| |
| |
| |
Taal, denken en wereld in het werk van W.F. Hermans
Koen Vermeiren
Koen Vermeiren (1953) promoveerde in 1984 aan de Universitaire Instelling Antwerpen met een proefschrift over Hermans en Wittgenstein, waarvan in het voorjaar 1986 een bewerkte uitgave verschijnt. Hij is medewerker aan talrijke overwegend Vlaamse literaire tijdschriften waarin hij publiceert over moderne Nederlandse letterkunde, en leverde bijdragen voor het Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse Letterkunde. Sinds 1985 is hij redactielid van het literair- en kunstkritische tijdschrift Kreatief. Momenteel is hij werkzaam als leraar aan het Koninklijk Atheneum te Antwerpen.
| |
Van filosofisch dogma naar hypothese
Gedurende vele eeuwen hebben westerse filosofen zich bezig gehouden met het ontwerpen van allerlei metafysische stelsels, waarin men uitspraken over de wereld deed die een absolute, onveranderlijke waarheid uitstraalden. Pas in 1543, het jaar waarin Copernicus' theorie enige bekendheid verwierf, werd het duidelijk dat de natuurwetenschap zich begon te verwijderen van het antieke en kerkelijke denken. Maar het duurde nog tot in de zeventiende eeuw - met geleerden als Kepler en Galilei - vooraleer er echt sprake kon zijn van een strijd tussen dogma en wetenschap. De ontdekkingen van Galilei bevestigden niet alleen Copernicus' bevindingen, maar deden ook afbreuk aan de leer van Aristoteles en aan het bijbelse wereldbeeld. Het moderne tijdperk had zijn intrede gedaan; de filosofie moest, wilde zij tenminste nog iets zinnigs te vertellen hebben, rekening houden met de wetenschappelijke en technische ontwikkelingen.
Een van de eersten die een poging deden om de nieuwe natuur-en sterrenkunde te integreren in hun denken, was Descartes. Al was de invloed van de scholastiek bij hem nog merkbaar, toch was er een opvallende evolutie aan te wijzen in zijn methode die veeleer onderzoekend dan dogmatisch was. Steeds meer kwam vast te staan dat vele uitspraken (onder andere over de Waarheid) moesten worden ontdaan van hun absoluut karakter, om plaats te maken voor hypothesen, gebaseerd op logisch denken. De filosoof Immanuel Kant hield zich uitgebreid bezig met natuurwetenschappelijke vraagstukken, en trachtte de wijsgerige problemen rationeel te benaderen. Het is uiteraard niet de bedoeling hier in het kort een overzicht van de ontwikkelingen in het (moderne) westerse denken te geven, maar wel moet het duidelijk zijn dat, vooral dan sinds de zeventiende eeuw, de filosofische uitspraken niet langer los kunnen staan van de feitelijke wereld waarin de mens leeft. In plaats van te verklaren, legden heel wat denkers zich er op toe te beschrijven, waarbij zij alle metafysische bestanddelen uit hun voorstelling gingen weren. De neopositivisten ontwierpen zelfs een logische (symbool)taal die de geldigheid van uitspraken moest controleren (zowel op wetenschappelijk als wijsgerig vlak). In de twintigste eeuw is de aandacht voor de taal in het algemeen trouwens sterk toegenomen; wat niet verwonderlijk is, indien men weet dat de meeste filosofen zich niet langer in hoofdzaak bezighielden met verklaringen, maar met beschrijvingen.
Een van de invloedrijkste figuren op dit vlak, is zonder twijfel de Oostenrijkse filosoof Ludwig Wittgenstein geweest (1889-1951). Wittgenstein, die aanvankelijk werktuigbouwkundige was, studeerde onder meer bij Russell en bij de mathematicus Gottlob Frege. Tijdens de Eerste Wereldoorlog meldde Wittgenstein zich als vrijwilliger in het Oostenrijkse leger. In november 1918 werd hij krijgsgevangen genomen door de Italianen. Ondertussen had hij heel wat filosofische aantekeningen gemaakt, die hij (nog tijdens de oorlog en zijn gevangenschap) samenbracht in de Tractatus logico-philosophicus (vanaf nu: Tractatus). Dit traktaat verscheen voor het eerst in 1921, in het Duits, en kort daarna in een Duits-Engelse uitgave (1922). Willem Frederik Hermans heeft er in 1973 een Nederlandse vertaling van gemaakt.
