generaal zal spoedig aftreden,...wij kennen zijn' opvolger. Van dezen is niets te wachten. (229-230)
Deze argumenten brengen er Havelaar toe ontslag te vragen. Het gaat hier nu om de laatste zinnen:
(1)...wij kennen zijn' opvolger. Van dezen is niets te wachten. (230)
In de door Van Lennep bezorgde edities van 1860 is deze uitspraak van Havelaar terug te vinden als:
(2) - zijn opvolger ken ik niet, en weet niet wat van hem te wachten valt. (18601, deel II, p. 172)
In feite reageert Havelaar als Dekker in Lebak: hij zet zijn leven voort en houdt dus als ieder mens naar de toekomst toe rekening met in het verleden opgedane ervaringen. Het gebruikte ‘wij’ impliceert dat Havelaar zich mede woordvoerder weet van Tine: zij heeft dezelfde ervaringen als hij, en dat ‘wij’ steunt zo de argumentatie enigszins. Havelaars laatste argument (1), gecombineerd met ‘...en eindelijk ik zie in dat ik om een einde te maken aan al dat bedrog, geen ambtenaar moet wezen’, zet de Havelaar-historie voort tot buiten het boek: er is niemand anders van wie Havelaar mag verwachten dat hij de opgenomen handschoen zal overnemen. Daarmee is een eerste aanzet tot identificatie van de Multatuli geworden schrijver met Havelaar gegeven. Misschien wilde Van Lennep met zijn verandering slechts Pahud sparen, die voor hem als tweede-kamerlid wel een bekende zal zijn geweest, of heeft hij het verkeerd gevonden een ‘open einde’ te introduceren, al zal de laatste zin van de roman met het beroep op de koning - door Van Lennep mogelijk als een zuiver retorische aangelegenheid opgevat - dat karakter toch doen voortbestaan. Hoe het ook zij, aan Havelaars argumentatie verandert de wijziging in feite niets; alleen is de weergave niet meer in overeenstemming met de werkelijkheid van de assistent-resident van Lebak Douwes Dekker. Het geval is vergelijkbaar met dat van Joyce die, zoals H. Drion vertelt, aan zijn moeder vraagt na te gaan of het wel mogelijk is
| |
| |
over een bepaald hek te klimmen, alvorens tevreden te zijn met een zin tegen het slot van Ulysses. Wellicht heeft Multatuli later toch het geringe belang van Van Lenneps verandering voor zijn argumentatie ingezien en dat zou kunnen verklaren waarom er in de verderop te bespreken reactie (5) uit 1875 geen plaats meer is voor de opmerking: ‘Ieder begrypt, hoe ook weer deze verminking my benadeelde, daar ze een der gronden wegnam, waardoor 't vragen van m'n ontslag gewettigd werd.’
Zodra Dekker zijn exemplaar van de eerste druk heeft ontvangen, reageert hij onder meer als volgt:
(3) Hé, waarom hebt Gij mij laten zeggen dat ik den opvolger van D.v.T. niet kende? Of is dat een drukfout? Havelaar zegt: ‘ik ken zijn opvolger te goed dan dat ik van hem iets verwachten zou’. En Havelaar had reden tot dat zeggen...il était payé pour cela! [10, 233]
Het antwoord van Van Lennep op (3) kennen we niet. De boven gegeven omschrijvingen zijn echter voldoende om de verschillen in beide standpunten te verduidelijken. Dekkers redactie is rustig, hij ziet nog hoog op tegen Van Lennep, verwacht geen malicieuze bedoelingen, meent dat er een reden voor de wijziging zal zijn, en wil niet uitsluiten dat het wellicht een drukfout is. Hij moet nog over zijn kladhandschrift beschikt hebben, zodat hij de gedrukte tekst tot op zekere hoogte kon vergelijken en controleren, want hij citeert Havelaar met stelligheid: ‘Ik ken zijn opvolger te goed dan dat ik van hem iets verwachten zou.’ In zijn reactie maakt hij onderscheid tussen ‘ik’, de schrijver van het handschrift, en ‘Havelaar’, die hij zijn persoonlijke historie laat beleven. De redacties van de betrokken uitspraak in druk en brief zijn evenwel verschillend. Straks krijgen ze verdere aandacht.
