| |
| |
| |
Tussen plicht en passie
Over Slauerhoffs drama ‘Jan Pietersz. Coen’
Arie Pos
Arie Pos (1958), studeerde Nederlands en algemene literatuurwetenschap te Leiden en is medewerker van de afdeling tentoonstellingen van het Letterkundig Museum te Den Haag.
Nederland is gezegend met een magere toneelschrijftraditie. Alleen Vondel en Heijermans worden als klassieke auteurs in dit genre beschouwd. Gijsbreght van Aemstel en Op hoop van zegen worden nog zeer regelmatig opgevoerd en houden de belangstelling levend voor ander werk van beide schrijvers. Onder de moderne auteurs kunnen alleen de Vlaming Hugo Claus en Judith Herzberg zich op een toneelreputatie beroepen. De vraag of er nu verder werkelijk niets speelbaars is geschreven, moet gezien het wel zeer geringe aanbod nijpend zijn. De Stichting Nederlandstalig Repertoire Gezelschap uit Amsterdam heeft zich ten doel gesteld eenmaal per jaar met een positief antwoord op deze vraag te komen. Dit jaar werd dat gedaan door middel van de opvoering van het drama Jan Pietersz. Coen van J. Slauerhoff, dat op 6 februari 1986 in Het Soeterijn in première ging en op 11 april j.l. voor het laatst werd gespeeld. Kort hierna verscheen voor het eerst sinds 1948 weer een afzonderlijke uitgave van de tekst, ingeleid en van verklarende noten voorzien door Ronald Brouwer, dramaturg van het Nederlandstalig Repertoire Gezelschap.
| |
Een lang uitgestelde theaterpremière
Het ‘drama in elf taferelen’ dat in 1931 voor het eerst verscheen, heeft weinig, en zeker weinig positieve, belangstelling gehad door de jaren heen. Bij verschijnen werd het door de kritiek maar matig gewaardeerd en zelfs genadeloos gekraakt door Anthonie Donker, die het ‘een moderne draak’ noemde en er verder geen goed woord voor over
archief letterkundig museum, den haag
Omslag van de eerste druk van ‘Jan Pietersz. Coen’, 1931. Houtsnede: J. Franken Pzn.
had. Men viel over het niet geschiedgetrouwe beeld van Jan Pietersz. Coen en twijfelde sterk aan de geschiktheid tot opvoering. Er werden wel pogingen ondernomen het stuk te spelen maar om uiteenlopende redenen kwam het er niet van. In 1948, vijftig jaar na Slauerhoffs geboorte, werd het vanwege de toen actuele koloniale problemen op het laatste moment verboden door de burgemeester van Amsterdam, D'Ailly. Het stond op het programma voor het Boekenbal maar werd vervangen door een toneelstuk van H.J. Schimmel. In 1961, vijfentwintig jaar na Slauerhoffs dood, werd het eenmaal in strikt besloten kring opgevoerd, omdat de toenmalige burgemeester van Amsterdam, Van Hall, de opvoering vanwege de gerezen problemen rond Nieuw-Guinea ‘ernstig ontried’. In 1969, driehonderdvijftig jaar nadat Coen Batavia stichtte, werd het stuk door de vpro-televisie uitgezonden in een bewerking van Jan Blokker. Pas dit jaar, vijftig jaar nadat Slauerhoff overleed en vijfenvijftig jaar nadat het voor het eerst verscheen, werd het ‘gewoon gespeeld’.
