| |
| |
| |
rijksmuseum stichting amsterdam
Stoelgangsgeschenken en een openlijk kakkende dorper in een korenveldje. ‘Boerenbruiloft’ door Pieter van der Borcht uit 1560
| |
Anale folklore in laatmiddeleeuwse literatuur
Dick-Jan Lust
Dick-Jan Lust (1955) studeerde Middelnederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam.
In onze beeldvorming omtrent het dagelijkse leven in de middeleeuwen spelen drek en viezigheid een belangrijke rol. Scènes als een van zijn paard afstijgende Macbeth in Roman Polanski's gelijknamige film, waarbij stront en bagger tot kniehoogte opspatten, bevestigen dit beeld. In de middeleeuwse steden hoefde je maar even om je heen te kijken of er zat of stond wel ergens iemand zijn behoeften te doen.
Niet alleen in het uitbundige feesten vastelavondgebeuren, maar ook in de ‘officiële’ literatuur uit de late middeleeuwen is sprake van een bloeiende poep- en piesfolklore, ons het meest bekend geworden door François Rabelais' Gargantua en Pantagruel (verschenen tussen 1532 en 1552). Wat we ons hierbij kunnen afvragen is: vond iedereen dit nu maar doodgewoon? Was stront voor iedereen zo'n normale, voor de hand liggende zaak, dat men zich er in het geheel niet aan stoorde, maar er integendeel ook nog onverstoord grappen en grollen mee maakte in de literatuur? Ik denk het niet. Denkend aan Freud als we het over anale zaken hebben, zouden we dergelijke literaire voortbrengselen in zijn termen kunnen beschouwen als infantiele anaal-erotische genoegens van neurotici met last van constipatie. Ondanks de problemen die men in de middeleeuwen met de stoelgang gehad schijnt te hebben, lijkt mij dit een wat ontoereikende verklaring. Aan de andere kant wijst Freud echter op het bewuste doel van het faecalische als middel om spot, minachting en verachting mee uit te drukken. Hierbij aansluitend waarschuwt Rabelais al in de proloog bij het eerste boek van Gargantua en Pantagruel, ons niet te beperken tot het uitwendig hulsel van het boek, maar
| |
| |
juist te letten op wat erin wordt aangetoond. Dit gaat niet alleen op voor Rabelais, maar geldt eveneens voor Nederlandse rederijkersteksten uit die tijd.
| |
Zotte rederijkersrefreinen
In de zogenaamde Handschriften a en b (resp. in of na 1542 en tussen 1523 en 1529 afgeschreven) van de katholieke ongeorganiseerde Antwerpse rederijkster Anna Bijns, treffen we twee opmerkelijke zotte refreinen aan van scatologische strekking (dat wil zeggen, gericht op uitwerpselen).
In de eerste plaats een lofdicht op het aarsgat met als stokregel (= het thema of motto) Dit vermach den eers meest tallen tyen (vrij vertaald: Dit zijn de grootste verdiensten van de aars). Hierin volgen na een opsomming van vijfentwintig synoniemen van de aars in de eerste strofe, nog acht strofen waarin de vele voordelen en bekoorlijkheden van genoemd lichaamsdeel worden geprezen. In de uitgave van een gedeelte van het Handschrift a (in Leuvense Bijdragen 1900-1902) zegt editeur E. Soens dat ‘dit grof en onhebbelijk stuk’ bepaald niet van Anna Bijns zal zijn. Ook Lode Roose is in zijn omvangrijke studie over de dichteres van mening dat ‘deze walgelijke lofzang ons geen argumenten biedt om op Anna Bijns' naam te brengen’. Bij de twee geleerden is duidelijk sprake van een terughoudendheid op basis van fatsoensnormen om dergelijke liederlijke regels aan de beschaafd te achten katholieke dichteres toe te schrijven.
Het tweede scatologische gedicht heeft als stokregel Tes beeter geveesten dan qualijck gevaren (Je kunt beter winden laten dan je onaangenaam voelen), en speelt zich af in een nonnenklooster. Het gegeven is de commotie rond de gigantische windkracht van een der zusters, die rapen heeft gegeten. Haar motto in de stokregel lijkt een op het eerste gezicht poëtische weergave van een praktische gedragsregel die we onder meer aantreffen in een beroemd opvoedkundig werkje voor jonge lieden, Het boeckje van Erasmus Aengaende de Beleeftheid der Kinderlijcke Zeden, een vertaling van Erasmus' De civilitate morum puerilium (1530). Letterlijk komt deze regel erop neer dat men nog wel de nodige armslag heeft binnen een gedragsnorm op faecalisch gebied, als de gezondheid door de naleving hiervan in gevaar wordt gebracht: het laten van winden in gezelschap is dan wel niet erg beschaafd, toch benadrukt Erasmus dat het ongezond is om een wind op te houden. Hij stelt zelfs dat men, als er derden bij zijn, een knetterende scheet dient te camoufleren door luid te hoesten. Het is beter met lawaai te flatuleren dan zich een ziekte op de hals te halen door welgemanierd te lijken. We zouden dus in eerste instantie van het gedicht van Bijns kunnen zeggen dat het dient als aansporing om beter even van de regels af te wijken en je natuur te gehoorzamen, dan schijnheilig te doen met alle onaangename gevolgen van dien.
