| |
| |
| |
‘Arm was het land aan sprookjes’
Proza van ‘De Beweging’
Johan de Koning
Johan de Koning studeerde Nederlandse taal- en letterkunde te Leiden. Onderstaand artikel is gebaseerd op zijn eindscriptie, die in 1985 werd voltooid.
Het tijdschrift De Beweging staat vooral bekend als platform van een generatie dichters die onder mentorschap van Albert Verwey reageerde op de poëzieopvattingen van de generatie van tachtig. Woordvoerders waren met name Geerten Gossaert en J.C. Bloem en men bepleitte een terugkeer van de retorica, of de traditionele beeldspraak, en het gebruik van traditionele in plaats van vrije versvormen.
Vooral in de eerste zes jaargangen, vlak voordat deze dichters aan het woord kwamen, besteedde het tijdschrift echter ook veel aandacht aan proza. Er werden verhalen en romans in gepubliceerd van jonge schrijvers zoals Nine van der Schaaf, Nico van Suchtelen, Arthur van Schendel en Stijn Streuvels en van ouderen zoals Frederik van Eeden en Verwey zelf. In de kritieken en essays werden de eigen proza-opvattingen verduidelijkt. Zo schrijft Verwey in 1907 een essay:
De verheerlijking van de beschrijvingskunst [...] is alte verouderd om er bij stiltestaan. Wij weten nu wel wat dit heele gehaspel met woorden, dit uitknijpen van de taal alsof ze verf en geen taal is, voor de toekomst onzer letteren beduidt.
Prikkel van zenuwen, geen voedsel van gemoed, geest en verbeelding wordt er door voortgebracht. Klein geklonter, maar geen groot zien van wat alleen door de lijnen van de strenge gedachte kan worden uitgedrukt.
Het is een directe aanval op de door de naturalisten bedreven woordkunst, die zoals Verwey vervolgt, alleen nog maar kan leiden tot: ‘Anarchie van het zinneleven, die slappe geesten en bijziende oogen kweekt.’
In een interview met E. d'Oliveira heeft Verwey achteraf gezegd dat hij het tijdschrift De Beweging, dat in 1905 begon te verschijnen, heeft opgericht omdat het naturalisme nog steeds aan invloed won. De poëzie, die volgens hem in tegenstelling tot het naturalistisch proza innerlijk leven uitdrukt, werd er naar zijn mening te veel door verdrongen. Wie de ontstaansgeschiedenis bestudeert, ziet echter dat de
universiteitsbibliotheek, leiden
oprichting niet louter door literaire motieven werd bepaald. Ze werd voorafgegaan door een serie conflicten die in de loop der jaren waren gerezen in de redactie van De xxe Eeuw, die gevormd werd door Verwey en Lodewijk van Deyssel, en de strikt literaire factoren vallen binnen die conflicten slechts met moeite te onderscheiden.
De breuk met Van Deyssel kan ook niet zonder meer worden gelijkgesteld aan een breuk met het naturalisme; Van Deyssel had immers zelf in 1891 het naturalisme al dood verklaard. En
| |
| |
het woord ‘naturalisme’ komt niet voor in een prospectus, die in september 1904 verschijnt om het nieuwe tijdschrift aan te kondigen, en waarin de breuk met Van Deyssel in een programmatische tekst door Verwey wordt verantwoord.
In een brief die hij diezelfde maand aan Frank van der Goes schrijft, noemt Verwey echter wel man en paard en tekent hij bezwaar aan tegen Van Deyssels naturalistische achtergrond. Later, in een pas na zijn dood gepubliceerd handschrift schrijft hij over Van Deyssel:
naarmate ik sterker de nadruk legde op de betekenis van het dichterschap (...), kon hij, die hoezeer persoonlijk veranderd, toch de vereerde leider bleef van de naturalistische nakomers, zich hoe langer hoe minder met mij verenigen.