Deze roerige voorgeschiedenis wekt ten onrechte het vermoeden dat het om een oninteressant of om een controversieel en politiek getint toneelwerk gaat. Slauerhoff schreef het niet als een politiek statement en bedoelde evenmin een waarheidsgetrouwe toneelbewerking van Coens laatste dagen te geven. Toen hij zich in opdracht van een uitgever documenteerde voor een nooit verschenen ‘vie romancée’ over Coen werd hij getroffen door een complex van verwikkelingen dat hij samentrok en tot een drama bewerkte. Een aantal in tijd uiteenliggende gebeurtenissen concentreerde hij in een tijdsverloop van enkele dagen, waarin hij zich een klassiek tragisch conflict tussen plicht en passie laat afspelen. De zieke gouverneur-generaal in het door het leger van de Soesoehoenan van Mataram bedreigde Batavia, Jan Pietersz. Coen, huwelijkt de staatsiejoffers van zijn hoogzwangere vrouw Eva Ment uit aan enkele hoge officieren. Daardoor hoopt hij zijn wens een Nederlandse volksplanting in Batavia te stichten om de inlandse bedreiging het hoofd te bieden te realiseren. Hij huwelijkt zijn pleegdochter Sara Specx, bastaard uit een affaire tussen Coens opvolger in spe Jacques Specx en een Japanse, uit aan dominee Hurnius. Haar minnaar Cortenhoeff zadelt hij, zonder dat hij van deze romance weet, op met een van de andere staatsiejoffers. Cortenhoeff maakt bezwaar en wordt door Coen naar een verre voorpost verbannen. Sara wordt met haar minnaar in Coens huis betrapt, waarop de jonge officier wegens hoogverraad - hij verliet de post die hij tegen het Mataramse leger moest verdedigen - wordt opgehangen. Sara wordt aanvankelijk door Coen eveneens ter dood veroordeeld maar zijn raden weten het vonnis te verzachten tot een ge- | |
| |
seling van vijftig slagen. Omdat Coens opvolger nadert om de stad te ontzetten, dringt Coen aan op een snelle voltrekking van het vonnis. Specx arriveert tijdens de geseling en brengt het bericht mee dat hij de zieke Coen zal opvolgen.
Deze, bij alle spanningen ook nog voor het eerst vader geworden, overlijdt na dit bericht aan een fatale ziekte-aanval.
| |
Motieven in het toneelstuk
In het weinige dat over het toneelstuk is geschreven, wordt de aandacht gericht op de biografische implicaties ervan. Volgens L.J.E. Fessard in zijn Franstalige proefschrift Jan Slauerhoff (1898-1936) L'homme et l'oeuvre (1964) en Ronald Brouwer in zijn inleiding zou Slauerhoff er zijn verhouding tot zijn in 1929 overleden vader gestalte in hebben gegeven. Fessard ziet in allerlei figuren aspecten van Slauerhoff zelf geportretteerd. Hij herkent zelfs Slauerhoffs moeder in Coens vrouw. Brouwer legt verbanden tussen Slauerhoffs slechte huwelijk met de danseres Darja Collin en het huwelijk van Coen met Eva Ment. Hij wijst erop dat zowel Coen als Slauerhoff door ziekte werden geplaagd en veel van de wereld hebben gezien. Zonder een biografische interpretatie volledig te willen afwijzen, wijs ik op het grote gevaar van deze aanpak. Natuurlijk zijn er allerlei aspecten van de persoon en de belevenissen van de schrijver in zijn werk te vinden. Dat die echter in oppervlakkige en vaak gezocht aandoende analogieën schuilen, betwijfel ik sterk. Dat we in Coen kennelijk zowel Slauerhoff als zijn vader kunnen herkennen en in Eva Ment zowel Slauerhoffs vrouw als zijn moeder verduidelijkt weinig. De bruikbaarheid van biografische gegevens bij de interpretatie van een literair werk is vaak klein en dient met zorg te worden onderzocht. Tot nu toe is er in de Slauerhoff-literatuur vrijwel niet geschreven over de relatie tussen Jan Pietersz. Coen en zijn verdere werk. Hieronder
Valentijn Ouwens (links) als Blaeu en Joop Keesmaat als Jan Pietersz. Coen in ‘Jan Pietersz. Coen’ van het Nederlandstalig Repertoire Gezelschap, februari 1986
reyn van koolwijk, amsterdam
Debby Kowsoleea (links) als Sara Speex en Joop Keesmaat als Jan Pietersz. Coen in ‘Jan Pietersz. Coen’ van het Nederlandstalig Repertoire Gezelschap, februari 1986
wordt gepoogd deze relatie aan te geven aan de hand van enkele belangrijke motieven uit Slauerhoffs werk.
In Jan Pietersz. Coen zag Slauerhoff blijkens zijn toneelstuk een harde, kundige, plichtsbewuste, steil calvinistische heerser, die met onverzettelijke moed ook van zichzelf en zijn zieke lichaam het uiterste vergde. Deze karaktervolle despoot was hem als grote tragische figuur sympathiek als Djengis Khan, aan wie hij in 1923 een poëtische toneeldialoog wijdde, die onder de titel ‘Dsjengis’ werd gebundeld in Eldorado (1928). Een dergelijke bewondering koesterde hij voor Napoleon, die tot leven werd gewekt in een aantal gedichten dat in de afdeling ‘Sint-Helena’ van Al dwalend werd bijeengebracht. Van elk van deze drie heersers valt te zeggen wat Slauerhoff van zichzelf schreef (om ook eens een biografisch verband te leggen): ‘Hij leidde recht en slecht / Een onverdraagzaam leven.’ De tragiek van de despoot Coen leende zich goed voor een dramatische bewerking.
