| |
| |
| |
Recensies
Middelnederlandse bijbels
Tweehonderdachtentachtig exemplaren. Dat is het aantal Middelnederlandse handschriften met bijbelteksten dat beschreven staat in het fraaie repertorium dat J.A.A.M. Biemans van dit tekstencorpus bezorgde. En nog is die oogst maar een gedeeltelijke: want niet alleen zijn naar honderd andere handschriften verwijzingen opgenomen en kunnen er exemplaren aan het speurwerk van de samensteller zijn ontsnapt (al moeten die zich dan wel zeer verborgen houden!), maar ook zijn van niet alle Middelnederlandse bijbelversies de handschriften geïnventariseerd. De overlevering van de Middelnederlandse bijbel is een zeldzaam ingewikkeld complex; men moet hier niet denken aan een uniforme bijbeltekst die men, zoals de Statenvertaling, alom als de standaardversie in de kast had staan, maar veeleer aan een reeks van partiële bijbelvertalingen - oudere en jongere, overlappende en van verschillende boeken, vrij en minder vrij - die als afzonderlijke ondernemingen door verschillende auteurs en in uiteenlopende milieus tot stand werden gebracht.
Het is vooral de onschatbare verdienste van prof. C.C. de Bruin, neerlandicus en kerkhistoricus, door middel van een monumentale reeks van studies en tekstedities de hoogst gecompliceerde bijbeltraditie van onze middeleeuwen in kaart te hebben gebracht. Voor deze wetenschappelijke reuzenarbeid werd De Bruin in 1984 de zogenaamde Prijs voor het meesterschap verleend, een onderscheiding die eens in de vijftien jaar door de Maatschappij der Nederlandse letterkunde wordt uitgereikt. Vlaggeschip van De Bruins oeuvre is het cssn, dat wil zeggen het Corpus Sacrae Scripturae Neerlandicae Medii Aevi: een negentiendelige reeks waarin het merendeel der Middelnederlandse bijbelversies via edities toegankelijk wordt gemaakt. Het is van deze versies dat nu J. Biemans, als catalogus bij deze verzameling van Middelnederlandse bijbelteksten, de handschriften heeft beschreven: onder andere van de invloedrijke bijbel van 1360, de vertaling van psalmen en gezangen uit de kring der Moderne Devotie, de imposante Utrechtse bijbels (hier voor het eerst als zelfstandige groep behandeld), et cetera. Van elk handschrift wordt een zorgvuldige, beknopte beschrijving geboden, afgesloten met een welhaast uitputtende lijst van verdere literatuur - een fundament waarop nog voor decennia kan worden voortgebouwd.
Repertoria als deze vormen ware schatkamers van gegevens, te meer wanneer ze - zoals hier - nog extra toegankelijk zijn gemaakt via fraaie typografie en rijke registers. Zo zou deze catalogus een solide uitgangspunt kunnen vormen voor een hoogst belangwekkend onderzoek naar het lezerspubliek van Middelnederlandse bijbelteksten; bij eerste verkenning van het boek viel bijvoorbeeld op, hoe vaak Middelnederlandse bijbelhandschriften die bezitterskenmerken dragen (steeds door Biemans uitgebreid vermeld!) blijken te hebben toebehoord aan vrouwelijke lezers. Dit geeft eens te meer voeding aan de stelling dat de geestelijke letterkunde in de volkstaal vooral voor een vrouwenpubliek bestemd was; de vrome mannen in de kloosters lazen meestal wel Latijn, en mannelijke leken waren of niet vroom, of lazen nooit...Maar er zal nog heel wat onderzoek moeten worden verricht alvorens deze, hier met opzet provocerend geformuleerde hypothese geverifieerd mag heten - met de catalogus van J.A.A.M. Biemans is daartoe een kostbaar werkinstrument beschikbaar gekomen.
F.P. van Oostrom
Middelnederlandse bijbelhandschriften. Beschreven door J.A.A.M. Biemans. Verzameling van Middelnederlandse bijbelteksten, Catalogus. E.J. Brill, Leiden 1984, 336 p., 18 ill., ƒ 120, -.
| |
Literatuur en prostitutie
Dat het lezen van studieboeken tot iets anders kan leiden dan tot wijsheid, geeft Salomon van Rusting aan in Lucifer in zijn Biegt-stoel. Het bekijken van de plaatjes in het anatomieboek van Bartholinus wekt namelijk zoveel lust op bij een jonge zeventiende-eeuwse student in de medicijnen, dat deze besluit om theorie en praktijk van het minnespel met de dienstmeid en met de vrouw des huizes door te nemen.
Zoals gebruikelijk in de zeventiende-eeuwse literatuur worden deze personen gestraft voor hun zedeloosheid: de meid raakt zwanger en sterft, de student wordt geen chirurgijn maar een hoerenloper en de vrouw gaat later als prostituée door het leven. De moraal is duidelijk voor de lezer: als de vleselijke lusten de overhand krijgen, loopt het slecht met je af.
Het is maar de vraag of men in de zeventiende eeuw werkelijk dacht dat deze plaatjes een indirecte aanleiding konden zijn tot prostitutie, zoals J.H. Böse vermeldt in ‘Had de mensch met één vrou niet connen leven...’. Voor de lezer in de zeventiende eeuw was het normaal dat ondeugd bestraft werd in de literatuur. Afschrikwekkende voorbeelden dienden dan een moreel doel. Door deze belerende functie van veel literaire teksten kunnen gegevens uit de teksten niet zonder meer op de zeventiende-eeuwse werkelijkheid betrokken worden.
Een zekere autonomie van de literaire teksten blijkt ook uit een religieus argument tegen zedeloosheid in het algemeen en tegen prostitutie in het bijzonder. Een gedeelte van dit argument heeft J.H. Böse als titel gekozen voor zijn boek over de prostitutie in de literatuur van de zeventiende eeuw: ‘Had de mensch met één vrou niet connen leven...’. Op het eerste gezicht lijkt het een verzuchting te zijn in de trant van: als de man met één vrouw genoegen had kunnen nemen, dan was hem en anderen veel ellende bespaard gebleven. Waar J.H. Böse puntjes heeft gezet, hoort echter het
| |
| |
Titelplaat van de Franse uitgave van ‘Het Amsterdams hoerdom’, 1681 (Prostitutie in de literatuur van de zeventiende eeuw, p. 96)
afsluitende gedeelte van de argumentatie: ‘Daer waerder Adam oock wel twee gegeven.’ Het gehele citaat is dus een voorbeeld van het bekende zeventiende-eeuwse procédé: haal je argumenten uit de bijbel, de natuur, de geschiedenis en uit de klassieke oudheid. In dit geval dus uit de bijbel. De redenering is dan als volgt: God schiep Eva als vrouw voor Adam. Gods schepping is per definitie goed. Als God zou hebben besloten dat de schepping pas volwaardig was, wanneer Adam meer dan één vrouw zou hebben, dan zou hij die wel erbij gekregen hebben. God heeft dat echter niet gedaan. Conclusie: de man die geen genoegen neemt met één vrouw, zondigt tegen Gods schepping.