Ook in de populaire geïllustreerde bloemlezing Refreynen int sot, amoreus, wijs (±1524), samengesteld door de Antwerpse drukker Jan van Doesborch, zijn er van de vierentwintig onder het zotte opgenomen refreinen drie van scatologische strekking. In Tis haest comen alst ooc wil ghelucken (Het dient haastig te geschieden als het goed moet uitvallen) en Nu segt wie heeft den prijs ghewonnen, waarin de geestelijkheid een belangrijke rol speelt, is sprake van twee bijzonder originele vertoningen van anale kunsten. In het eerste gedicht dingen drie nonnen naar de seksuele gunsten van een pater. Degene die de knapste kunsten weet te vertonen zal zich hiervan verzekerd weten. Het eerste zustertje pist door het oog van een naald, maar jammer genoeg eveneens in de schoenen van de pater. Het tweede legt vijf maanzaadjes op een dobbelsteen met de bedoeling het middelste er tussenuit te ‘vijsten’ (= winden laten). Haar wind blaast het zaadje echter in het oog van de toekijkende pater. Het derde zal een noot met haar tenen over haar hoofd werpen om die vervolgens in haar achterste weer op te vangen. Hierbij knijpt ze haar billen met zo'n grote kracht samen dat de noot kraakt en de pater in de mond schiet. Het gevolg van dit alles is dat geen van drieën voor de prijs in aanmerking komt, waarna ze de pater ‘sijn hooft ontwee geslagen’ hebben. In het tweede gedicht is sprake van een schetenwedstrijd in een begijnenklooster, waarbij door een ‘vrolic bagijnken’ drie peperkoeken als beloning worden uitgeloofd aan degene ‘wie den stercksten veest conde vijsten’ (veest = wind). Na elke scheet nemen de aangerichte verwoestingen toe, totdat uiteindelijk heel Egypte in de as is gelegd. Wie ten slotte voor de hoofdprijs in aanmerking komt wordt overigens niet bekendgemaakt.
Het derde scatologische refrein op de stokregel Proeft (selve) wat sulcke liefde can maken, is ook opgenomen in de Refreinenbundel van Jan van Styevoort (een omvangrijk handschrift uit 1524) en etaleert een seks-stront combinatie: een onstuimige jongeling die zijn geliefde twee maanden niet heeft gezien, stuift ‘als een dier seer heet’ op haar af terwijl zij ‘op een schijthuys sat ghedoken’. Hiermee begint de pret, waarbij het amoureuze stel tijdens elke liefkozing met grote hoeveelheden excrementen wordt geconfronteerd zonder zich daar ook maar enigszins aan te storen. In tegendeel, de jongeman doet de lezer zelfs uit de doeken dat ‘So bescheet ick mi al van groter liefden / Als ick voor mijns liefs vinster stont. /.../ Als si dan smorgens ansach den groten stront / So loech si en wert daer af ghesont’. (Ik bescheet mij uit grote liefde voor haar venster. Als ze dan 's ochtends de grote hoop ontwaarde schoot ze in de lach en fleurde weer wat op.)