De wijziging blijft Multatuli nog lang bezig houden. Als Van Lennep al een motivering voor zijn verandering heeft gegeven, dan heeft die de schrijver niet overtuigd, zoals blijkt uit het volgende.
(4) [...] Ik neem deze gelegenheid waar, om een...drukfout in den Havelaar te herstellen. Toen ik m'n ontslag nam als Ass.-Resident van Lebak, voelde ik my tot dien stap bewogen, o.a. omdat ik den opvolger van Duymaer van Twist - den hier bedoelden gewezen minister Pahud een allerordinairst bureaumannetje - ‘kende, en omdat ik wist dat er van hem niets te verwachten was.’ Zó staat er in het Handschrift. De heer Van Lennep heeft laten drukken: ‘Zijn opvolger ken ik niet, en weet niet - dit zal wel beduiden: “en ik weet niet” - wat er van hem te wachten valt.’ (Havelaar, p. 172, tweede druk van 1860.) Ik noem die...drukfout, zonderling. Daar ik den Havelaar nooit gelezen heb, en slechts zelden inzie, is me die bedorven tekst te laat in 't oog gevallen om bytyds te protesteren. Ieder begrypt, hoe ook weer deze verminking my benadeelde, daar ze een der gronden wegnam, waardoor 't vragen van m'n ontslag gewettigd werd. [...] [2, 711; aantekening uit 1872 bij Idee 322]
Zoals op veel plaatsen in noten en briefcommentaar blijkt, is met de jaren de afstand tussen Multatuli-Dekker en Havelaar verkleind: Havelaar is als het ware de assistent-resident van Lebak Douwes Dekker; een van de eerste recensenten van Max Havelaar zag hem al zo [10, 240]. Uit de laatste reactie van Multatuli op deze passage blijkt dat nog duidelijker:
(5) - Die opvolger was de heer Pahud, 'n pronkjuweel alweer van onbeduidendheid, en dus 'n man naar 't hart van de Natie, die hem vyf jaar als Minister, vyf jaar ook als Gouverneur-Generaal heeft kunnen gebruiken. Gelyk er in den tekst van deze uitgaaf uitdrukkelyk staat, wist ik in '56 - wat thans m'n drie millioen landgenoten wel met my eens zullen wezen - ‘dat er van dien man niets te wachten viel.’ Zó is dan ook de lezing in 't Hs. van den Havelaar. Maar óf deze of gene korrektor...weet ik 't? een van allen dan, heeft goedgevonden dien tekst te vervalsen. Men leest in vorige uitgaven: zyn opvolger - den opvolger namelyk van Van Twist - ken ik niet, en ik weet niet of er iets van hem te verwachten valt. Wat de strekking was van deze blykbaar opzettelyke verandering - 'n drukfout kan 't niet zyn - weet ik niet, maar ze komt my oneerlyk voor. [1875: noot 116b; 1881: noot 179. V.W. 1, 372]
De verdere vereenzelviging van de trits Dekker-Havelaar-Multatuli vindt hier haar pendant in de invulling van de werkelijke namen van de betrokken gouverneurs-generaal. Ook ditmaal is er stelligheid bij Multatuli over wat er in het (net-)handschrift staat.
Er zijn dus de volgende redacties van de uitspraak beschikbaar:
(1)...wij kennen zijn' opvolger. Van dezen is niets te wachten. (230)
(2) - zijn opvolger ken ik niet, en weet niet wat van hem te wachten valt.
(Max Havelaar, 18601, deel ii, p. 172)
(3) Ik ken zijn opvolger te goed dan dat ik van hem iets verwachten zou. [10, 233]
(4) omdat ik den opvolger [...] kende, en omdat ik wist dat er van hem niets te verwachten was. [2, 711; aantekening uit 1872 bij Idee 322]
(5) [...] wist ik [...] dat er van dien man niets te wachten viel. [1875: noot 166b; 1881: noot 179. V.W. 1, 372]
In 1859 schreef Dekker aan Tine: ‘Welnu mijn boek is in den vorm van een karakter-roman of eene vertelling een protest tegen onze ellende. Maar ik schrijf het zoo dat het tevens eene onderhoudende lectuur wordt en dat zeer velen niet zullen gissen dat het eene officiële strekking heeft.’ [10, 63] Het innerlijke conflict tussen de ambtenaar en de schrijver-in-spe is in het slot van deze briefpassage nog duidelijk aanwezig.