J.H. Böse heeft het bovenstaande citaat in zijn geheel opgenomen in het hoofdstuk over de veroordeling van prostitutie in de literatuur. Hij registreert via dit citaat dat prostitutie werd veroordeeld in de literatuur, maar geeft niet aan in welk verband dit gebeurde, de manier waarop geargumenteerd werd en of de uitspraak bepaald werd door een literaire traditie. De auteur heeft zich nauwelijks de problemen gerealiseerd die ontstaan als materiaal uit literaire teksten gebruikt wordt voor het optekenen van een (mentaliteits) geschiedenis. Deze belangrijke tekortkoming van het boek neemt overigens niet weg dat het veel elementen bevat die de moeite waard zijn.
‘Had de mensch met één vrou niet connen leven...’ bestaat uit passages uit kluchten, liedboeken, reisverslagen, gerechtelijke papieren en domineestraktaten, die alle min of meer over prostitutie gaan. Het boek is het resultaat van veertig jaar lezen in en zoeken naar boeken die voor het overgrote deel sinds de zeventiende eeuw niet meer zijn uitgegeven. J.H. Böse rangschikte het materiaal naar onderwerp en gebruikte enigszins gedateerde secundaire literatuur waar hij dat nodig achtte.
Het eerste hoofdstuk beslaat de helft van het boek en gaat over de oorzaken van prostitutie. Dat armoede en zucht naar weelde belangrijke oorzaken waren van prostitutie, is niet zo vreemd. Het is voor de lezer van nu vreemder dat ook het toneel in de zeventiende eeuw als een oorzaak ervan werd beschouwd. De kritiek kwam bijna vanzelfsprekend uit de hoek van de predikanten, die vonden dat het toneel vol was van onkuisheid, bijgeloof en godslastering. S. de Vries zegt het volgende naar aanleiding van komedies:
‘reghte Stoockebranden van Onkuysche beweegingen; waerdoor dan niet weynige Vrouws-persoonen soo verhit werden, datse sich gereed stellen voor den eersten die wil: En de Jongelingen dickmael uyt de Schouwburgh nae 't Hoerhuys loopen.’
Dichters als Hooft, Vondel en Huygens stonden lijnrecht tegenover deze opvatting. Zij gingen ervan uit dat de gebreken die op het toneel getoond en uiteindelijk bestraft werden, een louterende werking hadden op het publiek.
Het tweede hoofdstuk gaat over de vervolging van de prostitutie. Hierin laat Böse via citaten zien welk een merkwaardige rol de schout kon spelen bij de vervolging. De heren van formaat die bij prostituées betrapt werden, waren namelijk maar al te graag bereid om via een schikking met de schout aan vervolging te ontkomen.
Opvallend mager is het hoofdstuk over de veroordeling van prostitutie in de literatuur van de zeventiende eeuw. Het is niet duidelijk of dat komt doordat prostitutie weinig werd veroordeeld in de literatuur of dat men in herhalingen verviel, die niet in dit boek hoefden te worden opgenomen.
Een van de aardigste hoofdstukken en tegelijkertijd ook het wreedste, is ‘Syfilis in de 17de eeuw’. Het hoofdstuk bevat twee afbeeldingen van kurende syfilislijders. Zij kregen zweren op hoofd en lichaam, ze leden aan haaruitval, hun neus viel in en de beenderen werden broos. Om van de syfilis af te komen, moesten ze een kwikkuur volgen. Als de patiënt de kuur al overleefde, bleef het lichaam altijd de sporen dragen van kwikvergiftiging: verlamde ledematen en littekens in het gezicht. J.H. Böse heeft uit obscure en uit bekende zeventiende-eeuwse werken vele prachtige beschrijvingen van een en ander gehaald.
De laatste vier hoofdstukken bevatten teksten rond achtereenvolgens de haarden van ontucht, zoals herbergen, speel- en wafelhuizen en kermissen, de moeilijke omstandigheden waarin de prostituées verkeerden, bijzonderheden over de prostituée en tenslotte de omvang van de prostitutie in de zeventiende eeuw.
| |
| |
Het keurig verzorgde boek bevat veel treffende illustraties en veel voorbeelden van het kleurrijke, plastische taalgebruik in de zeventiende-eeuwse literatuur. Ondanks alle beperkingen heeft ‘Had de mensch met één vrou niet connen leven...’ genoeg in zich om de lezer van nu te boeien.
P.J. Koopman
J.H. Böse ‘Had de mensch met één vrou niet connen leven...’; Prostitutie in de literatuur van de zeventiende eeuw. De Walburg Pers, Zutphen 1985. 176 p., ills., ƒ 39,50.
| |
De boekhandel te Den Bosch en Harderwijk
Wat Van Eeghen is voor Amsterdam, Kossmann voor Den Haag en Laceulle voor Haarlem, is Van den Oord voor Den Bosch. C.J.A. van den Oord promoveerde in november 1985 bij prof. Bots in Nijmegen op Twee eeuwen Bosch' boekbedrijf 1450-1650. Het is inderdaad, zoals de ondertitel zegt, een onderzoek naar de betekenis van Bossche boekdrukkers, uitgevers en librariërs voor het regionale socioculturele leven. Archiefonderzoek in Den Bosch, Brussel en Antwerpen en bibliotheekonderzoek in veel meer plaatsen heeft in het boek van Van den Oord een prettig leesbaar beeld opgeleverd van een belangrijk deel van de sociaalculturele situatie in de stad die door haar ligging halverwege de IJssel-streek en Antwerpen een niet onbelangrijke rol kon spelen in de boekproduktie in de twee eeuwen onmiddellijk na de uitvinding van de boekdrukkunst. Met name over de periode 1566-1589 zijn zeer veel gegevens bekend over het handelsverkeer tussen het bedrijf van Plantijn en de Bossche boekproducenten.
Maar reeds in hoofdstuk twee over de incunabel-periode (1450-1500) treft men (dus ook de neerlandicus) interessante gegevens aan over het vroegste (Nederlandstalige) drukwerk. Gerard van der Leempt, die samen met Nicolaus Ketelaer verantwoordelijk was geweest voor de Nederlandse prototypografie in een drukkersbedrijf in Utrecht, is - waarschijnlijk na omzwervingen in het Rijnland en/of Italië - ook in Den Bosch neergestreken. In de vier jaar van zijn werkzaamheid daar (1484-1488) heeft hij Tondalus vysioen gedrukt en een Historie van Karel ende Elegast naast een aantal Latijnse incunabelen.