| |
De waardering voor het zotte
Voor verschillende literatuurhistorici is het in hun ogen platte, scabreuze karakter van dergelijke zotte refreinen wellicht een van de redenen om het gehele genre weinig of niet serieus te nemen. We zien dat zowel bij Van Elslander in zijn standaardwerk Het
| |
| |
Kakkende Ulespieghel in het verhaal ‘Hoe Ulespieghel des conincx van Polen sot verwan met grooter sotternien’ Hij won de zotheidswedstrijd van deze zot, nadat de laatste had geweigerd op Ulespieghels voorstel in te gaan om van elkaars ontlasting te eten. (Uit: Van Ulenspieghels leven [...], ed. D.Th. Enklaar, Utrecht 1943)
refrein in de Nederlanden tot 1600 als bij de editeurs van de refreinen van Van Doesborch (Mak, Leiden 1940) en Van Styevoort (Lyna en Van Eeghen, Antwerpen z.j.). Toch zegt de overlevering van deze refreinen in belangrijke verzamelingen, in combinatie met doodernstige stichtelijke refreinen, wel wat over de waardering van deze vorm van vermaak. Mede getuige de komische facetiae (grollen) van de vijftiende-eeuwse Florentijnse humanist Poggio Bracciohni, het werk van de reeds genoemde zestiende-eeuwse medicus en humanist François Rabelais, het boek over Ulenspieghel en een Nederlandse anekdotenverzameling als Een nyeuwe clucht boeck (1554), vormen faecaliën in komische teksten die afkomstig zijn van een geletterde elite van humamsten en rederijkers een belangrijk middel om humor te scheppen. Een elitair publiek kan zich kennelijk vinden in een vorm van humor die door de eeuwen heen een belangrijk element is geweest in het volksvermaak. Volgens de Russische filosoof Michael
Nog een kakkende Ulespieghel in het verhaal ‘Hoe Ulespieghel een cranck kint schijtende maecte, also hy seyde, daer hy veel dancx ende eer afcreech’ De hoop die hij het met constipatie behepte kind zogenaamd liet produceren, was uit hemzelf afkomstig. (Uit: Editie Enklaar, 1943)
Bakhtm kunnen we deze volkshumor beschouwen als basis van een komische uitdrukkingswijze waarin de taal met betrekking tot het lage lichamelijke centraal staat. De scatologische vorm der volkshumor is een acceptabel middel om op basis van ongelijksoortige elementen een komische tegenstelling te produceren. Het lagere (lichamelijke) krijgt hier een plaats naast het hogere (geestelijke, intellectuele, morele), ofwel het ‘onofficiële’ culturele element verkrijgt een wezenlijke plaats binnen het ‘officiële’.
Het is echter niet alleen deze vorm, maar de produktie van komische teksten in het algemeen waaraan grote waarde wordt gehecht. Naast Refreynen ende Balladen int wijs ende van sinnen met veel schoone onderwisingen ende leeringen, zijn de Refreynen int sot om gheneught te verwecken ende swaricheyt en melancolie te verdriven in Van Doesborchs bundel noodzakelijk. Het vele gewroet in het vroede (het rationele wijze) kan immers de melancholie of zwaarmoedigheid bevorderen, wat de nekslag is voor elk weldenkend mens. Het irrationele zotte kan hier als onontbeerlijk tegenwicht dienen. ‘Lachen is ghesont,’ zegt Jan van Doesborch in een refrein, want Dlachen doet elcx herte verlichten (Lachen verlicht een ieders hart) aldus de titel ervan.
Dit betekent niet dat er een strikte scheiding heeft plaatsgevonden tussen lering en vermaak en dat er in komische teksten van een opiniërende en moraliserende strekking geen sprake meer is. Inhoudelijke scherts is nooit vrijblijvend, maar zal altijd belerende elementen bevatten. Bij de rederijkerij wordt de literaire kunst, de ‘const van rhetoriken’, een spel van belang. Dit heeft vaak de vorm van een wedstrijd in landjuwelen en refreinfeesten, waarbij het doel van lering en vermaak geenszins uit het oog wordt verloren. Het is een spel met wijsheid, kennis en rede, dat ook toegepast kan worden op grappig en luchtig materiaal, waarbij steeds een publiek van bepaalde waarden doordrongen dient te raken. Deze
| |
| |
waarden liggen op het terrein van belangrijke levensvraagstukken, die overtuigend verwoord dienen te worden volgens de regels van de kunst: de retorica. De dichter moet hierbij de redenaar zijn, in navolging van de klassieken, het refrein vormt zijn declamatie of redevoering.
| |
Beschaving en orde
Voor een beter begrip van de zich in deze literatuur manifesterende faecalische verschijnselen biedt de door Norbert Elias ontwikkelde civilisatietheorie belangrijke aangrijpingspunten. De fysiologische kant van de natuurlijke behoeften is uiteraard gedurende de geschiedenis van de mensheid onveranderd gebleven. Wat wel is veranderd zijn de vormen waarin de mensen faecalisch gedrag uiten en de wijze waarop de medemens hierop reageert. Er gaat, om een parafrase van de socioloog Goudsblom toe te passen, van stront onvermijdelijk een zekere sociale druk of dwang uit, waarop mensen reageren met verboden en geboden en met vormen van zelfdwang. Het beheersen van faecalisch gedrag gaat gepaard met sociale beheersing en zelfbeheersing. In dit opzicht is de ontwikkeling van deze beheersing te beschouwen als een ‘beschavingsproces’.