Verwey blijkt Van Deyssel in 1905 nog steeds met het naturalisme te associëren en beschouwde hem waarschijnlijk zelfs als leider van de stroming. Als doel van het nieuwe tijdschrift dat in 1905 begint te verschijnen noemt Verwey echter zowel in de prospectus als in latere programmatische artikelen niet zozeer de strijd tegen het naturalisme als wel ‘de strijd voor het dichterschap’, maar uit de praktijk zal blijken dat het een het ander impliceert. Dichterschap strijdt contra naturalisme en Verwey's uitlating aan d'Oliveira is niet slechts een poging om achteraf aan een persoonlijk conflict een literaire inhoud te geven.
De naam van het nieuwe tijdschrift diende aan te geven dat het de voortzetting van de beweging van tachtig pretendeerde te zijn, al waren de dichterlijke idealen niet meer geheel dezelfde. Dat het de enige echte voortzetting zou zijn, werd Verwey door de critici overigens zeer betwist; de tachtigers en hun invloed hadden zich inmiddels immers over verschillende tijdschriften verspreid. Tevens gaf de naam aan dat Verwey in het tijdschrift alle vooruitstrevende elementen van zijn tijd wilde verenigen, en niet alleen op literair gebied. Op die manier verwijst de naam naar het utopisme, dat erin zou worden botgevierd. Het werd een tijdschrift van wereldverbeteraars door wier geschriften de verwachting van een betere toekomst zinderde.
| |
Proza en poëzie
Dat een tijdschrift dat het dichterschap zo hoog in het vaandel voert veel romans en verhalen en ook nog essays over uiteenlopende onderwerpen, waaronder de politiek, bevat, wekt op het eerste gezicht verwondering. Verwey vatte de voor hem belangrijke termen echter graag zo breed mogelijk op en dat geldt ook voor ‘dichterschap’ en ‘poëzie’. Voor Verwey impliceerden ze een levensbeschouwing die van alle andere moet worden onderscheiden, zowel van religieuze levensbeschouwingen als van de marxistische, ook al heeft de nieuwe levensbeschouwing van beide soorten in gematigde vorm iets meegekregen.
Op politiek gebied werd de beweging vertegenwoordigd door de sociaal-democraten, maar de vernieuwingsgeest is volgens Verwey ook tot andere groeperingen doorgedrongen. Uit zijn reactie op kritiek van links blijkt dat hij het serieus meende met zijn dichterlijke levensbeschouwing. ‘Waarom mogen de mensen wel geleid worden door de wetten van den ekonoom en niet door de liederen van den dichter?’ vraagt hij Frank van der Goes.
Door de critici die in De Beweging aan het woord komen wordt proza in het algemeen toch lager gewaardeerd dan poëzie, maar sommige prozawerken worden uitgezonderd. Op het verschil tussen proza en poëzie wordt in de kritieken in de eerste zes jaargangen van De Beweging vaak teruggekomen. Wie de passages naast elkaar legt, ziet dat men helaas niet telkens dezelfde criteria gebruikt, of het moet de aanwezigheid van ‘verbeelding’ zijn. De jonge criticus Maurits Uyldert (Verwey's latere biograaf) schrijft bijvoorbeeld over de roman Warhold van Adriaan van Oordt: ‘Want vooral deze stelling, dat proza zich tot de rede richt en uitgaat ván de rede, en poëzie uiting is ván, en zich richt náár, de verbeelding, begrenst dit werk bínnen de lijnen der dichtkunst.’
De bedoeling van dergelijke passages is duidelijk. Zodra een prozawerk wordt gewaardeerd is het eigenlijk poëzie. Verwey noemt de in zijn tijdschrift gepubliceerde roman van Nine van der Schaaf, Santos en Lypra, een ‘nieuwen vorm van gedicht’. In het proza van Stijn Streuvels, die zijn Vlaschaard in De Beweging zal publiceren, komt diens ‘dichterlijke trek’ tot uiting en het proza van Een zwerver verliefd van Arthur van Schendel is verwant aan verzen. Op deze manier blijft de hogere rang van de poëzie onaangetast, terwijl het proza dat de critici van De Beweging vernieuwend vonden wordt gered. De term ‘proza’ wordt gereserveerd voor de ‘naturalistische nakomers’.