In de postincunabelperiode (1501-1540) zijn er al veel meer drukkers/uitgeversactiviteiten in Den Bosch. Laurens Hayen (werkzaam 1509-1523) drukt vooral religieus werk; van de pers van de Broeders des Gemenen Levens in het Gregoriushuis rolt in de jaren 1525-1526 alleen Latijntalig werk; de omvangrijker werkplaats van Gerard van der Hatert (1529-1540) produceert eveneens veel werken in het Latijn, voornamelijk van humanistisch en anti-reformatorisch karakter, en verder een aantal schoolboeken, evenals Jan van Turnhout (werkzaam 1529-1540), die blijkbaar ook profiteert van de aanwezigheid van een Latijnse School.
In de tweede helft van de zeventiende eeuw wordt de boekhandel in Den Bosch vooral gezicht gegeven door twee familiebedrijven, namelijk die van Schoeffer en Van Turnhout. Vooral de Schoeffers of Scheffers hebben veelvuldig contact met Plantijn: in bijlage iii geeft Van den Oord een compleet overzicht van de talrijke bestellingen door Bossche boekhandelaren bij het Antwerpse bedrijf. Aan het eind van de zeventiende eeuw kan geconcludeerd worden dat Den Bosch alleen regioneel van belang is als producent van religieus drukwerk van vrijwel uitsluitend katholieke signatuur.
De inname van Den Bosch door Frederik Hendrik in 1629 had ook haar gevolgen voor het karakter van de boekhandel. Rond 1650 is de situatie dan ook grondig gewijzigd: het bedrijf van Scheffer bleef katholiek; de Van Turnhouts verkozen de hervorming en in de jaren dertig van de zeventiende eeuw vestigde zich de calvinistische Jan van Dockum in de Brabantse stad. Zo konden tegelijkertijd bij Scheffer boeken verschijnen van Stalpart van der Wiele en bij Van Turnhout en Van Dockum fel polemische antikatholieke geschriften.
In totaal 515 drukken zijn door Van den Oord keurig gerangschikt als fondslijsten bij de verschillende drukkers. Hij houdt (in bijlage ii) slechts 21 niet te plaatsen drukken over. Op basis van dit onderzoek zou getracht kunnen worden met behulp van onderzoek van het typografisch materiaal de niet geplaatste drukken ergens onder te brengen, maar dat zal bijzonder tijdrovend worden.
Het boeiende werk van Van den Oord wordt uitstekend toegankelijk gemaakt door een alfabetische lijst van alle drukken uit de periode 1484-1650 (bijlage i) en door drie indices of resp. geografische namen, persoonsnamen en vindplaatsen van exemplaren.
Intussen is ook een studie gepubliceerd door D.A. Wittop Koning over de Harderwijker boekdrukkers. Dit werk is veel meer dan dat van Van den Oord slechts een eerste inventarisatie waarvoor het onderzoek bovendien al in 1976 werd afgesloten, in een periode dus waarin de drukkerscatalogi van de grote bibliotheken in een primitief stadium verkeerden. Wel heeft Wittop Koning nog gebruik gemaakt van na 1976 verschenen secundaire literatuur.
Uit zijn inventarisatie wordt in ieder geval duidelijk dat de Harderwijkse drukkersactiviteiten nauw verbonden zijn aan de vestiging van een Hogeschool in 1600 en een Academie in 1648. De eerste drukker vestigt zich in 1611; wanneer in 1811 de universiteit wordt opgeheven, kwijnt de drukkunst langzaam weg. Wittop Koning beschrijft in zijn werk 289 drukken uit de periode 1611-1816. Het overgrote deel van het drukwerk bestaat uit Latijntalig academiedrukwerk (oraties, proefschriften, schoolboeken), maar daarnaast treft de neerlandicus ook namen aan als Barlaeus, Wil- | |
| |
lem van Haren, Jodocus van Lodenstein en Jacobus Revius.
Onderzoeken als deze zijn dringend nodig om een beter beeld te krijgen van het culturele klimaat dat voor een belangrijk deel door het gedrukte woord wordt bepaald. Als de onderzoeker daarbij kan beschikken over veel archiefmateriaal en secundaire bronnen levert dat snellere en meer resultaten dan wanneer men zich noodgedwongen uitsluitend moet baseren op de gedrukte werken.
P.J. Verkruijsse
C.J.A. van den Oord, Twee eeuwen Bosch' boekbedrijf 1450-1650. Een onderzoek naar de betekenis van Bossche boekdrukkers, uitgevers en librariërs voor het regionale socio-culturele leven. Stichting Zuidelijk Historisch Contact, Tilburg 1984. Bijdragen tot de Geschiedenis van het Zuiden van Nederland, lxii. xxxvi + 494 p., ills., ƒ 58, -.
D.A. Wittop Koning, Harderwijker boekdrukkers. De Graaf Publishers, Nieuwkoop 1985. Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, xix. 182 p., 68 ills., ƒ 70, -.
| |
Literatuur en slavernij
Een aantal Westeuropese volkeren is in de zestiende en zeventiende eeuw grote delen van de wereld militaircommercieel gaan exploreren en exploiteren, en heeft aanzienlijke koloniale imperia gesticht. Vervolgens ontwikkelden diezelfde volken in de achttiende eeuw een cultuur van Verlichting, waarin op grond van het ius naturale allerlei onvervreemdbare rechten werden toegekend aan de mens. De humanisering van de samenleving die daaruit moest voortkomen, werd ook langs andere ideologische wegen bepleit; in de literatuur hadden bij voorbeeld de vriendschapsen gevoelscultus deze zelfde strekking.
In eigen land leverde de droom van de Verlichting al praktisch onuitvoerbare programma's op, zodat er steeds een brede kloof gaapte tussen ideologie en sociale realiteit. Maar wat zou het gevolg zijn als de rechten van de mens en de burger ook nog eens werden geëxporteerd, en geldig verklaard in de koloniën? De principes waar de Europeaan naar moest leven, wilde hij de eernaam ‘mensch’ verdienen, zouden de overzeese samenlevingen terstond vernietigen, zeker wanneer die gebruik maakten van slavernij.