Ook een belangstelling voor martelingen, moord en andere gruwelijkheden is aan Slauerhoffs werk niet vreemd. Ze inspireerden Dirk Coster in 1931, voor het verschijnen van Slauerhoffs eerste en enige toneelstuk, tot een afkeurend artikel, getiteld ‘Slauerhoff de bloedbedropene’. Zoals we al zagen liet Coen zijn pleegdochter en luitenant Cortenhoeff ongenadig straffen. In zowel de gedichten, de verhalen als de romans is een preoccupatie met gruwelijkheden en sadisme aanwijsbaar, van bijvoorbeeld de ‘Contes cruels’ uit zijn debuut Archipel (1923) tot de ‘halve kruisiging’ van de ten onrechte voor de langverwachte Verlosser gehouden Vidriero in zijn laatste
| |
| |
roman De opstand van Guadalajara (1937).
| |
De pasie voor de vrouw
De geseling van Sara Specx houdt verband met nog een ander terugkerend motief in Slauerhoffs oeuvre. In Jan Pietersz. Coen wordt een deel van dit motief door Coens secretaris Blaeu geanalyseerd als hij de drijfveren van zijn meester blootlegt achter zijn houding tegenover Sara. Als Coen haar heeft betrapt wil hij zich op haar wreken. Zijn wraaklust laat hem aanvankelijk Sara's dood eisen, maar hij moet genoegen nemen met een geseling. Zich verschuilend achter zijn plichtsbesef en gevoel voor rechtvaardigheid, wil hij van geen uitstel van de voltrekking van het vonnis weten, hoewel de vijand voor de deur staat. Hij telt de slagen en zegt dat hij erop moet toezien dat het vonnis correct ten uitvoer wordt gebracht. ‘De volle toepassing van de strafmaat wensch ik’ (p. 116) zegt hij. Hij noemt Sara ‘een loopsche teef’ (p. 110) en voegt haar toe: ‘Jij, slet, geeselen zullen we jou tot uit je veile leden alle lusten voor levenslang weggeranseld zijn!’ (p. 94) Vanwaar deze alle perken te buiten gaande wraakzucht? Blaeu analyseert het gedrag van Coen en de andere heren: ‘Wij allen zijn verliefd op haar, bezitten haar in nachtelijke lustgedachten. Ieder naar zijn aard: Hurnius femelt tegen haar, knijpt haar in het geniep bij de catechesatie, wil haar onder den dekmantel van het huwelijk gebruiken om zijn levenslang verkropte lusten te verzadigen. Cortenhoeff heeft naar krijgsmansaard gehandeld, hij heeft dat veroverd wat hem het meest de moeite waard scheen en is recht op zijn doel afgegaan. Hij heeft het bereikt en zijn zegepraal met den dood bekocht. En toch zijn wij allen jaloersch op hem. En hij, die de meeste macht had en ze niet in het gevecht wierp, heeft die macht tenslotte gebruikt om zich te wreken, om hem te dooden die haar bezat.’ (p. 113-4) Daarmee wordt de tragiek van Coen duidelijk. Hij verdrong zijn gevoelens voor Sara, maar kan zich, nu zij die gevoelens gekrenkt heeft, niet meer in
de hand houden. Blaeu merkt op: ‘Zijn rechtschapenheid, zijn waardigheid, de echtelijke trouw aan zijn eerbiedwaardige gade, gedoogden niet dat hij een welgevallig oog liet rusten op de teedere bekoorlijkheid van deze [Sara]. En hij werd streng en hard, wilde haar dwingen tot een liefdeloos huwelijk, verwoestte haar geluk, vernederde haar zoo diep als hij kon. En dat alles omdat hij, Coen, niet van zijn voetstuk, gesmeed uit deugd, godsdienst en plichtbesef, kon afkomen.’ (p. 114-5) In Hurnius zag de stille minnaar Coen geen rivaal. Diens huwelijk met Sara zou haar uit de armen houden van een man die wel een rivaal zou kunnen zijn. Sara heeft gekozen voor Cortenhoeff en daarmee de onverklaarde liefde van Coen gefrustreerd. De afgewezen minnaar wil wraak. Coen is ten prooi gevallen aan iets waarvan hij zelf, bewust of onbewust, ooit het gevaar zag. Aan de Heeren Zeventien richtte hij het verzoek vrouwen en weesmeisjes naar Batavia te zenden om een volksplanting te kunnen stichten, want ‘Wie kan de ekster het huppelen verbieden? Even kwalijk kan de menschelijke natuur worden veranderd’ (p. 112). Die natuur probeerde Coen tevergeefs bij zichzelf uit te bannen.