In de kritieken werd regelmatig stelling genomen tegen het proza dat middels ontleding van de zintuigelijke waarneming de werkelijkheid tracht weer te geven. Uyldert schrijft in een kritiek over de tegenwoordige roman, waarin hij een zestal voorbeelden afhandelt: ‘De auteur beschouwt niet het wezenlike der hem omringende verschijnselen, maar slechts de onderlinge betrekkingen der fenomenale wereld.’ Een andere criticus, Is.P. de Vooys, benadrukt dat vroegere realisten als Zola en Tolstoj de volle werkelijkheid wilden uitbeelden, terwijl zijn tijdgenoten zich steeds meer tot een klein deel ervan beperken. Volgens hem leidt die beperking, die gebrek aan visie impliceert, tot amusementsliteratuur.
Ook zet men zich af tegen andere critici, met name die van de dagbladen. Men vindt dat ze te weinig oog hebben voor de nieuwe ‘geestelijke’ literatuur en regelmatig verzucht men dat de ‘werkelijkheid-herkauwende landgenoten’ (Verwey) een bepaald werk niet hebben begrepen of wel weer niet zullen begrijpen. Daarbij moet ook Lodewijk van Deyssel het ontgelden, die volgens Verwey een boek als Een zwer- | |
| |
fotoarchief letterkundig museum, den haag
Nine van der Schaaf
ver verliefd niet kan begrijpen omdat hij tevergeefs door ontleding van het zinnelijke tot het geestelijke probeert te geraken.
De auteur moest zich niet langer teveel aan de zintuigelijk waarneembare werkelijkheid gelegen laten liggen, maar daarentegen gedreven door zijn verbeelding vanuit zijn innerlijk een beeld van de ‘ware’ werkelijkheid scheppen. Een zwerver verliefd hoeft men volgens Verwey maar eenmaal te lezen om te zien dat ‘men erin te doen heeft met een tafreel van innerlijk leven, en dat het als zoodanig hemelsbreed verschilt van werken die met alle middelen van indruk en aanvoeling uiterlijk leven proberen weer te geven’.
In zijn romans moet de schrijver geen karakters ontleden of lotgevallen beschrijven, maar ‘gestalten’ scheppen, die een symbolische functie hebben. In zijn kritiek op de roman Santos en Lypra prijst Verwey de auteur Nine van der Schaaf, want: ‘Wat zij schrijft zijn de beelden van haar exaltatie, een volledige reeks van levensgestalten, waarvan het volle levensbesef van haar jeugd is uitgeput.’ Bij het interpreteren van de romans wordt vaak uitgegaan van de ‘gestalten’ of gewoon personages. Blijkbaar vormden die symbolische figuren de ingang tot een roman bij uitstek.
In dezelfde zojuist genoemde kritiek schrijft Verwey ook: ‘Ik had haar [Van der Schaaf, JdK] zoozeer verstaan dat het was alsof ze, bij wijze van brief, mij een duidelijke mededeling over haar zelve gezonden had.’ De persoon van de schrijver (of diens innerlijk) moet blijkbaar uit zijn, in dit geval haar, werk naar voren komen.
Zeer populair onder de critici was het begrip ‘stem’. De betekenis van deze metafoor blijft echter nogal vaag. Wat moeten we bijvoorbeeld verstaan als Maurits Uyldert schrijft: ‘Hier in Warhold is de stem sterk en drachtig van geluid, en de adem die haar dit geluid toevoert, ongebroken’? Waarschijnlijk moest dit begrip doorgaans innerlijk en stijl van de schrijver verenigen, al is dat niet altijd even gemakkelijk uit het gebruik ervan af te leiden.