Ofschoon radicale hervorming op dit punt in de koloniën uitgesloten leek, kon de kwestie in de moederlanden de verlichte intellectuelen niet anders dan in grote beroering brengen. Treffend vind ik het getuigenis van de doopsgezinde cultuurfilosoof en spectator-schrijver Cornelius van Engelen in het eerste deel van zijn Spectatoriaale Schouwburg (1775). Van Engelen heeft N.S. van Winters Monzongo, of de koninglyke slaaf. Treurspel (1774) horen voorlezen. Het stuk heeft zijn ‘geheele ziel vervoerd’, en het lijkt hem voortaan onmogelijk ‘voor elk die eene ziel heeft’ ‘zynen medemensch [...] uit gouddorst in ketenen te slaan’. De buitengewone indruk die Van Engelen ondergaat - en naar hij aanneemt ‘alle regtgeäarde zielen’ - wordt deels verklaard door het feit dat hij voor het eerst kennismaakt met een toneelstuk over ‘dit gewigtig, dit menschlievend, dit treffend, onderwerp.’
Nederland heeft volop deel gehad aan de slavenhandel en de exploitatie van de slavernij, maar ook aan de morele katers die dat opleverde. De gevolgen van ons koloniaal verleden blijven zich trouwens tot op heden onthutsend manifesteren. Niet alleen in de achttiende eeuw, bedoel ik daarmee te zeggen, ook thans is het van praktisch belang zich rekenschap te geven van de pijnlijke feiten en van het zich in de geschiedenis ontwikkelende vertoog daarover.
Bert Paasman houdt zich in zijn op 18 december te Amsterdam verdedigde dissertatie met deze materie bezig onder een literaire invalshoek. Centraal in zijn onderzoek stond Elisabeth Maria Posts roman Reinhart, of natuur en godsdienst (3 dln., Amsterdam: Allart, 1791-92); het bredere kader wordt aangekondigd in de ondertitel Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting.
Het proefschrift bestaat uit drie hoofddelen. Een verhaaltechnische analyse van de roman in brieven Reinhart gaat
Slavernij onder een goede meester (‘Reinhart’, deel 2, Paasman p. 214)
| |
| |
voorop. Dan volgt een uitgebreid overzicht van de polemische literatuur omtrent de slavernij, van de vroege zeventiende eeuw tot 1825. Het derde hoofddeel is gewijd aan een reconstructie van het leven van de Guianese planter Hermanus Post (1753-1809), een broer van de schrijfster van Reinhart, die haar niet alleen het onderwerp aan de hand heeft gedaan, maar wiens uitvoerige brieven met beschrijvingen van de realia van natuur en samenleving in Guiana het schrijven van de roman eerst mogelijk maakten. Een summiere slotbeschouwing betrekt de drie genoemde aspecten op elkaar.
Deze opzet heeft voor het niveau en de reikwijdte van Paasmans studie gelukkige gevolgen gehad. Er werd allereerst door voorkomen dat het werk zou blijven steken in een analyse van de roman, een literairhistorische beschouwing of een artistieke plaatsbepaling. Naar Paasmans mening, die ook de mijne is, zou zo'n beperkte opzet belangrijk tekort doen aan de maatschappelijke functie van de literatuur.
Bovendien: de literaire-feitenconstellatie in het centrum waarvan de romantekst Reinhart staat, wordt nu, voorzover de documentaire overlevering dat toelaat, overzien over een lang traject: men ziet de tekst ingebed in een lange reeks van geschriften ter rechtvaardiging of verwerping van de slavernij, daarnaast de specifieke wijze waarop deze roman werd gegenereerd, toegelicht vanuit de familiebetrekkingen van de auteur, en tenslotte ook de receptie, en het vervolg van de slavernijdiscussie tot 1825.
De verbanden tussen de verschillende aspecten liggen niet altijd eenvoudig. Het is mogelijk, zegt Paasman, dat de lectuur van Reinhart voor één recipient, met name Hermanus Post, van bijzondere betekenis is geworden: zijn Verlichtingsarbeid onder de negerslaven valt in zijn totaliteit ná het verschijnen van Reinhart, en kan door het lezen ervan zijn gestimuleerd. Zo zouden genese en receptie van de roman elkaar ontmoeten in de planter Post. Ik heb mijn twijfels. Paasman vestigt er op een andere plaats de aandacht op dat Reinharts conservatieve houding ten opzichte van de praktijk van de slavernij wel eens het kwade geweten zou kunnen weerspiegelen van de schrijfster. Zij bezat immers tot 1793 aandelen in de plantage van haar broer, en had dus belang bij de gevestigde orde. Een zekere ideologische verlamming moet daar toch het gevolg van geweest zijn.
Zoals Paasman zelf niet nalaat te benadrukken, zijn de boven gesignaleerde samenhang en consistentie gekocht voor enkele beperkingen: het epistolair karakter put de vormkwaliteiten van Reinhart niet uit; en ‘slavernij’ is niet hét, maar een thema van de roman, dat bovendien gaandeweg van minder belang wordt. In paragraaf 5.2. somt Paasman desiderata op voor verdere studie. Onderzoek naar de notie ‘Voorzienigheid’, die in Reinhart zo'n alles overheersende rol speelt, krijgt daarbij de hoogste prioriteit.
Aan de structuurbeschrijving van Reinhart als roman in brieven is niet veel eer te behalen. De opzet is erg eenvoudig, ja zelfs enigszins in strijd met de epistolariteit zelve: er is geen sprake van correspondentie over en weer. Er is slechts één briefschrijver, met alle beperkingen van dien op het gebied van focalisatie en thematisering. Perspectivisch pakt dit procédé bovendien nogal eens ongelukkig uit, zoals bij deze waarneming van het eigen gelaat:
i, 26 elk plekjen op 't welk mijn hart immer eenige betrekking gekreegen had, bleef ik een poos met staarende oogen, waarin de angst der scheiding geteekend was, aanzien:
Bovendien worden bij voorbeeld bijna alle brieven van deel i, die geschreven werden tijdens de zeereis, opgespaard en als één pakket verzonden; meer dagboekbladen dan brieven, eigenlijk.
Door een uitvoerige en gedegen behandeling maakt Paasman ervan wat ervan te maken is. Er is dan een begaafd docent aan het woord; in de tekst, maar ook in noten en literatuurverwijzingen is hij er steeds op uit, minder ver gevorderde studiosi/ae in de achttiende-eeuwse literatuur te instrueren en op weg te helpen - een prijzenswaardige instelling. Niet dat hij pretendeert op alle vragen het antwoord te weten, maar hij laat zien hoe je op veelbelovende paden vorderen kunt, en je voordeel doen met elk gegeven.