| |
Wittgensteins Tractatus
De Tractatus is een moeilijk boek, bestaande uit een aantal genummerde stellingen die zodanig werden gerangschikt, dat zij de taal (en ook de wereld, zoals zal blijken) op een logische manier analyseren. Wittgenstein laat hierbij weinig heel van de traditionele filosofische systemen, en komt tot de slotsom dat veel wijsgerige problemen hun oorzaak vinden in de taal. De mens heeft immers al altijd geprobeerd antwoorden te geven op vragen die onzinnig zijn. De werkelijke levensproblemen zijn niet eens in woorden te vatten, en daarom wilde Wittgenstein de taal als het ware van binnenuit begrenzen, namelijk door tot aan de grens van het zegbare te gaan. Over deze grens zelf willen spreken is zinloos, want de taal kan zichzelf niet beschrijven zonder tautologisch te worden. Al datgene wat zich aan de andere kant van de grens bevindt (en waarover dus niet kan worden gesproken) toont zich; het is het mystieke.
Het mag op het eerste gezicht paradoxaal lijken dat een rationeel denker als Wittgenstein het over mystiek heeft; wie echter de opeenvolging van logische stappen goed heeft gevolgd, begrijpt dat deze mystiek consequent voortvloeit uit het hele traktaat. Door het zegbare duidelijk af te bakenen, wordt meteen het onzegbare (dat ook niet kan worden gedacht) getoond.
| |
| |
Ludwig Wittgenstein
Wittgenstein gaat niet uit van de mystiek om de wereld te verklaren (zoals in vele Oosterse filosofieën), maar hij komt juist tot de slotsom dat wij moeten zwijgen over datgene waarover toch niet kan gesproken worden. De afkeer van de metafysica die bij heel wat neopositivisten, en vooral dan bij de Wiener Kreis, merkbaar was, deelde Wittgenstein nochtans niet. In zijn Colleges (over ethiek en religie) brengt hij, integendeel, het diepste respect op voor de menselijke geest die op zoek gaat naar de uiteindelijke zin van het leven. Maar wel beseft hij heel goed dat er geen antwoord op al die existentiële vragen bestaat. Wittgenstein beschouwt het dan ook als een taak van de filosofie kritisch te staan tegenover elke metafysische uitspraak.
In de Tractatus wordt de wereld niet gezien als een verzameling van objecten, maar van feiten die precies de relatie(s) tussen deze voorwerpen tot uitdrukking brengen. Volgens de leer van het logisch atomisme kwam het eropaan deze complexe feiten te analyseren tot men bij enkelvoudige feiten en niet verder analyseerbare objecten uitkwam. Met de structuur van de wereld correspondeert de taal die bestaat uit complexe proposities, die analyseerbaar zijn tot basisuitspraken en namen. Taal heeft daarbij een afbeeldende en een waarheidsfunctie. Samengestelde uitspraken zijn waarheidsfuncties van basisuitspraken, die op hun beurt logische afbeeldingen zijn van atomaire feiten. Aangezien taal- en realiteitsstructuur in de Tractatus dus samenvallen, is het mogelijk via taalanalyse de structuur van de wereld te begrijpen.
Wittgenstein kwam dan ook tot de conclusie dat er enkel zinnig kan gesproken worden over datgene wat zich in de wereld bevindt. Al diegenen die zich bezighouden met de vraag ‘wat is de wereld?’ in plaats van ‘hoe is de wereld?’ komen vroeg of laat onherroepelijk met de grenzen van de taal in aanraking.