Als stijl werd niet langer de zenuwachtige woordkunst gewaardeerd en het innerlijk dat de schrijver verbeeldt diende op orde te zijn. Uyldert spreekt over ‘de monistische geaardheid van het verstilde gemoed’ of over een ‘evenwichtig gemoed’; Van der Schaaf spreekt volgens Verwey ‘in volkomen zelfbezit’.
De woordkunst wordt ook gehekeld in een van de romans die in De Beweging verscheen, namelijk het vervolg op De kleine Johannes van Frederik van Eeden. De eerste aflevering van De Beweging opende met dit vervolg, waarmee weer eens werd aangegeven dat het tijdschrift de voortzetting van de beweging van tachtig zou zijn. De Nieuwe Gids opende indertijd immers ook met De kleine Johannes. In het vervolg raakt Johannes onder meer in een Dantesque hel verzeild. Hierin bevindt zich op het toilet een rasechte naturalist, wiens zachte stemmetje onder een omgekeerde vuilwateremmer vandaan komt:
Zacht vettig-grijs-violet-afbruinend tegen roomwit klonterkazende streepstolsels, lang flijmerfladderige
neergekronkelde wentel-slierten zijgen bleek-geel-neer-doezelend uit donkertopazige
slijm-grot-verwulfsels, week, fluimig grauwachtig-groen heendommelend...
Van Eeden parodieert hier waarschijnlijk met name de woordkunst zoals die door Herman Heijermans bedreven werd in zijn in 1904 verschenen roman Diamantstad, waarin hij de ‘schoonheidk’ van het joodse gettoleven in Amsterdam beschreef. De kleine Johannes wordt er helemaal misselijk en slaperig van.
| |
Personages
Tegenover de zenuwachtige woordkunst, al wordt dit incidenteel nog wel voortgezet, stellen de schrijvers van De Beweging de gedragen volzin. Hoe zien hun romans en verhalen er nu verder
| |
| |
uit? Als we, evenals de critici van het tijdschrift zelf deden, uitgaan van de personages, dan valt met name de aanwezigheid van de vele dichters op, die veelal op hun omgeving een bezielende invloed uitoefenen. Tot hen reken ik dan ook de personages die bijvoorbeeld vergezeld gaan van een viool en de wever uit Van der Schaafs roman De dichter. Niet voor niets zegt een kroonprins over een door deze wever gemaakt vaandel: ‘Dit is de droom van een roemrijk leven en een machtig land.’
De opvattingen over dichterschap die uit het proza naar voren komen, blijken nauw aan te sluiten op de beginselen van De Beweging. De dichters dromen van de toekomst en hun innerlijk voldoet aan het criterium van verstildheid. Als de violist Beppo uit Van der Schaafs roman Santos en Lypra op zijn sterfbed ligt, zegt hij: ‘Een dichter is die nooit lijdt, - niet als hij sterven gaat, - die stil is, - stil en gelukkig.’
Ook zet men zich af tegen het oorspronkelijke ideaal van de beweging van tachtig, de schoonheid, en de zelfverheerlijking die er binnen personages mee in verband wordt gebracht. Als de kleine Johannes, ook een dichter, een van zijn verzen laat lezen aan de dandy Van Lieverlee tot Endegeest, zoals uit de naam al blijkt een schertsfiguur, meent deze dat de plastiek eraan ontbreekt. Hij ziet niks bij het vers en vraagt Johannes om het eens te vergelijken met een sonnet waarin hij zelf hun vriendschap had bezongen. Dat sonnet is geschreven in de stijl van de tachtigers; Van Eeden die eens de domineespoëzie parodieerde, parodieert nu niet alleen het proza, maar ook de poëzie van zijn generatiegenoten en hun navolgers.