In het tweede hoofddeel onderzoekt Paasman een groot aantal geschriften over de slavernij, hetzij van Nederlandse auteurs, hetzij van buitenlanders die in het Nederlands werden vertaald. Het overzicht begint bij Hugo de Groot, die ook in dit opzicht de grondslag legde voor het juridisch denken in Europa. Steeds wordt afzonderlijk gerapporteerd over de periode tot 1791/92 - toen Reinhart verscheen - en die daarna. Aanvankelijk worden ook de literaire en de nietliteraire bronnen gescheiden behandeld. De hoofdindeling is echter naar de lijn van argumentatie. Paasman toont ons achtereenvolgens hoe de slavernij werd getoetst aan het recht en de bijbel, hoe de rechtmatigheid van slavenopstanden werd beoordeeld, en hoe de Voorzienigheid als argument pro en contra werd gewogen, evenals de slavernij onder een goede meester. Interessant is ook de vergelijking die men veelal trok tussen de negerslavernij en de positie van de laagste klassen van de Europese maatschappij, waar dan misschien in formele zin wel persoonlijke vrijheid bestond, maar waar die vrijheid de facto sterk werd ingeperkt door het ontbreken van enige sociale verzekering, die de slaven wél kenden. Tenslotte gaat het over het theologische argument dat de slaven kennis konden maken met het christendom, en zo zicht krijgen op eeuwig heil, dat hun anders onbekend was gebleven.
Deze argumentatiegewijze presentatie veroorzaakt dat vele geschriften herhaaldelijk ter sprake komen. Men onderschatte niet de ordenende arbeid die het van de schrijver vergde om het vele en divergente materiaal helder te presenteren; Paasman is daarin ten volle geslaagd.
In het koor van stemmen pro en contra de slavernij ont- | |
| |
breekt natuurlijk niet de neger en ex-slaaf die een pleidooi houdt vóór de slavernij - maar die had dan ook theologie mogen studeren in Nederland. Deze J.E.J. Capitein komt nog in 1742 met bijbels gefundeerd racisme - de vloek van Cham - en met de stelling dat christelijke vrijheid kan samengaan met lichamelijke slavernij. Maar toen Reinhart verscheen, werd de kerstening al niet meer gehanteerd ter rechtvaardiging van de slavernij. Integendeel, men begon in te zien dat kerstening en ontwikkeling van de slaven noodzakelijk moest leiden tot vrijlating, en op die gronden was men ervoor of ertegen.
Van het gedetailleerde overzicht van argumentaties en verbeeldingen kan de lezer in paragraaf 5.3. nog weer een verkort overzicht tot zich nemen, evenals in de uitvoerige Engelse samenvatting van het gehele werk.
Er blijkt in elk geval uit, dat een geletterde aan het eind van de achttiende eeuw en détail ingelicht kon zijn over de slavernijproblematiek, en dat er sprake was van een in allerlei opzichten gespecificeerde verwachtingshorizon, of zeg maar gewoon openbare mening. Reinhart heeft aan die openbare mening geen nieuwe aspecten toegevoegd, of de horizon verruimd. Het boek neemt ook geen voorhoedepositie in wanneer je het vergelijkt met ander literair werk: opmerkelijk genoeg bestaan er geen literaire geschriften waarin de slavernij wordt verdedigd. Reinhart heeft trouwens iets tweeslachtigs: aanvankelijk neemt Reinhart scherp stelling tegen de slavernij, maar al gauw leert hij leven met de dagelijkse praktijk aan de Wilde Kust. Hij werd dan ook op merkwaardige wijze ingehaald door de werkelijkheid: Hermanus Hilbertus Post, die het onderwerp uitmaakt van het derde hoofddeel van Paasmans studie, ging in de tweede helft van zijn plantersloopbaan heel wat verder dan zijn literaire evenbeeld.
Vanaf 1797 begon Post onderwijs te geven aan zijn slaven; hij stelde al spoedig een schoolmeester-catecheet aan, en trachtte vervolgens een zendeling naar Guiana te krijgen, tegen de sterke weerstand van zijn collega-planters in. Uiteindelijk zond de London Missionary Society de jonge zendeling John Wray, die door Post werd gehuisvest en onderhouden. Om het kerkbezoek van de slaven te stimuleren stelde Post naast de vrije zondag ook een vrije zaterdag in. Tenslotte: een van de eerste actievergaderingen van de negers die in 1823 de inleiding vormden tot de zogenaamde Demerary-opstand, vond plaats in de door Post gestichte Bethel Chapel. Het is dus weliswaar onjuist, maar toch niet geheel onverdiend dat men zich tot op de dag van vandaag in Guyana Post herinnert als ‘the man who abolished slavery’: hij maakte er althans een begin mee.
Was voor Reinhart Provindentia in laatste instantie een toverwoord waarmee hij de status quo voor zichzelf aanvaardbaar maakte, Hermanus Post voelde dat de Voorzienigheid van hem een daad van bevrijding eiste. In vergelijking met die evangelische bevlogenheid steekt Reinhart, als vertoog over de slavernij, enigszins bleekjes af.
Paasman heeft van de geresumeerde literaire en niet-literaire feiten een sterk en overtuigend verhaal gemaakt, en een zeer aangenaam lezend boek. Wat ik nu tenslotte nog wil opmerken, komt daarop niet in mindering. De grootste charme van E.M. Posts Reinhart komt als gevolg van Paasmans methode van behandeling nauwelijks aan de orde: het feit namelijk dat de koloniale wereld van Zuid-Amerika er wordt verbeeld in literaire vormen van Noordwesteuropese origine, die daarvoor al bij voorbaat helemaal niet geschikt waren - zodat mej. Post wederom van doen kreeg met het door Brandt Corstius zo trefzeker aangeduide dilemma van idylle en realiteit.
Een sentimentele adspirant-woudloper! De edele wilde in de rol van verdierlijkte slaaf! De jungle uw locus amoenus! Het levensgevaarlijke regenwoud domicilie van godvruchtig peinzen; tranen van aandoening waar alleen te zweten valt, en hartroerende lectuur in een land zonder boekproduktie, gecombleerd door epistolariteit in een papierloze wereld! Al deze absurde combinaties maken van Reinhart een fascinerend boek, en hoe langer hoe meer bewonder ik de naïeve moed waarmee de schrijfster haar onderwerp te lijf ging.
Willem Breekveldt
A.N. Paasman, Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting, Nijhoff, Leiden 1984; diss. UvA. 280 p., ƒ 49,50.
| |
Aantekeningen van Emants
Van de vele schriften die Emants in zijn leven met aantekeningen gevuld moet hebben, zijn er niet meer dan twee bewaard gebleven, die onlangs in de reeks Achter het boek van Het Letterkundig Museum bezorgd werden door Nop Maas. Aan de uitgave verleende ook Emants' biograaf Pierre H. Dubois enige medewerking.