| |
De filosofische onderzoekingen
Na het schrijven van zijn Tractatus was Wittgenstein ervan overtuigd dat hij de filosofie had gezuiverd van een aantal schijnproblemen, en dat hij - geheel consequent met zijn eigen stellingen - verder niets zinnigs meer te vertellen had. Hij trok zich terug uit de filosofie en werd onderwijzer in enkele Oostenrijkse dorpjes (Trattenbach bei Kirchberg am Wechsel, Puchberg am Schneeberg, Otterthal). In 1929 keerde hij terug naar Cambridge en publiceerde het opstel Some Remarks on Logical Form, waaruit bleek dat Wittgenstein zijn eigen Tractatus op een aantal punten wilde herzien. Vooral zijn afbeeldingstheorie en het logisch atomisme voldeden hem niet meer. Tijdens het schrijven van de Tractatus dacht Wittgenstein nog dat er in de wereld een soort apriori-ordening bestond, die dan (volgens de afbeeldingstheorie) uiteraard ook was terug te vinden in de taal. Daaraan begint hij nu te twijfelen, en bovendien zit het hem dwars dat hij nooit in staat was geweest om een concreet voorbeeld te geven van een enkelvoudig, dus niet verder analyseerbaar object. Blijkbaar moest er dus iets mis zijn met de theorie van het logisch atomisme.
Wie de Tractatus aandachtig leest, komt tot het besluit dat Wittgenstein zich in deze tekst eigenlijk al duidelijk bewust was van bepaalde tekortkomingen. Zo beseft hij dat er in feite een contradictie bestaat tussen zijn theorie van het logisch atomisme en zijn onvermogen om in de praktijk ook maar één voorbeeld te geven van een enkelvoudig object. Hij onderdrukte dit probleem echter door te stellen dat het niet de taak van een logicus was op
| |
| |
zoek te gaan naar voorbeelden in de realiteit.
In zijn Filosofische onderzoekingen (gepubliceerd in 1953, twee jaar na zijn dood, vanaf nu: Fil. ond.) hanteert Wittgenstein niet langer een apriorimethode, maar geeft hij de voorkeur aan een aposteriori-onderzoek van de manier waarop taal wordt gebruikt. In de Tractatus had hij er terloops al op gewezen dat het tot waardevolle inzichten leidt wanneer men zijn aandacht richt op het gebruik van een woord of volzin (§ 6.211). Aangezien hij zich op dat ogenblik niet echt bezighield met de alledaagse taal - hij wilde immers de structurele verhouding tussen taal, denken en wereld in stellingen vastleggen - kon hij bepaalde contradicties tussen zijn theorie en het praktische taalgebruik opzij schuiven. Dit kon niet meer in de Fil. ond. waar de alledaagse taal nu juist centraal staat. Wittgenstein stelde vast dat dit soort taal veel minder eenduidig functioneert dan hij het had voorgesteld in zijn Tractatus (al had hij er ook daar al melding van gemaakt dat de omgangstaal vaak woorden bevat die verschillende betekenissen hebben). Heel dikwijls komt het voor dat uitspraken onduidelijk of inexact worden geformuleerd, terwijl ze toch nog functioneel blijven. De betekenis van een woord is dan ook het best te omschrijven door het gebruik ervan in de taal, en dit kan zeer uiteenlopend zijn.
Zijn aandacht voor de alledaagse taalverschijnselen bracht ook mee dat Wittgenstein inzag dat spreken in feite een sociaal verschijnsel is. Hij voerde de term taalspel in, die betrekking had op elke (vorm van) taaluiting én op de activiteiten waarmee deze is verbonden. De taalspelen maken op hun beurt deel uit van een levensvorm, die kan worden opgevat als een algemene achtergrond (cultureel, ideologisch, mythologisch, geografisch, religieus, enzovoort) die de taalspelen zin geeft. Aangezien een taalspel niet los kan worden gedacht van een sociale context, bestaat er niet zoiets als een ‘privé-taalspel’, waarvan de elementen enkel en alleen bekend zouden zijn aan de sprekende persoon.
Wittgenstein sprak niet langer meer van dé grens van de taal, maar van de grenzen tussen verschillende taalspelen (en tussen levensvormen). Onzin krijgt men wanneer bepaalde elementen uit een taalspel in een ander terecht komen, en daarom is Wittgensteins onderzoek vanaf nu veeleer gericht op het constateren van verschillen, dan van overeenkomsten.