De hoofdpersoon van de roman Quia absurdum van Nico van Suchtelen is ook een dichter, die blijkens de in de roman opgenomen gedichten ook in de traditie van Kloos en Gorter staat. In tegenstelling tot Van Lieverlee is hij echter een tragische held, die aan zijn tachtiger-individualisme ten onder gaat. Opmerkelijk is het besef waar hij
fotoarchief letterkundig museum, den haag
Nico van Suchtelen
vlak voor zijn dood toe komt: ‘Hoe vergat ik, werkend aan mijn vele kleine taakjes in hun vele richtingen, geheel en al die ééne groote totaalbeweging; mijn groei; mijn opgang tot steeds hooger macht en volmaking.’ Hij bezat kennelijk nog niet het evenwichtige en op de toekomst gerichte innerlijk dat deel uitmaakt van het nieuwe dichterlijke ideaal, of hij was zich er niet tijdig van bewust.
Ook komen we in het proza veel geestelijken (priesters, profeten, kluizenaars) en zwervers tegen, die allen verwantschap vertonen met de dichters. Zo een zwerver is bijvoorbeeld de kroonprins van Amanië, uit Van der Schaafs Amanië en Brodo, die als de meeste van zijn collega's vooral op zoek lijkt te zijn naar zijn identiteit. Hij is namelijk op de wereld gezet door een vrouw uit het vijandige buurland, Brodo, en in Brodo wordt hij vereerd. Door een eed is hij echter aan Amanië gebonden, waar men op de Broden neerkijkt en waar hij geen hulde ontvangt. En Brodo is het land van de toekomst, dat uiteindelijk, zij het na de dood van de kroonprins, Amanië zal veroveren.
We hebben hier trouwens te maken met een motief dat vaker in het proza terugkomt: de hoofdpersoon of een ander belangrijk personage, dat als wegbereider van de toekomst optreedt, moet sterven, wil die toekomst ooit werkelijk aanbreken. Aan het slot van het eerste vervolgdeel van De kleine Johannes sterft de natuurgod Pan; aan het slot van het tweede deel is het de beurt aan Markus Vis, die zoals alleen zijn achternaam al aangeeft een kloon van Christus is. De zenuwachtige Odo uit Quia absurdurn onderscheidt zich van naturalistische hoofdpersonen doordat hij aan het eind van zijn leven, dat bijna samenvalt met dat van het boek, tot inzicht komt, zichzelf met Christus en zijn boodschap met het evangelie vergelijkt. Na zijn dood komt de door de schrijver op Walden geïnspireerde kolonie, waar Odo deel van uitmaakte, tot bloei en een van de door Odo aanbeden vrouwen meent zelfs dat ze
| |
| |
door zijn dood ‘verlost’ is. Evenals de kroonprins van Amanië en Markus Vis leeft Odo op het breukvlak van twee eeuwen, kondigt hij een toekomst aan, die hij zelf niet mee mag maken.
| |
Koningen
Een vierde type van personages wordt gevormd door de koningen. Bij een van hen wil ik iets langer stilstaan, ook al wordt hij niet zelf ten tonele gevoerd, namelijk de vorst uit het verhaal ‘Leonard en Juliaan’, dat geschreven is door aanvoerder Verwey zelf. In dat verhaal trekt een grote groep mensen naar het paleis van de vorst om op hem een beroep te doen. Als ze zich op het plein voor het paleis opstellen komen de ‘schitterende Troepen’ van de vorst uit de zijstraatjes te voorschijn en vallen ze de menigte aan.
Het verhaal verwijst naar de zogeheten bloedige zondag in St.-Petersburg die begin 1905 plaatsvond, de vorst kan geen ander zijn dan tsaar Nicolaas ii, die in de Nederlandse literatuur geen onbekende was. In 1896 was naar aanleiding van een enthousiaste reportage over zijn kroningsfeesten in De Kroniek een belangrijke polemiek ontstaan, tijdens welke Frederik van Eeden wees op het onrecht waar de praal van de Russische monarchie volgens hem op berustte. Deze polemiek is door Jan Fontijn in verband gebracht met het werk van Couperus, wiens Majesteit ook op Nicolaas ii geïnspireerd was, en met de novelle ‘Caesar’ van Lodewijk van Deyssel. In de visie van deze twee auteurs vertegenwoordigt het koningschap het ‘Licht’ op aarde.