Dit proces uit zich vooral bij een vijftiende- en zestiende-eeuwse geletterde stedelijke elite, in haar streven naar een zich van het gewone volk onderscheidende burgercultuur. Door middel van hierbij passende regels spoort men elkaar aan tot eerbaarheid en fatsoen, tot civilité of beschaving.
Naast de in het begin al aangestipte regel omtrent faecalisch gedrag bij Erasmus, noemt Elias in zijn hoofdwerk Uber den Prozess der Zivilisation nog twee latere voorbeelden uit etiquetteboekjes uit 1570 en 1589. Hierin wordt voorgeschreven dat niemand zich zo onbeschaamd en zonder enige schroom dient te gedragen zoals de boeren dat doen, door voor het vrouwenvertrek, de woonkamer of voor deuren en ramen van andere vertrekken zijn behoeften te doen. Evenmin mag men tijdens, na of voor de maaltijd, trappen, gangen en vertrekken met urine of andere viezigheid verontreinigen.
Vergelijkbaar hiermee zijn enige reglementen van rederijkerskamers. De Leuvense Kolvenieren (1507) meldt hierin dat het de leden verboden is scheten of boeren te laten. De Passiebloem te Den Bosch (1564) meldt zelfs dat het de leden is verboden zich in een dronken bui op onterende wijze op het privaat met excrementen bezig te houden. Men duldt alleen een in alle opzichten eerbaar gezelschap, zo wordt er gesteld. Openbaar strontgedrag is als zodanig, althans in theorie, onbeschaafd, daar het geldt als onbeheerste presentatie van het allerlaagste en meest met het dierlijke associeerbare lichamelijke afval.
Ook op andere wijzen worden in de reglementen van verschillende kamers de beschaafdheid en ordelijkheid benadrukt. Panisch zijn ze allemaal voor het meebrengen van vreemden naar een kamerbijeenkomst, bang als ze zijn voor ‘beroerte oft rumoer oft eenyge oneerlicke zake’ die het gilde in diskrediet kunnen brengen. Voor dronkaards, bedriegers en dobbelaars is eveneens geen plaats en het taalgebruik dient gezuiverd te worden van vloeken, grof en plat taalgebruik (‘dorpernye’ en ‘vileijnicheijt’) en onbeschaafde boerterij.
Een weerspiegeling van dit maatschappelijk streven waarbinnen het begrip orde een centrale plaats inneemt, manifesteert zich onder meer in de literatuur. Wanneer er in een literaire tekst sprake is van een confrontatie met excrementen, houdt dat dus een wezenlijk oordeel in van de auteur omtrent de persoon, zaak of situatie die hiermee in verband wordt gebracht. De maatschappelijke waarde en geladenheid van wind of drol weerspiegelt zich in de waarde en de geladenheid van de scatologische metafoor in de literatuur. Met andere woorden: stront erbij - altijd een moraal, een negatief oordeel omtrent het betrokkene. Het draait hier in de tekst om een komische
rijksmuseum-stichting amsterdam
‘Du machst es gar zu grob,’ noteert Hans Sebald Beham boven de twaalfde afbeelding uit de serie ‘Boerendans’ uit 1537. Hierop zit een boer, tegelijkertijd brakend, zijn behoefte te doen.
Ertussendoor zien we nog net het van het produkt smullende varken
ontwaarding van personen of zaken, die in die tijd met behulp van stront snel, duidelijk en op acceptabele wijze wordt gemaakt.
Juist dit acceptabele is een punt van belang: is het nu wel beschaafd en geoorloofd om als eerbaar rederijkend burger op een dergelijke manier van zijn afkeer blijk te geven? Deze vraag klemt vooral in het licht van de beschuldigingen die de rederijkers uiten aan het adres van de zogenaamde straatdichters, die zich volgens hen uitsluitend bedienen van platvloerse boertigheden. Louter om het geld, dat ze besteden aan zoveel mogelijk drank, schreeuwen en krijsen ze als raven, zegt Van Styevoort in een refrein.
| |
Stront als metafoor
Het antwoord op de vraag of al dit gedoe rond stront en viezigheid wel zo plat-geestig en liederlijk-scabreus is als later wel is verondersteld, is enerzijds te vinden in de eisen die men in toenmalige literaire kringen aan komische literatuur stelde en anderzijds in de plaats die het faecalische in de toenma- | |
| |
lige samenleving innam. Respectievelijk de lelijkheid en de nabijheid van stront in de samenleving zorgen voor een voor de burgerij acceptabele metaforiek in komische literatuur.