Het probleem is de passie voor de vrouw, een van de sleutelmotieven uit Slauerhoffs werk. Ze ligt ten grondslag aan onder andere de verhalen ‘Het eind van het lied’, ‘Larrios’ en ‘Cherchez la femme’, speelt een belangrijke rol in het Camoës-verhaal uit de roman Het verboden rijk en komt terug in talloze gedichten. In de verhalen wordt vooral de gepassioneerde zoektocht naar de vrouw verbeeld, die zich door haar onbereikbaarheid omvormt tot een ideaal. Als dit ideaal aan de zoekende wordt ontnomen, doordat de vrouw zich gewonnen geeft of zich geeft aan een andere man, slaat het om in ontgoocheling, die zich uit in woede, wreedheid en verwijten. Het ongerepte en maagdelijke ideaal is onteerd en daarmee is de vrouw een hoer en wellustelinge geworden, die zich ‘verkoopt’ aan wie haar wil betalen. Deze desillusie speelt Coen parten en zet hem aan tot onredelijke verwijten en een ongenadige straf uit wraakzucht. In verschillende gedichten komt een dergelijk verwijt voor, soms sadistisch getoonzet, zoals in het volgende nagelaten gedicht:
Zweer mij niet dat je nooit je eedbreekt
En mij voor eeuwig behoort,
Dat is iets wat vanzelf spreekt:
Je wordt toch niet graag vermoord?
Beweer niet dat je schoon slechts schuldis
Dat een man zich heeft blindgemaakt;
Je loog dat ze nooit onthuld is:
Hij zag je toch minstens naakt.
Zoodra een man om je mond smeekt
Dan maak ik hem melaatsch,
En als hij een hand naar je uitsteekt
Dan zet ik de dood op zijn plaats.
En geef je zelf een liefkoozing
Of weer je lichaam bloot,
Dan martel ik tot verpoozing
Je langzaam en zeker dood.
Een ander terugkerend motief is het anticlericalisme. Sara wordt door Coen ten huwelijk gegeven aan de kalende, zwetende dominee Hurnius, die al langer een oogje op haar had en tijdens zijn catechesatielessen onhandige toenaderingspogingen doet, tot grote afschuw van Sara. De dominee is door de mengeling van kwezelige goedheid, vroomheid, zinnelijkheid en liefde voor Sara een tragikomische figuur, die ten prooi valt aan de spot van Sara, Blaeu en later ook Ccen. Zowel de protestantse als de roomse geestelijkheid moeten het in Slauerhoffs werk regelmatig ontgelden. Hun hogere vertegenwoordigers zijn belust op geld, macht en eigen voordeel, de lagere zijn meestal vies en dom en belachelijk in hun doorzichtige streven onder het mom van godsvrucht hun zieltjes dwars te zitten in zaken die hun als ambtsdragers zijn ontzegd. De pro- | |
| |
testantse zielszorgers worden getekend in onder andere het verhaal ‘Waar de levensvreugde vandaan komt’ en in het volgende gedicht:
| |
Vroegdienst
Daar de geloovigen 't te rekklijk namen,
Heeft dominee een vroegdienst ingesteld;
Vóór zes uur zijn ze om Hem mét Hem samen,
Bij 't huiswaarts gaan staat nog de dauw op 't veld.
't Is kil, men komt niet gaarne, maar hij telt
Zijn kudde na en wee hen die niet kwamen!
(Vaak kan notaris ook met zacht geweld,
Aan pacht of huur herinnrend, meevermanen.)
Ook moet het uit zijn met de warme stoven;
Men zette voet toch op de vaste zerk!
De preek slaat gloed uit hen die recht gelooven
En stelt aan de aardsche lusten paal en perk.