| |
Hermans en Wittgenstein
Naar eigen zeggen begon W.F. Hermans Wittgensteins Tractatus te lezen in 1949, maar het zou nog duren tot in 1963 voor hij een essay schreef over deze filosoof, waarin hij niet de Tractatus, maar de Filosofische onderzoekingen (1953) besprak. Uit dit essay, dat werd gepubliceerd in Het sadistische universum 1, blijkt niet alleen Hermans' bewondering voor Wittgenstein, maar komt ook duidelijk naar voren dat hij de inzichten van deze filosoof volledig deelt. Dit is uiteraard niet toevallig. De vraag naar de zin of onzin van uitspraken en de relatie tussen taal, denken en
Het vooromslag van de vierde druk (1979). In deze bundel het omvangrijke essay ‘Leven van Wittgenstein’
wereld hebben Hermans immers al van bij zijn eerste verhalen en romans beziggehouden. Vanaf 1949, en nog meer na 1953 (het jaar waarin de Fil. ond. wordt gepubliceerd) is merkbaar hoe Hermans zijn taalopvatting steeds duidelijker integreert in zijn verhalend proza.
Maar voor er wordt gewezen op eventuele overeenkomsten tussen Hermans' en Wittgensteins taalopvatting, is het raadzaam even de verschillen in hun opvattingen te bekijken. De Wittgenstein van de Tractatus geloofde dat er een apriori-ordening in de wereld bestond, die hij via de taal kon zichtbaar maken; op voorwaarde tenminste dat deze taal bestond uit zinvolle uitspraken die beantwoordden aan de logica. Wittgensteins onderzoek was in feite gericht op de logische structuur van de taal, waarbij hij echter al vlug voor de moeilijkheid kwam te staan dat hij geen enkel object kon noemen dat met een volledig geanalyseerde uitspraak overeenkwam. Met andere woorden, Wittgenstein geloofde dat er een ordening bestond, die hij echter nooit volledig zou kunnen uitspreken. Hermans, daarentegen, beschouwt de wereld als één grote chaos, waarin elke vorm van orde tijdelijk of zelfs accidenteel is. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zijn aandacht vooral uitgaat naar wat Wittgenstein heeft geschreven over zin en onzin in de taal.
Wittgenstein was er bovendien van overtuigd dat men om de wereld op ethisch vlak te verbeteren, bij zichzelf moest beginnen. Zijn houding was daarbij beslist niet anti-religieus, maar hij besefte wel dat iedere poging om het antwoord op levensvragen te geven, vroeg of laat in onzinnig taalgebruik moest uitmonden. Hermans' visie op de mens is heel wat pessimistischer; hij wantrouwt alle edele bedoelingen en meent dat het individu van nature uit slecht is. De mens slaagt er in om in tijden van voorspoed bepaalde negatieve karaktereigenschappen te onderdrukken, maar het moet maar even wat minder goed gaan of het dunne laagje beschaving en verfijning ver- | |
| |
dwijnt al. Medelijden is meestal een hinderlijk gevoel, terwijl religieuze overtuigingen steunen op bedrog.
Het is hier niet het moment om er dieper op in te gaan, maar men zou zich de vraag kunnen stellen in hoeverre de oorlogsomstandigheden (een uiteenlopende) invloed hebben gehad op het denken van beide personen. Wittgenstein heeft het grootste deel van zijn Tractatus samengesteld uit aantekeningen die hij heeft gemaakt tijdens zijn (vrijwillige) legerdienst, gedurende de Eerste Wereldoorlog. De jonge filosoof was in die tijd zeer depressief en dacht zelfs - blijkens dagboeknotities en brieven - aan zelfmoord. Het lijkt wel of Wittgenstein in een periode van (innerlijke én uiterlijke) chaos, houvast zocht aan een vooronderstelde ordening in de wereld. Hermans heeft er daarentegen meer dan eens melding van gemaakt hoe de oorlogsomstandigheden voor een groot deel zijn mensen wereldbeeld negatief hebben bepaald, iets waarvan de neerslag reeds is terug te vinden in zijn vroegste verhalen, geschreven tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het is een feit dat Hermans' kijk op de mens en de realiteit grondig verschilt van deze van Wittgenstein, daar waar hun taalopvatting (in relatie tot de wereld) een opvallende overeenkomst vertoont. Beiden willen, ieder op zijn eigen manier, de taal kritisch benaderen om zodoende zin en onzin van bepaalde uitspraken aan het licht te brengen.