Het lelijke is een van de wezenlijke eisen die door verschillende klassieke auteurs en hun latere humanistische volgelingen in theoretische geschriften aan het komische wordt gesteld. Vooral om uitspraken die op beschaafde wijze iets aangeven dat lelijk is, wordt gelachen, aldus Cicero in De Oratore. Dat wil dus niet zeggen dat men zich te buiten mag gaan aan gore smeerlapperij en obscene uitspattingen. Volgens de Italiaanse humanist Madius in zijn uitgebreide geschrift over het komische, De Ridiculis (1550), moet de gulden middenweg tussen platte hansworsterij en slaapverwekkende verveling centraal staan. Beter dan het declameren van regelrechte obsceniteiten dient men deze slechts te suggereren middels een taalgebruik dat passend is voor de eerzame burger. De humanist Jovianus Pontanus verkondigt iets dergelijks al in zijn ars iocandi (= schertskunst) De Semone (1499), waarin hij stelt dat goede scherts wordt gekenmerkt door een bekoorlijke weergave. Het obscene wordt als lelijkheid getolereerd, als het maar op een verantwoorde wijze wordt ingekleed.
De verantwoorde beeldspraak waarin de vele seksuele refreinen gekleed gaan, ontbreekt bij de scatologische refreinen. Deze functioneren juist zélf als metafoor. Is er in het seksuele refrein sprake van een sterk eufemistisch taalgebruik, met vele uiterst doorzichtige vergelijkingen, woordspelingen en dubbelzinnigheden met betrekking tot ‘het doen’, om dit taboe op acceptabele wijze te doorbreken, in het scatologische refrein worden alle faecalische activiteiten in directe, onverbloemde bewoordingen breedvoerig uitgebeeld. Van een gevestigd taboe op het scatologische is duidelijk nog geen sprake, waardoor dit in een tekst een andere functie vervult dan het in principe afkeurenswaardige seksuele.
Dit illustreert bijvoorbeeld een werk als dat over Ulespieghel, dat walmt van de faecaliën, terwijl er geen enkele seksuele toespeling in wordt gemaakt. Ook bij Anna Bijns is er naast scatologische humor en scheldpartijen (hervormers als ‘bescheten koeien, diet al wilt beschijten’) van geen directe seksuele humor of metafoor sprake. Het scatologische beeld is niet alleen bij haar een dankbaar middel om een oprechte afkeer kracht bij te zetten. Luther maakt uitgebreide associaties en vergelijkingen van de duivel en de verdorven wereld met excrementen, terwijl Thomas More de zijns inziens leugenachtige Luther directe confrontaties met kots, latrines en beerputten toewenst. De rederijker Jan de Bruyne vergelijkt op zijn beurt in het gedicht Een vrage en een antwoorde de van slechtheid en verdorvenheid in elkaar stekende wereld met een hoop stront die uiteindelijk door een apenreet wordt uitgescheten: ‘Hier omme moet alle der wereld staet / gaen duer der simmen eersgat.’ Op eenzelfde wijze vergelijkt Luther zichzelf, om zijn eigen nietigheid en die van de wereld in verhouding tot de grootheid van God te illustreren, met ‘verse stront, en de wereld is een gigantische reet, we zullen elkaar spoedig laten schieten’. Hiernaast verwijzen vele moralistischbeschavende spreekwoorden, waaraan volgens Huizinga als ‘smaak van de burgerij’ en als het ‘afgeronde, geijkte, algemeen verstaanbare oordeel’ in de late middeleeuwen grote waarde wordt gehecht, in hun metaforiek vaak direct naar excrementen en aanverwanten. (Te wijle dat de wolf schijt, loopt dat schaep wech; Den mont ende den eers sijn ghebroeders; So langhe is de handt aenden eers, tot datter den veest uut is; enzovoort.)