Hij ziet de kudde bibbren, maakt zich sterk
Dat hij de Zondagochtendzonde keerde.
Voor dag en dauw galmt door de grauwe kerk
De lof en dank der gepredestineerden.
De roomse hogere en lagere geestelijkheid worden beschreven in onder meer Het verboden rijk, De opstand van Guadalajara en in het gedicht ‘Oraison célèbre’ uit Saturnus (1930).
Verder biedt Jan Pietersz. Coen een mooie staalkaart van Slauerhoffs archaïserend woordgebruik, dat bij dit zeventiende-eeuwse onderwerp goed op zijn plaats was, en van zijn spottende humor. Deze twee worden gecombineerd in het lachwekkende gebruik van ‘de tale Kanaäns’ door dominee Hurnius. Als hij Sara achternazit houdt hij haar christelijke deugdzaamheden voor als: ‘Hart, wees volgzaam, zooals het een vrouw betaamt’ (p. 52) en ‘Overgave past de vrouw’ (p. 52). Later raadt hij haar aan: ‘Peins en bid. Lees het Hooglied als gij sterking behoeft.’ (p.56) Sara bespot Hurnius als deze haar heeft horen praten met iemand met een zware stem (Cortenhoeff) door te zeggen: ‘O, dat deed ik zelf. Het was een samenspraak tusschen God en de ziel. Als ik God nadoe, dan heb ik een zware jeneverstem en voor de ziel een fijn piepstemmetje. Wil ik het u eens voordoen?’ (p.51) Blaeu, die de achtervolgingsscène verstoorde en daardoor een woordenwisseling kreeg met de uit zijn humeur geraakte Hurnius, die dreigt hem bij de landvoogd aan te klagen wegens godslastering, zegt als de dominee van dat voornemen afziet spottend: ‘Goddank, dat is een pak van mijn hart. Uw lankmoedig- en goedertierenheid zijn oneindig.’ (p. 55) Behalve in Hurnius, Sara en Blaeu leefde Slauerhoff zijn spotzucht uit in Coens domme, hardhorende dienaar Zeeger en in de calvinistisch zedige en volgzame Eva Ment en haar staatsiejoffers. Hun stijve Hollandse kledij, die Sara te benauwd is in het warme klimaat, wordt door Eva
archief letterkundig museum, den haag
J. Slauerhoff met tropenhelm en fiets in Nederlands-Indië, omstreeks 1927
geprezen omdat die kleding ‘zedig dekt wat de zonde tot prikkel strekt’ (p. 45). Ook Coen is met humor getekend in zijn geen tegenspraak duldende doortastendheid. Cortenhoeffs bezwaren tegen het hem opgelegde huwelijk wuift Coen aanvankelijk weg met de woorden: ‘Ik kan zoo wel zien dat gij geen Spaansche pokken [syfilis] hebt’ (p. 42) en Hurnius krijgt als hij zegt dat hij Sara wil dopen te horen: ‘Gaat liever naar de wallen en geeft den vijand de vuurdoop of de pekdoop.’ (p. 100)
| |
Geen volledig geslaagd werk
Deze grapjasserij gaat niet ten koste van de dramatische spanning. Ze blijft gedoseerd aanwezig zonder de ontwikkeling van de personen te schaden. Zowel Sara, Hurnius als Coen blijven tragische figuren, terwijl de invloedrijke buitenstaander Blaeu meer reliëf krijgt door zijn spot. Dit alles wil niet zeggen dat Jan Pietersz. Coen een volledig geslaagd toneelstuk is. Daarvoor wordt het nog teveel door beginnersfouten ontsierd. Slauerhoff nam soms zijn toevlucht tot drakerige expliciterende terzijdes, waarin een personage zich tot het publiek richt. Hij schreef lange monologen waarin de hoofdpersonen hun overpeinzingen uiten. Het psy- | |
| |
chologisch rapport dat Blaeu van Coen geeft, is een nogal opzichtige kunstgreep om de strekking van het stuk te verduidelijken. Slauerhoff voerde een groot aantal personages ten tonele, waarvan er veel maar een zeer kleine en niet onmisbare rol vervullen. Zeeger, twee naar de vijand overgelopen Nederlandse officieren en een bevelhebber van de Mataramse troepen spelen bijvoorbeeld een te onbelangrijke rol. Hij schaadde de eenheid van plaats en handeling door twee taferelen ver buiten de omgeving van Coens ambtswoning, waar de rest van de handeling is geconcentreerd, te situeren. Op zich is dat na het classicisme geen doodzonde meer, maar de scènes voegen door hun setting zo weinig toe, dat dit dramaturgisch probleem voorkomen had kunnen worden. Het vierde tafereel, waarin overlegd wordt tussen de al genoemde overgelopen officieren en de Mataramse bevelhebber, kan in zijn geheel worden gemist. Het vijfde tafereel, waarin Sara en Cortenhoeff een avondlijk rendez-vous hebben op een kerkhof, waar twee Chinese doodgravers hen voor geesten aanzien en wegvluchten, had evengoed in een andere omgeving kunnen spelen. Kennelijk
archief letterkundig museum, den haag
J. Slauerhoff met zijn zwager in Nederlands-Indië, omstreeks 1927
kon Slauerhoff zijn morbide belangstelling voor kerkhoven (een biografisch feit!) en de verleiding de beroemde eerste scène uit het vijfde bedrijf van Hamlet te variëren niet onderdrukken. Verder doet de soms wel zeer goed van de tongriem gesneden jeugdige Sara wat onwaarschijnlijk aan.