Daartegenover is er in 1872 alleen nog de in eigen ogen miskende ambtenaar en het ressentiment vanwege het hem aangedane onrecht. Aan zelfrechtvaardiging heeft Dekker in de aantekening van 1872 en in de noot van 1875
| |
| |
De Haarlemse uitgever A.C. Kruseman, met wie Dekker sinds zijn jaren op de Latijnse school in Amsterdam bevriend was gebleven
geen behoefte meer; hij cultiveert als een poète maudit dat hij als bestuurder niet naar waarde geschat is.
Men kan natuurlijk denken en verwachten dat de redactie van 1875 terug gaat op die van 1872, beide hebben bijvoorbeeld ‘ik wist’, een aanpassing aan de context, maar ook een teken dat Dekker, dat Havelaar, nu in Multatuli samengevallen zijn. De van (3) afwijkende redactie doet veronderstellen dat Dekker in 1872 en 1875 niet meer beschikte over het klad-handschrift, maar op grond van herinnering werkte. In: ‘Zó staat er in het Handschrift’, ‘Zó is dan ook de lezing in 't Hs. van den Havelaar’, verwijst ‘handschrift’ naar het aan Van Lennep ter hand gestelde net-handschrift uit 1859 dat nooit meer binnen Dekkers bereik komt. Juist déze wijziging heeft hij als een affront ervaren, en zo'n behandeling vergeet men niet licht.
De schrijver lijkt in (3) te parafraseren, maar het is ook mogelijk dat de redactie van dat klad-handschrift van andere
kon. bibl. den haag
Fragment van p. 234 van het handschrift, waar de aanduiding voor de weglating van zin (6) te zien is
aard was dan de als roman gedrukte: in Max Havelaar vertelt Stern als auctoriaal medium Havelaars historie; in het klad-handschrift kan een ikspreker aan het woord zijn die nog geen Havelaar heet, maar die Dekker in zijn brief aan Van Lennep als in zijn boek Havelaar nóemt. Eerder kwam al uit dat Dekker de naam Havelaar pas in zijn brief van 13 oktober 1859 aan Tine vermeldt. Het kladhandschrift zou mede de autobiografie kunnen omvatten die Dekker in 1851 aan Kruseman belooft: ‘Mijn eerste roman zal eene autobiographie wezen’ [9, 117], waarvoor hij in 1859 het model vond. Het net-handschrift kan dan een transpositie zijn van dat klad-handschrift. De nadrukkelijke, aparte vermelding in de context van (3) dat Hávelaar dat zegt, versterkt hier deze opvatting. Er staat echter ‘te goed’ in (3) en dat is niet in een van de vier andere citaten terug te vinden, maar wel op een andere plaats in het handschrift dat aan de druk ten grondslag heeft gelegen. Wanneer Havelaar in Batavia hoort dat de gouverneur-generaal de volgende dag zal vertrekken, weet hij zijn wachten vruchteloos, weet hij dat ook zijn actie als particulier ten opzichte van de vertrekkende gouverneur-generaal tot geen succes heeft mogen leiden. De verteller zegt dan:
Eindelijk vernam hij dat zijne excellentie den volgenden dag vertrekken zou! Dat was hem een donderslag. Hij kende den nieuwen gouverneur generaal te goed om van dezen iets te verwachten. Nog altijd hield hij zich krampachtig vast aan het geloof dat de aftredende landvoogd eerlijk man en bedrogen was. Een vierendeel uurs ware genoeg geweest om de regtvaardigheid zijner zaak te bewijzen, en dat vierendeel uurs scheen men hem niet te willen geven. (234)
Uiteraard gaat het om de zin
(6) Hij kende den nieuwen gouverneur generaal te goed om van dezen iets te verwachten.
Hier keert het ‘te goed’ uit (3) terug; in de drukken van 1860 ontbreekt deze zin [1, 540], evenals in alle latere herdrukken voor 1950. Samenvattend maakt dit de conclusie mogelijk dat er een klad-handschrift is geweest waarin (1) en (6) in de vorm van (3) voorkwamen, geïntendeerd op de plaats van (1), gezien Dekkers reactie tegenover Van Lennep.