Het gemak waarmee in het taalgebruik aan faecalische zaken wordt gerefereerd hangt zoals gezegd samen met de zo ruime en nadrukkelijke aanwezigheid ervan in het dagelijks leven. Stront is hierin een de mens omringende onaangename zaak, waarvan op beeldende wijze efficiënt gebruik gemaakt wordt. Net als in de werkelijkheid verkrijgt stront in een tekst een extra komische dimensie, wanneer de gebruikelijke omgeving ervan zich wijzigt en het bijvoorbeeld op iemands hoofd, of in iemands schoen, bed of hoed belandt. Met een dergelijke omgevingswijziging wordt de veertiende-eeuwse klucht Drie daghe here in de aankondiging al als iets leuks aangeprezen: ‘Men sal hier spelen enen stront / boven toverst op u hoet.’ Ook in het zotte refrein schuilt de komische kracht voornamelijk in een dergelijke confrontatie: scheten laten als wedstrijd, stront versus geestelijkheid, een wind laten in een gezicht, stront in bed en bad, enzovoort. Niet alleen in de inhoud, ook in de vorm is sprake van een confronterende tegenstelling tussen het grove onderwerp en de literair verantwoorde formele kenmerken van het verheven refrein zelf. Met de navolging van de esthetische eisen der welsprekendheidskunst wordt het esthetiseren van alledaagse volkse laagheid in het verheven refrein komisch. Het komische is de kleinering van het grote en belangrijke, of het ongelijksoortige en ongelijkwaardige contrast tussen het serieuze en het triviale, zei de vierde-eeuwse Romeinse grammaticus Donatus al.
| |
Hygiëne, gedrag en orde
Om de waarde en de functie van de scatologische tekst te achterhalen, moeten we nagaan hoe de lelijkheid (afkeer) en de nabijheid (alledaagsheid) van excrementen zich tot elkaar verhouden. Onder de alledaagse aanwezigheid kunnen we een hecht verbonden samenstel verstaan van stank, besmetting, afval, reiniging, sanitair en geneeskunde, kortom: hygiëne. Volgens Goudsblom hebben vooral ziekten en epidemieën en de angst voor en strijd tegen besmetting een belangrijke rol gespeeld in de vorming van meer beschaafde leefgewoontes.
De antropologe Mary Douglas ziet het elimineren van vuil vooral als een positieve poging de omgeving geordend te organiseren: vuil ageert tegen
| |
| |
Vijftiende-eeuwse ‘latrine’
de orde, vuil is voornamelijk wanorde. In het kader van de vestiging en beheersing van een stedelijke nieuwe orde, zien we dat vanaf de veertiende eeuw steeds meer verordeningen worden uitgevaardigd die het dumpen van afval en drek binnen de stadsmuren moeten reguleren. Naast het zich door de eeuwen heen herhalende verbod nachtspiegels vanuit het raam op straat te ledigen, is het bijvoorbeeld in Amsterdam vanaf 1481 officieel verboden ‘op straten of wallen zijn gevoeg te doen’.
Gebaseerd op de door Galenus uitgewerkte Hippocratische theorie volgens welke de zogenaamde humoren (lichaamsvochten) in het lichaam door bedorven lucht worden aangetast, probeert men de ziekteverwekkende stank tegen te gaan. In Tregement der Ghesontheyt (1514) van Magninus Mediolanensis lezen we dat de lucht zuiver moet zijn, ‘niet gheminghelt en worde iet van vapueren oft vremde roockingen’ (niet gemengd met onaangename dampen en rook). Vooral stront trekt massa's vliegen en als de lucht vol vliegen is dan is dat een teken dat deze ‘fenynich ende ontsteken es’ (vergiftig en ontstoken, besmettelijk).
Openbare privaten zijn er echter in de zestiende eeuw nog bijzonder weinig en de hygiënische regulering zal bij een steeds grotere bevolkingsaanwas in de steden de komende eeuwen nog bij lange na niet optimaal zijn.
Van een zekere mate van privatisering op dit gebied getuigt in deze tijd alleen de gegoede burgerij, voorzover in het bezit van een privaat of van kakzetels en kamergemakken. In de hang naar beschaving doet men zijn behoeften niet meer plompverloren op elke willekeurige plaats, maar zondert zich enigszins af. De aanvankelijk openbare handelingen (naast het doen van de behoeften bijvoorbeeld het laten van winden en boeren, luidruchtig snot ophalen, zich omstandig krabben) beginnen zich te verschuiven naar soorten handelingen die zich achter de schermen dienen af te spelen. Hoe ruim we deze mate van afzondering overigens moeten opvatten is onduidelijk. Jan van den Berghe vermaant in zijn Leenhof der Gilden (1564) dan wel de vrouwen ‘die in de camere in den pot altijt schijten’, kakstoelen en kamergemakken treffen we, naast hoofdzakelijk in slaapkamers, toch ook nog aan in eetvertrekken.