Emants heeft er nooit een geheim van gemaakt dat hij ‘schetsen naar de natuur’ gaf en dat hij daartoe aantekeningen maakte van zaken en personen die hem in het dagelijkse leven troffen. Over zijn werkwijze liet Emants zich onder meer in het bekende interview met E. d'Oliveira uit (1909): ‘Gegevens verzamelen? ja, dat doe ik ook: ik heb schriften vol. Als ik een of andere uitdrukking hoor die ik typisch vind, dan schrijf ik die op. [...] In mijn dialoog vindt u altijd uitdrukkingen die ik heb gehoord. En bij het schrijven heb ik altijd bepaalde personen die ik voor me zie. Natuurlijk gebruik ik een zelfde persoon wel eens twee- driemaal, telkens van een andere kant bekeken. Maar ik gebruik altijd mij bekende personen als model.’ En M.J. Brusse herinnerde zich van Emants de volgende woorden, die hierop aansluiten: ‘Ik schrijf veel naar menschen, die ik geobserveerd heb, maar ik maak nooit portretten, - ik gebruik ze als mijn
| |
| |
modellen. [...] Ik zoek voor mijn werk bij voorkeur naar het sterk individueele, - naar individueele afwijkingen. Daarover heb ik boeken vol aanteekeningen. Hele schriften met gesprek, met geschiedenissen, die ik heb waargenomen, - want ik heb weinig geheugen. Op zoo velerlei gebied heb ik notities, over menschen, en over mijn voorstellingen van menschen, - maar wat een massa typen moet je ongebruikt laten...’
Het is eigenlijk een wonder dat de boeken van Emants niet griffer van de hand gingen bij het Haagse publiek, dat niet zelden zichzelf of zijn buren op nauwelijks vertekende wijze in zijn verhalen meende te herkennen. Eenmaal, in 1885, ging een uitgever zelfs zover dat hij het nieuwe werk van Emants, Goudakker's illusien, ombeschroomd aanprees met de woorden: ‘In dit Werkje treedt eene bekende Haagsche Familie op.’ Emants was hier allesbehalve blij mee en liet in Het Vaderland, waarin de betreffende advertentie verschenen was, het bericht opnemen dat de adverteerder ongelijk had en voegde daaraan toe: ‘Het is niet de eerste maal, dat men in mijn novellen levende personen meent te herkennen, soms wel drie modellen in één beeld [...].’ Toch werd door deze publiciteit de kooplust niet noemenswaardig geprikkeld; tijdens het leven van de schrijver zou dit boek, zoals vrijwel al zijn werken, geen herdruk beleven.
De twee schriften bevatten aantekeningen en kranteknipsels uit de periode oktober 1885 - juli 1890, - daarnaast bevat de uitgave enkele losse notities uit 1916, waaronder Emants' pseudo-grafschrift: ‘Beklaag nooit de verloste uit de krankzinnigheid die leven heet.’ Wie mocht denken dat het nu mogelijk is om vast te stellen naar wie Emants zijn personages modelleerde, komt bedrogen uit. Weliswaar is Nop Maas er soms in geslaagd om een rechtstreeks verband te leggen tussen een aantekening en een passage in een verhaal, maar in de regel is de band toch niet hechter dan dat ook uit deze aantekeningen blijkt dat Emants vooral oog had voor schrijnende of tragikomische conflicten binnen (echtelijke) verhoudingen en voor zaken die de schijnmoraal van de bourgeoisie deden uitkomen. Een uitlating van Emants als ‘Altijd gebruik ik personen die ik ontmoet heb, en als ik een stuk ontwerp, dan kunt u in mijn concepten de menschen vinden onder hun werkelijken naam’ - eveneens te vinden in het D'Oliveira-interview - is niet in over-eenstemming met wat de aantekeningen te zien geven. Maar misschien moet er een belangrijk onderscheid gemaakt worden tussen ‘concepten’ en ‘aantekeningen’. In ieder geval: in deze aantekeningen vermeldt Emants wel hier en daar namen of initialen, maar veel vaker betreffen deze notities anonieme personen en heeft Emants de hem treffende voorvallen uit de werkelijkheid zo bewerkt dat het onmogelijk is geworden om achter de identiteit van de personen te komen.
De aantekeningen zijn vrijwel allemaal sober gehouden en niet zelden in een telegramachtige stijl genoteerd. Reacties op het beschrevene geeft Emants zelden. Vaak kan men slechts uit het feit dát hij het betreffende voorval genoteerd heeft, afleiden dat het hem getroffen moet hebben. De weinige keren dat de schrijver fel bewogen wordt, is hijzelf veelal direct bij het voorval betrokken. Zo luidt notitie 106 - een notitie over zijn schoonvader, het Tweede-kamerlid H.C. Verniers van der Loeff - als volgt: ‘Begrijpt niets van karakters. Hij zegt van een pessimiste [zijn dochter, Emants' vrouw], de broodkruimels steken je en antwoordt dat men door hard te werken zooveel mogelijk gelukkig kan zijn omdat men dan niet denkt. Alsof hij een beter argument kan geven voor de onwaarde van het leven dan de bewering dat men ongelukkig wordt door erover na te denken. Wat een bekrompenheid in een maatschappelijk knap man. Hij zegt tegen mij: je hebt nog weinig van de maatschappij gezien en meent dat dat een bestrijding is van mijn denkbeelden over het leven en de menschheid. enz: enz: [In kantlijn: Hij heeft nooit moeite gedaan zijn eigen dochter te leeren kennen want geestelijke omgang (intellectueele) bestaat niet in zijn huis en als hij eensklaps merkt hoe zij is verwijt hij mij dat ik haar zoo heb gemaakt. Wat een blinde knapheid (veelweterij) steekt er in zoo'n vent.]’
Vaak zijn het ook grappige opmerkingen of merkwaardige uitdrukkingen die Emants optekent. Notitie 127: ‘Aaltje spreekt van een “heer neerleggen” en meent daarmee kamers verhuren.’
Een aantal huwelijksconflicten was blijkbaar bij eerste notitie nog in volle gang, zodat Emants pas bladzijden verder de nieuwe ontwikkelingen kon noteren; dat die verspreidstaande aantekeningen op één geval betrekking hebben, heeft Emants veelal keurig netjes aangegeven met opmerkingen als ‘zie vroeger’ en dergelijke - waar nodig vulde Nop Maas die verwijzingen verder aan.
Onder het kopje ‘Walgelijkheid’ volgde Emants een echtpaar waarvan de man het ‘in en voor haar huwelijk gehouden heeft met haar moeder’, de vrouw van hem scheidt en later weer met hem trouwt. In de laatste notitie over dit geval (362) vernemen we weer duidelijk Emants' visie: ‘Hij komt over en begint te vrijen. Zij walgt van hem en loopt de kamer uit. Een oom biedt haar een klein pensioen aan om stil te leven. Zij slaat het af zeggende dan zou hij 't recht hebben mij aanmerkingen te maken, wanneer ik eens een voyante japon droeg. Toch moedigt de familie haar aan om terug te keeren na den vrijer van haar moeder alias haar man. De een zegt: dat is een moreele oplossing (alleen omdat het wettelijk is) de ander zegt: hij is toch de vader van haar kind (alsof dat kind niet overal beter was dan bij zoo'n papa). Zeldzaam voorbeeld van walgelijke lafheid en immoraliteit bij alledaagsch zedelijke menschen met principes enz.’