In het verhaal van Verwey komt het koningschap er slechter vanaf. Hij laat de menigte die optrekt naar het paleis aanvoeren door een personage dat in het bezit is van een viool en zo strijdt dan het dichterschap tegen Nicolaas' koningschap.
Van Eeden lijkt trouwens op de oude polemiek terug te komen in de laatste hoofdstukken van De kleine Johannes, waarin verwezen wordt naar de festiviteiten rond het huwelijk van
fotoarchief letterkundig museum, den haag
Frederik van Eeden in 1907 in Den Haag, tijdens de tweede vredesconferentie, samen met een Zweedse journaliste
Koningin Wilhelmina en Prins Hendrik dat in 1901 werd voltrokken, en waarin wederom de praal wordt gehekeld.
Toch is het niet zo dat in het algemeen de koningen in het proza van De Beweging negatieve personages zijn. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de arberders en hun leiders, die lelijke woorden gebruiken en naar de drank stinken, wat gezien de linkse sympathieën nogal verbaast. In het proza van Nine van der Schaaf (van huis uit socialiste) vertegenwoordigen de koningen de trots en de eerzucht, eigenschappen die de schrijfster ze in het geheel niet schijnt te willen aanwrijven. Zo is er de koningin Ferie uit Santos en Lypra, die terwijl haar vijf voorgangsters als ‘koude winterzonnen’ voorbij waren gegleden, ‘van de kroningsdag tot haar laatste ziekte’, met name jonge mensen weet te roeren en dus net als Couperus' en Van Deyssels koningen het
| |
| |
‘Licht’ op aarde vertegenwoordigt. ‘Arm was het land aan sprookjes,’ schrijft Van der Schaaf, daarom moest Ferie koningin worden.
Ook in het literaire Nederland dat geregeerd werd door de ‘werkelijkheid-herkauwende landgenoten’ moet men een tekort aan sprookjes hebben geconstateerd. In ieder geval valt veel van het in De Beweging gepubliceerde proza onder dit genre thuis te brengen, of onder verwante genres als mythen en legenden. De sprookjes bezitten vanwege de gedragen stijl echter niet de spontaniteit van volkssprookjes of bijvoorbeeld de sprookjes van Andersen.
Met name de sprookjes van Van der Schaaf en - wellicht in navolging van haar - die van Verwey, worden ook nog door iets anders getypeerd. De vage sprookjeswereld wordt vaak opgeschrikt en verstoord door concrete eigentijdse elementen, zoals de aanleg van een spoorlijn. Die spoorlijnen verwijzen naar de toenmalige werkelijkheid waarin de spoorwegaanleg door westerse mogendheden een belangrijke rol speelde in de imperialistische politiek. Het volk uit het verhaal van Verwey, dat door Juliaan naar het paleis van de vorst wordt geleid, is afkomstig uit een afgelegen provincie van het rijk, waar het altijd zijn eigen gang had kunnen gaan, maar:
Er waren spoorwegen dichterbij gekomen. Er waren ambtenaren afgestapt die geld voor den staat eischten. Er waren officieren verschenen die hun zonen opriepen om te worden ingelijfd in een leger.
Besluiten werden afgekondigd van een Synode die het kerkelijk leven regelde, en hen voor ketters verklaarde.
In de vervolgdelen van De kleine Johannes wordt het procédé eigenlijk omgekeerd. Een concreet getekende wereld wordt opgeschrikt door een figuur die eigenlijk in het evangelie hoort rond te wandelen.