Dit naar beschaving neigende gedrag heeft te maken met de genoemde hygiëne als uiting en weerspiegeling van orde en ordening. Een dergelijke, al in samenhang met de rederijkerskamers genoemde orde, hangt samen met de zelfbeheersing die de rationeel geachte mens moet leren ontwikkelen, terwijl het ontbreken ervan de irrationele, onbeschaafde mens kenmerkt. In de Nieuwe Verhandeling van de hoofsche welgemanierdheyt zei Erasmus al dat hoe verder we afstaan van beestengedrag, in het bijzonder in affectief gedrag, hoe dichter we bij de volmaaktheid der menselijke waardigheid geraken.
| |
Komische ontwaarding
De al in de twaalfde- en dertiendeeeuwse hofsamenleving aanwezige courtoisie of hoofsheid als beschaafdheidsnorm, verschuift zich naar de civilité of urbanitas der laat-middeleeuwse modelburger. Onbeschaafd volk wordt in toenemende mate geassocieerd met uitbundig en onbesuisd gedrag, vooral op het lichamelijke vlak. Zo is het de boer of dorper die zich in deze tijd ontwikkelt tot een allegorische figuur voor onbeschaafdheid en een gevaar vormt voor de stedelijke orde.
Op een aantal prenten van zestiendeeeuwse kunstenaars als Pieter van der Borcht, Pieter Brueghel en de Duitse broers Sebald en Barthel Beham, draagt de extra dimensie van een dergelijke dorperlijke onbeschaafdheid bij tot de lelijkheidseis van het komische. Dit wordt veroorzaakt doordat het als realistisch voorgestelde tafereel een scherp contrast vormt met het als wenselijk en aanvaardbaar geachte gedrag van de stedelijke toeschouwer.
Enkele prenten geven eveneens het openlijke faecalische gedrag van de dorper weer. In een Boerenkermis van Barthel Beham zit iemand duidelijk zichtbaar ‘verstopt’ achter een heester een hoop te produceren. In een Boerenbruiloft van Pieter van der Borcht uit 1560 (afgebeeld aan het begin van dit artikel) zien we iemand nabij een vrijend stel in een korenveld zijn behoefte doen en worden de bruid enkele met de stoelgang samenhangende geschenken (een pispot en een kakstoel) aangeboden. Een hoogtepunt in dit opzicht komt voor op de voorstelling van een boerenbruiloft door Erhard Schoen uit 1527, waarop zelfs een boer aan tafel zit te kakken!
We dienen de scatologische refreinen en aanverwante burgerlijke teksten als vergelijkbare moraliserende komische ontwaarding van personen en zaken te
Detail uit Barthel Behams ‘Boerenfeestdag’ (vóór 1534): ‘verscholen’ achter een heester doet de dorper zijn behoefte (Uit: K. Moxey, in: Simiolus 12, p. 112-113)
| |
| |
Kakkende boer aan tafel in een ‘Boerenbruiloft’ (1527) door Erhard Schoen (Uit: Das Bild vom Bauern, Berlin 1978)
lezen. De scatologie gaat een confrontatie aan met gedrag, waarbij scatologisch gedrag geldt als komische metafoor van sociaal afwijkend afkeurenswaardig gedrag dat de verstoring van de gewenste orde veroorzaakt.
De figuur van Ulenspieghel is hiervan het meest sprekende voorbeeld. De scatologie heeft bij hem een dubbele functie. Enerzijds wordt hij hierdoor getypeerd als afkeurenswaardige figuur, als schelm. Hij overwint vele malen zijn tegenstanders met behulp van gemanipuleer met excrementen. Elke handeling hiermee draagt in feite bij tot de bevestiging van zijn laagheid. Anderzijds doet de scatologie dienst bij de typering van het gedrag van de personages die door hem met stront te grazen worden genomen. Terwijl hij met scatologische fratsen zijn eigenschappen luiheid, valsheid en werkschuwheid bevestigt, zorgt hij daarnaast voor een komische ontwaarding van eigenschappen als bijgeloof, goedgelovigheid, arrogantie, hebzucht en oneerlijkheid.
In plaats van de aan het begin geopperde poëtisch vormgegeven gedragsregel in Anna Bijns' Tes beeter geveesten dan qualijck gevaren, ligt een andere interpretatie van dit refrein nu ook meer voor de hand. Gezien het uiterst negatieve oordeel over bepaalde kloosterordes dat Bijns in andere refreinen uitspreekt, is het aannemelijk in dit refrein een onomwonden afwijzing van een dubbele moraal te lezen. Onder het mom van navolging van een bepaalde leefregel, maakt men zich intussen namelijk wel schuldig aan het meest platte en onbeschaafde gedrag, expres de orde en vrede verstorend. De laatste strofe (de ‘prince’) suggereert al een dergelijke opzet: ‘Zij en veest niet zomtijts bij ongevalle, / Maer sij hadde haer coeye tot vijsten gewendt.’ (Zij liet niet af en toe per ongeluk een wind, maar had haar kont tot winden laten opgekweekt.)