Het Nederlandstalig Repertoire Gezelschap speelde een door Hans W. Bakx knap bewerkte versie van het stuk. Hij lichtte belangrijke feiten eruit door een aantal rollen te schrappen, het vierde tafereel te verwijderen, het vijfde in een andere setting, een uithoek van Coens nederzetting, te plaatsen en de tekst hier en daar in te korten. Deze inkorting bleek noodzakelijk vanwege de lengte van het stuk en gaf de mogelijkheid overtollige delen te verwijderen. De tekst is nogal expliciet en uitvoerig en bleek in Bakx' bewerking met heel wat minder explicitering toch nog zeer helder. Het om Sara Specx geconcentreerde tragische conflict tussen plicht en passie, dat zowel in luitenant Cortenhoeff, dominee Hurnius als Jan Pietersz. Coen gestalte kreeg, bleef in deze bewerking boeiend overeind, evenals de tragiek van het bevallige, ontheemde natuurkind Sara, dat het slachtoffer wordt van dat conflict na er onbedoeld de aanstichtster van te zijn geweest. De besnoeiingen hebben het toneelstuk naar mijn idee sterker gemaakt.
Het is jammer dat de boekuitgave pas verscheen nadat de laatste voorstelling plaatshad. De vergelijking tussen de auteurstekst en de bewerking is daardoor verder onmogelijk geworden. De lezer kan zich met de inleiding van Ronald Brouwer nu enigszins een beeld vormen van de wijze waarop Slauerhoff met de historie omsprong. Daarin staat helaas niet te lezen dat Blaeu, die door zijn commentatorsrol een sleutelfunctie in het toneelstuk heeft, een door Slauerhoff zelf verzonnen personage is, zoals Fessard vermeldt. Door ware gebeurtenissen die een tijdsverloop van enkele maanden besloegen te concentreren in enkele dagen, creëerde hij ‘een boeiend menselijk drama van plicht en passie’. Het is niet Slauerhoffs beste werk, maar door de voor hem ongebruikelijke toneelmatige bewerking van in zijn oeuvre regelmatig terugkerende motieven, waarvan vooral de passie voor de vrouw hier een interessante rol speelt, is het een boeiende en belangrijke tekst. De heruitgave verdient veel lezers en het hopen is nu op een spoedige heropvoering.
| |
Literatuuropgave
De herdruk van Jan Pietersz. Coen is verschenen bij Nijgh & Van Ditmar (123 p., ƒ 22,50). De toneeltekst werd fotografisch herdrukt naar de tweede druk (1936). De genoemde artikelen van Dirk Coster en Anthonie Donker verschenen respectievelijk in juni 1931 en januari 1932 in De Stem. Meer informatie over de kritische ontvangst van het toneelstuk is te vinden in de door Dirk Kroon samengestelde bundel ‘opstellen over het proza van J. Slauerhoff’ Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad (1985). Over de motieven in Slauerhoffs werk werd onder meer geschreven door H.A. Gomperts in Intenties 2. Terug tot Simon Vestdijk en andere essays (1981) en Willem J. van der Paardt in Over de poëzie van J. Slauerhoff (1980). De gedichten die werden geciteerd en waarnaar werd verwezen zijn te vinden in de Verzamelde gedichten (197911). |
|