De door de naturalisten zo verguisde verteller of causeur (‘En toch is dit alles waar gebeurd. Ja, ja, het is werkelijk waar gebeurd.’ - Van Eeden) keert trouwens in deze sprookjes weer in de literatuur terug. En eigenlijk is dat niet eens zo verwonderlijk; sprookjes behoren nu eenmaal te worden verteld.
| |
Tot slot
Samenvattend kunnen we vaststellen dat het tijdschrift De Beweging in zijn eerste zes jaargangen stelling nam tegen het toenmalige naturalisme, met name tegen het weergeven van de werkelijkheid zoals die zich via de zintuigen aan ons voordoet. De in het eigen proza beoefende praktijk week dan ook danig van de naturalistische af. De bewegelijke woordkunst moest plaats maken voor de gedragen volzin en de bleke zenuwlijder wordt als personage vooral verdreven door de dichter, de profeet van een nieuwe wereld. Als genre is het sprookje weer in trek, zij het dat men een eigen variant ontwikkelt, en daarmee herneemt de ouderwetse verteller zijn positie. Overigens valt er nog op te merken dat de personages over het algemeen psychologisch niet worden uitgediept. Zij staan in dienst van het thema dat het boek uitbeeldt en als hun rol is uitgespeeld laat de auteur ze doorgaans eenvoudigweg sterven. Met name in het proza van Nine van der Schaaf ligt het sterftecijfer bijzonder hoog.
Men zou kunnen denken dat als reactie op de hausse in de belangstelling voor het naturalisme van de afgelopen jaren de belangstelling voor proza zoals dat van De Beweging op zou kunnen leven. Wat mij betreft verdient de indertijd zeer populaire roman Quia absurdum (waar nog onlangs Ton Anbeek zijn vreugden als literatuurgeschiedschrijver aan ophaalde) bijvoorbeeld best wat meer aandacht, met name om de ironische beschrijving van het kolonieleven, en ander werk is literair-historisch gezien minstens curieus. Maar ik vermoed toch niet dat de geschiedenis veel zin zal hebben om zich te herhalen. In het algemeen ligt de levensbeschouwing die uit dit proza spreekt waarschijnlijk verder verwijderd van die van de meeste hedendaagse lezers (de groeiende schare antroposofen en verwanten uitgezonderd) dan de naturalistische, met name door het zekere geloof in een betere toekomst. Vooral het idee dat deze toekomst ons door dichters in welke zin van het woord dan ook zal worden bereid, zal tegenwoordig op de meesten als hopeloos naïef overkomen: als een sprookje.
De dichter J.C. Bloem die zoals gezegd behoort tot de generatie dichters die in De Beweging aan het woord kwam, gaf reeds in 1951 toe:
De Beweging, hoewel het de eersten wereldoorlog heeft overleefd, was typisch een produkt van de wereld daarvoor, toen geestlijke stromingen en vraagstukken een belang hadden, waarvan men zich nu gewoonweg geen voorstelling meer kan maken.
Hij vervolgt deze belijdenis echter met de verzuchting:
Destijds heb ik vaak gespot en mij zelfs geërgerd aan al die dwaze idealisten van toen, de pacifisten, vegetariërs, theosofen en andere wereldverbeteraars, maar wanneer men ziet naar de wereld, die wij in plaats van de hunne hebben gekregen, wordt men vervuld van een oneindig heimwee naar deze dromers.
| |
Literatuuropgave
Over de poëzie-opvattingen van De Beweging schreef J. Kamerbeek jr. in zijn dissertatie Albert Verwey en het nieuwe classicisme, Groningen 1966. Het document met betrekking tot de breuk met Van Deyssel werd gepubliceerd door M. Hanot in De beginselen van Albert Verweys literaire kritiek, Gent 1957. Gerefereerd wordt aan Jan Fontijns essay ‘De monarchie als wapen tegen de nivellering’ dat verscheen in zijn bundel Leven in extase, Amsterdam 1983. J.C. Bloem werd geciteerd uit Ongewild archief, Den Haag 1979. |
|