Huwelijksperikelen, de schijnmoraal van de bourgeoisie: Emants wordt niet moe er telkens weer van te verhalen. Ook deze uitgave is daarom een echt Emants-boek. Ofschoon deze aantekeningen nimmer een werkelijk verrassende kijk bieden op zijn romans en verhalen, vormen ze
| |
| |
toch boeiende en vermakelijke lectuur en kan men het betreuren dat er niet meer cahiers bewaard zijn gebleven.
Op de wijze van uitgave valt niets aan te merken. Wie kennisneemt van Maas' globale beschrijving van de handschriften en vervolgens de enkele in facsimile afgedrukte pagina's beziet, zal het alleszins begrijpelijk vinden dat de bezorger heeft afgezien van een precieze beschrijving van het materiaal. Het nut van zo'n beschrijving mag hier worden betwijfeld. De inleiding is kort en ter zake en de annotaties zijn dat eveneens. Het boek ziet er in alle opzichten goed verzorgd uit.
Gideon Lodders
Marcellus Emants, Aantekeningen. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Nop Maas. Met medewerking van Pierre H. Dubois. Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 's-Gravenhage 1985. 181 p., geïll., ƒ 35, -. (Achter het boek 20ste jrg., afl. 1-3.)
| |
Om en nabij Tachtig
Het zal niet vaak gebeuren dat samenstellers van een boek een verzoek aan hun ‘godfather’ om een ten geleide gehonoreerd zien met een zo knorrig voorwoord als in Ten tijde van de Tachtigers. Het is alsof Prick, want om hem gaat het, met zijn voorwoord zeggen wil: ‘Die reverentie voor mijn persoon, dat is nu allemaal wel aardig en strelend, maar als jullie werk in die mate bestaat uit het navertellen van wat door velen, waaronder mijzelf, is opgeschreven, dan voel ik mij maar knap verlegen met die verering. Zó heb ik het jullie toch niet voorgedaan?!’
Deze gemelijkheid uit zich in een kritische vlootschouw van de bijeengebrachte artikelen, een kleine recensie op zich. En nog moet hij zich hebben ingehouden. Deze kenner van de petit histoire van Tachtig kan haast niet anders dan hoofdschuddend hebben kennisgenomen van bijvoorbeeld de verzameling anekdotes, ‘De stille gemeente’ door Geerte van de Groep en Peter J.A. Winkels, en de daarop volgende reeks biografietjes. Als die auteurs immers de door hen zelf opgegeven literatuur verwerkt hadden, kon hun toch niet ontgaan zijn dat Hem Boeken niet veroordeeld was, om maar een willekeurige greep te doen. Nog afgezien van de misslagen waarvoor hij hen heeft weten te behoeden.
Maar met dit boek is meer aan de hand. De problematische geschiedenis van de totstandkoming van deze bundel weerspiegelt zich in de nogal willekeurige samenstelling. Zeker zal het aanvankelijk in de bedoeling gelegen hebben uiteenlopende, tot dusver verwaarloosde aspecten van Tachtig nu eens op de voorgrond te plaatsen. Dit streven is echter gaandeweg verwaterd om tenslotte geheel te verdwijnen. Aan een verantwoording van juist deze keuze is men niet meer toegekomen, omdat er van een keuze in het geheel
geen sprake meer was.
Niemand kan Winkels en de zijnen verwijten dat zij in 1985 stilgezeten hebben, maar dit boek mist samenhang. Waarom zijn juist deze onderwerpen (schilderkunst, muziek, cabaret, theater, mannelijke homoseksualiteit, architectuur en fotografie) gekozen en niet zovele andere? En voor zover deze onderwerpen elders eerder behandeld waren, missen ze nieuwswaarde.
De enige die zich - ten dele - aan de malaisestemming heeft weten te onttrekken, is Atte Jongstra. Zijn opstel ‘Malaise! De burger in maatschappij en letteren in de jaren tachtig van de negentiende eeuw’, is een aardig brokje mentaliteitsgeschiedenis, waarin nu eens een tegenstem van de Tachtigers te horen is. De oude en De nieuwe Gids zingen samen een vals duet, als het ware. Helaas bederft Jongstra de hooggespannen verwachtingen enigszins in zijn tweede bijdrage. Al te klakkeloos publiceert hij daarin de uitslag van een lezersenquête van De Nederlandsche Spectator, een boeken top-99 uit 1891. Het prachtige ruwe materiaal blijft nu liggen voor iemand die het eens zou willen verwerken. Om alvast een voorzetje te geven:
Hildebrands Camera obscura verkrijgt het hoogste aantal stemmen. Is dit nu een indicatie voor gelezen zijn, geliefdheid of gewoon naambekendheid en reputatie onder Spectator-lezers? Uit een onderzoek naar uitleningen in de Rotterdamse Nutsbibliotheek in het leesjaar 1885/6, waarvan de uitslag gepubliceerd werd in het Nieuwsblad voor den Boekhandel, 1879, p. 511, citeer ik: ‘Had U wellicht gedacht dat...laten wij eens noemen Hildebrand bovenaan zou staan met zijn camera? - Deze Camera staat met 113 aanvra- | |
| |
gers [op 1200 lezers, B.L.] 102 rangen onder De geheimzinnige Misdadiger.’ Hetgeen de verslaggever wijt aan het vreemde en nietszeggende van die woorden camera en obscura. Nogmaals, zulke enquêtes zijn goudmijnen, maar vragen om behoedzame gouddelvers.
In zijn geheel beschouwd beantwoordt de bundel misschien aan de behoeften en verlangens van een matig ontwikkeld lezerspubliek, dat ook niet te hard moet vallen over het feit dat de behandelde perioden niet samenvallen, maar vakgenoten kan het boek weinig opzienbarends brengen, of het zou de ontdekking moeten zijn dat deze jonge onderzoekers zulke overjarige wijn schenken: zeker geen nieuwe lente en geen nieuw geluid. Over uiterlijk en verzorging van het boek niets dan goeds.
B. Luger
Peter J.A. Winkels, Ten tijde van de tachtigers. Rondom De Nieuwe Gids 1880-1895. Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage 1985. 207 p., ƒ 39,50.
| |
Beschouwingen over een stoer jongetje
Jan Wolkers weet altijd wel een manier te vinden om de aandacht op zich te vestigen: hij weigert met veel bombarie literaire prijzen, beschimpt zijn critici in een taal die er niet om liegt, en weet op het juiste moment iedereen eraan te herinneren dat hij veel van zeehondjes houdt en zich bezorgd maakt om het milieu.