Jan van Doesborchs refreinen Tis haest comen alst ooc wil ghelucken en Nu segt mi wie heeft den prijs gewonnen moeten we opvatten als respectievelijk een ontwaarding van onbeheerste seksuele verlangens (gesitueerd in de bekende kluchtige omgeving van paters en nonnen die voor een rijker komisch contrast zorgdraagt) en een ontwaarding van zinledig vermaak in de vorm van een schetenwedstrijd.
Van een ontwaarding van onbesuisd seksueel gedrag is sprake in Proeft (sel- | |
| |
ve) wat sulcke liefde can maken: met andere woorden, ondervindt zelf maar eens wat een dergelijke ongedurigheid teweeg kan brengen.
Ten slotte wordt de grote noodzaak van het zotte en de erkenning en waardering hiervan die ook de wijze dient op te brengen, treffend duidelijk gemaakt in Hoe Ulespieghel medicinen gaf eenen doctoer. Het oordeel van de wijze dokter ‘die gheen sotheyt en wil hooren’, wordt tot driemaal toe op scatologische wijze met de grond gelijk gemaakt. Ulespieghel bestraft de dokter, omdat deze hem niet als zot in zijn gezelschap wil accepteren, door scheten te laten in zijn gezicht, hem middels een uiterst krachtig purgeermiddel in zijn bed te laten schijten en door een volgescheten pot naast zijn hoofdkussen te plaatsen. Zelfs de bisschop moet Ulespieghel gelijk geven, want ‘daer en is gheen man so wijs hy en moet sotten kennen, want er waren gheen sotten, waer by soude men die wijse kennen’.
Samengevat kunnen we stellen dat er in de laat-middeleeuwse ‘officiële’ burgercultuur sprake is van het gebruik van ‘onofficiële’ volkse metaforen. Deze in latere ogen vunzige scatologische metaforiek is in die tijd voor de nette burgerij een acceptabel middel om een oprechte afkeuring van ongeoorloofd gedrag op komische wijze weer te geven. Het ligt te zeer voor de hand om een dergelijke vorm van humor als onbeduidend, flauw of kinderachtig af te doen. Hiermee wordt aan de principiële geladenheid van elke vorm van vermaak afbreuk gedaan. Dit geldt in het bijzonder voor een tijdperk waarin sprake is van een tamelijk gecompliceerde zotheidsfilosofie, waarbinnen telkens weer wordt gewezen op de grote noodzaak van humor en scherts voor het menselijk welzijn.
| |
Literatuuropgave
Met betrekking tot het ‘geladen vermaak’ in de late middeleeuwen zijn van belang: Mikhail Bakhtin, Rabelais and his world (Cambridge/London 1968) en Herman Pleij, Het gilde van de blauwe schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (Amsterdam 19832). D. Coigneau, Refreinen in het zotte bij de Rederijkers. Drie delen (Gent resp. 1980, 1982, 1983), geeft als een soort rederijkerscomputer een complete uitdraai van het zotte refrein: erg handig, ook veel secundaire literatuur. Het voor velen canonieke hoofdwerk van Elias lijkt eenvoudiger dan het is. Beter voor het onderwerp is: J. Goudsblom, ‘Civilisatie, besmettingsangst en hygiëne. Beschouwingen over een aspect van het Europese beschavingsproces’, in: Amsterdams sociologisch tijdschrift 4, nr. 3, 1977, p. 271-300.
Over sanitaire geschiedenis is nauwelijks iets behoorlijks geschreven; voor Nederland eigenlijk alleen B. Wander, ‘'t Gemak dient de mens. Een en ander uit de geschiedenis van privaten, stilletjes en krullen’, in: Bijdragen en mededelingen Het Nederlands Openluchtmuseum 38, nr. 2, 1975, p. 33-49. H.G. Schmitz, Physiologie des Scherzes: Bedeutung und Rechtfertigung der Ars Iocandi im 16.Jahrhundert (Hildesheim 1972) is zeer duidelijk i.v.m. humanistische scherts-theorie. Over boeren en dorpers o.m. Keith P.F. Moxey, ‘Sebald Beham's church anniversary holidays: festive peasants as instruments of repressive humor’, in: Simiolus 12, 1981-1982, nr. 2-3, p. 107-130. Tot slot een vermakelijk aardigheidje over anale folklore: S. Freud en D.E. Oppenheim, ‘Kotsymbolik und entsprechende Traumhandlungen’, in: Dreams in Folklore (New York 1958). Verder volsta ik te verwijzen naar mijn doctoraalscriptie. |
|