Rest nog de vraag waarom Van Lennep in 1860 zin (6) in de Bataviase episode van Havelaar mag hebben weggelaten. Weliswaar is deze zin door zijn ‘te goed’ tegenover de positief gestelde tweede zinshelft een fraai voorbeeld van Multatuli's ironie, maar naar de inhoud is hij slechts een herhaling van het door Havelaar in het Lebakse gesprek naar voren gebrachte en bevat hij geen nieuwe gezichtspunten. Binnen de Bataviase episode vormt (6) geen argument. Die gang van vertrekkende excellentie via zijn opvolger terug naar de aftredende landvoogd stoort zelfs. Het is voorstelbaar dat Multatuli, had hij in 1875 over het net- | |
| |
Voor een nooit tot stand gekomen geïllustreerde Havelaaruitgave maakte A.G.A. ridder van Rappard onder meer deze prent: Havelaar, Tine, Duclari en Verbrugge tijdens een tafelgesprek in de voorgalerij te Rankas Betoeng. Op de achtergrond is te zien hoe mevrouw Slotering de politieoppasser opdracht geeft een man weg te sturen die mogelijk iets te koop kwam aanbieden
handschrift beschikt, de zin op p. 234 mét Van Lennep in de eerste druk had weggelaten en de uitspraak van Havelaar op p. 230 in de richting van zijn klad gewijzigd had tot: ‘ Ik ken zijn opvolger te goed dan dat ik van hem iets verwachten zou.’
| |
Het resultaat van dit onderzoek
Uit de briefwisseling tussen Dekker en zijn vrouw Tine heb ik kunnen afleiden dat Dekker in de schrijfperiode van Max Havelaar van zeventien dagen in de eerste plaats het kader van Droogstoppel tot stand heeft gebracht, alsmede een groot deel van de tafelgesprekken, de toespraak tot de hoofden, de geschiedenis van Saïdjah en het slot, met de omvang van ruim honderd pagina's van het bewaard gebleven nethandschrift. De hoofdinhoud van het boek moet al in een of andere vorm klaar gelegen hebben, maar kende het personage Max Havelaar nog niet. Van het op die wijze tot stand gekomen klad-handschrift, dat Dekker niet bewaard heeft, rest slechts één zin in een brief aan Van Lennep, en daaruit blijkt de autobiografische vorm van het basismateriaal.
| |
Literatuuropgave
De Volledige werken van Multatuli, bezorgd door G. Stuiveling, in samenwerking met F.E.A. Batten, H.A. Ett, P. Spigt e.a., worden sinds 1950 in Amsterdam bij G.A. van Oorschot uitgegeven. Vanaf deel 8 bevatten ze brieven en documenten. Het laatstverschenen deel, 16, is uitgekomen in 1984. Verwijzingen in de tekst naar deze uitgave zijn aangegeven door deel en bladzij, tussen rechte haken. Aan de Verantwoording bij de tekst van De Bruid daarboven van G. Stuiveling in deel 3 van het Volledig werk ontleen ik een aantal gegevens. De eerste druk van Max Havelaar, of de koffij-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij verscheen in 1860 in twee delen te Amsterdam. In 1949 verscheen Max Havelaar; Naar het authentieke handschrift uitgegeven en ingeleid door dr. G. Stuiveling, dat sindsdien vele malen herdrukt is. Verwijzingen in de tekst van dit artikel naar Max Havelaar zijn naar deze uitgave, tenzij anders aangegeven. De inleiding bij de uitgave van het handschrift door G. Stuiveling is in herziene vorm herdrukt als ‘Rondom het handschrift van de Max Havelaar’ in 100 jaar Max Havelaar. Essays over Multatuli, Rotterdam 1962, p. 25-47. Interessant is ook de psychologisch-filologische visie op de totstandkoming van het handschrift van Marcel Janssens in Max Havelaar, de held van Lebak, (Antwerpen/Utrecht 1970). Denken zonder diploma van H. Drion verscheen in 1986 te Amsterdam. Het gebruikte gegeven is ontleend aan p. 210-211. |
|