Vroeger was dat anders. Wolkers wekte toen vooral door zijn werk de nodige beroering. Zo riep hij de gramschap van calvinistisch Nederland over zich af door zijn onverbloemde beschrijvingen van seksuele handelingen en de troosteloosheid van zijn wereldbeeld. De voormalige Trouw-recensent J. van Doorne verwoordde de ergernis: ‘Er is geen erbarmen, geen liefdevolle poging tot begrip in zijn werk. Daarenboven doet hij aan de mode mee om vooral te schokken door middel van vieze praatjes. O, wat is hij een stoer jongetje. Wat durft hij veel te zeggen. Zijn erotische smaak lijkt mij, nog afgezien van de morele bezwaren, bijzonder slecht, tenminste als ik op sommige détails van zijn verhalen mag afgaan.’
Deze en vele andere reacties op het werk van Wolkers zijn te vinden in het tweedelige Over Jan Wolkers, Beschouwingen en interviews, een selectie uit recensies, essays en vraaggesprekken door Graa Boomsma.
Het eerste deel (1961-1968) is het interessantst. Minder moralistisch ingestelde critici dan Van Doorne zagen in Wolkers meteen een groot talent en zetten zich aan de studie. Fens schreef onder meer over de voor Wolkers typische stijlfiguur van het ‘bewogen constateren’ en onderzocht vanuit merlinistisch perspectief de verhouding tussen vorm en inhoud; Hella Haasse maakte aannemelijk dat het motief
steye raviez, amsterdam
van de androgyne mens en het nooit in te lossen verlangen naar die oorspronkelijke harmonieuze staat in Kort Amerikaans een belangrijke rol speelt; en Kruithof liet zien hoe de Egyptische mythe van Osiris als structurerend element in Horrible tango functioneert.
Dit zijn essays waar je wijzer van wordt. In het tweede deel (1969-1983) van Boomsma's bloemlezing ontbreken zulke opstellen. Waarom is het werk van Wolkers na Horrible tango niet geanalyseerd? Als je de recensies uit beide delen vergelijkt, dan valt op dat die uit het eerste deel overwegend positief zijn (moralistische kritieken tel ik niet mee) en die uit het tweede afwijzend. Sinds Turks fruit zijn kwalificaties als ‘oppervlakkig’, ‘sentimenteel’ en zelfs ‘kitsch’ niet van de lucht. De latere Wolkers wordt kennelijk te licht bevonden voor serieuze studie.
Het tweede deel geeft dus niet meer dan een indruk van de Wolkersreceptie van de laatste jaren. Voor een vollediger beeld zorgt het oktobernummer van Bzzlletin uit 1984, waarin analyses van onder andere Brandende liefde, De doodshoofdvlinder en Gifsla.
Beide delen worden voorafgegaan door inleidende opstellen van Boomsma die, ronduit gezegd, erg tegenvallen. Je mag toch minstens verwachten dat in grote lijnen thematische en vormtechnische ontwikkelingen worden aangegeven en dat is onderzocht of de negatieve kritieken van te- | |
| |
genwoordig daarmee in verband staan. Niks hoor. Boomsma maakt zich dik om de moralisten en de vele afwijzende reacties en daar blijft het bij. Dat maakt deze bundel minder zinvol.
Het enige nut van een bloemlezing als Over Jan Wolkers is, althans in deze vorm, dat de bereikbaarheid van secundaire literatuur wordt verhoogd.
Dirk van Ginkel
Over Jan Wolkers I, II. Beschouwingen en interviews. Onder redactie van Graa Boomsma. bzztôh, 's-Gravenhage 1983. 205 p. + 200 p., ƒ 29,50 per deel.
| |
Adellijk dialect: Parbleu!
Hoewel Het dialect van de adel als een dodderig liflafje van een oeuvre is uitgevoerd, viel het hier en daar inhoudelijk toch wat povertjes uit, hoewel het stante pede duidelijk wordt dat de auteur niet tot het schorriemorrie behoort.
Bovenstaande zin bevat woorden die een adellijk persoon gesproken zou kunnen hebben. Deze woorden tonen aan dat het verstaan van het taalgebruik van de adel in het algemeen ook voor gewone stervelingen een haalbare zaak is. Helaas moet de titel als een faux pas worden aangemerkt, waardoor mijn fiducie in de wetenschappelijke ondergrond van de schrijfster een wat pierig aanzien heeft. Lijdt Agnies Pauw van Wieldrecht wellicht enigszins aan een folie de grandeur, of is ze gewoon te suffisant om zich à tête reposée te verdiepen in taalkundige literatuur, die haar onverwijld geleerd zou hebben dat de adel, hoewel voornamelijk in Den Haag gevestigd, geenszins een dialect spreekt, maar een sociolect, ofwel een milieu- of standsgebonden taalvariëteit. Aan dit laatste kan dan worden toegevoegd dat dit sociolect zich, in tegenstelling tot wat we doorgaans door komische mannetjes op de t.v. horen spreken, aan de top van de sociale piramide mag wanen.
Overigens bracht de schrijfster een aardige hoeveelheid materiaal bij elkaar, waardoor het sociolect van de adel enig reliëf krijgt. Samenwerking met een neerlandicus zou haar werk waarschijnlijk meer gewicht hebben verschaft en haar observaties van enig contrast hebben voorzien. Informatief bij voorbeeld is de beschouwing over de manier van brieven schrijven van de adel, waarbij Franse invloeden, vooral wat betreft de aanhef, sterk waren. Wanneer dit gecontrasteerd was met de pogingen die, vanaf eind vorige eeuw, neerlandici ondernamen om mensen in geschrifte meer de gesproken omgangstaal te laten gebruiken, zouden de gewoontes van de adel des te sterker zijn uitgekomen.
Zo blijft de auteur een amateur, waarmee zij aantoont dat ook de adel de harde lessen des levens zal moeten leren. Ils sont passés ces jours de fête: boeken schrijven is een moeilijk vak, waaraan veel studie te pas komt.
Ooit werd de schrijver Bert Schierbeek voorgesteld aan koningin Juliana. Bij die gelegenheid sprak zij de woorden: ‘Ga zo door en gij zult spinazie eten.’ ‘Ik lust geen spinazie,’ schijnt de schrijver te hebben geantwoord. Hij dacht misschien dat de koningin niets beters wist te verzinnen. De lezers van Agnies Pauw van Wieldrecht weten inmiddels beter: de koningin gebruikte gewoon een uitdrukking behorend tot het adellijk jargon.
Rudolf Geel
Agnies Pauw van Wieldrecht, Het dialect van de adel, hes Uitgevers, Utrecht 1985. 125 p., ƒ 22,50. |
|