In hoeverre is Hermans' visie op het verband tussen taal en wereld het gevolg geweest van Wittgensteins filosofie? Of moet er veeleer van een gemeenschappelijke denkwijze, dan van beïnvloeding sprake zijn? Op deze vragen zal dit essay wél een antwoord proberen te geven.
| |
Taal, denken en wereld
Deze drie entiteiten vormen de kern van Wittgensteins filosofie. Zowel in zijn Tractatus, als in zijn Fil. ond. is hij de mening toegedaan dat datgene wat niet helder kan worden gedacht, ook niet kan worden uitgesproken, en dat er een logisch verband moet bestaan tussen de taal en de werkelijkheid, wil men zinvolle uitspraken doen. Hiervan is Hermans eveneens overtuigd, en blijkbaar al lang voor zijn kennismaking met de Tractatus (in 1949). Hermans spitst zich in eerste instantie nog niet echt toe op onzinnig taalgebruik, maar wel op het verschijnsel dat mensen zich bepaalde idealen tot doel stellen, die niet in overeenstemming zijn te brengen met de realiteit. Zij vormen zich vage beelden van de werkelijkheid, waarbij ze blind zijn voor de feiten, en dit betekent dan ook meestal hun mislukking, of zelfs hun ondergang.
Zowel Wittgensteins als Hermans' kritiek op het (taal)idealisme moet in een breder kader worden gezien. Filosofen als Kant en Schopenhauer wezen er reeds op dat de denkende mens zich al te vaak laat verleiden tot het maken van idealistische voorstellingen, en Fritz Mauthner (tijdgenoot van Wittgenstein, en van beroep eigenlijk journalist) vestigde de aandacht op het verschijnsel dat mensen graag werkelijkheid toekennen aan abstracties. Ook in de literatuur was de tegenstelling tussen ideaal en realiteit niet nieuw. Iemand als Georg Lucàcs beschouwde deze thematiek zelfs als kenmerkend voor de negentiende-eeuwse roman, waarin een zuiver innerlijke werkelijkheid (een voorstelling dus) tegenover een uiterlijke, feitelijke realiteit werd geplaatst. Hij sprak van een abstract idealisme, waarbij er een discrepantie ontstond tussen de idee en de werkelijkheid (Theorie van de roman, deel ii, hoofdstuk 2).
In sommige vroege verhalen (zoals Loo-Lee) trekt Hermans al wel de aandacht op de relatie die bestaat tussen taal en wereld, maar het gaat hier nog niet om een uitgesproken thematiek. Wel toont Hermans aan hoe de mens tevergeefs tracht op te tornen tegen de chaos, door middel van allerlei ordeningen en systemen. Al vlug zal hij inzien dat het taalsysteem evenmin in staat is om de werkelijkheid in haar geheel te vatten. De woorden van de omgangstaal zijn immers dubbelzinnig en vaak onnauwkeurig, waardoor misverstand en onbegrip ontstaan; een thema dat reeds van bij het begin is terug te vinden in Hermans' werk (en dat ook al in de filosofie van Mauthner opdook).
In zijn eerste roman, Conserve (geschreven in 1943), spreekt de auteur duidelijk van onzinnig taalgebruik, en dit in verband met religieuze uitspraken en waarheden. Hij toont aan dat de ene godsdienstige opvatting al even onzinnig is als de andere. Diegenen die de macht bezitten, hebben wel het gelijk aan hun kant, maar allesbehalve de absolute waarheid. De mens verkwist zijn tijd met praten over zaken waarover toch niets zinnigs te zeggen valt, en de enige conclusie is dan ook dat ‘bezigheid’ het voornaamste is in het leven; een echte wittgensteiniaanse bedenking. Een roman als De tranen der acacia's (geschreven 16 mei '46 - jan. '48) laat duidelijk de onmacht van de taal zien, wanneer het cropaan komt gebeurtenissen uit het verleden te reconstrueren.
Wanneer Hermans in 1949 kennismaakt met de Tractatus, treft hij daarin de gedachten aan van iemand die filosofie bedrijft op een wetenschappelijke wijze - Wittgenstein doet immers controleerbare uitspraken die juist tot doel hebben zin en onzin in de taal duidelijk af te bakenen. Een verhaal als Lotti Fuehrscheim (geschreven eind 1949) maakt allusie op dit filosofische traktaat en op de schrijver daarvan. De hoofdfiguur, Bernard, probeert tevergeefs via analyse van een (eigen)naam tot het wezen van de werkelijkheid door te dringen. Hermans zit hiermee dus volop in de problematiek van het logisch atomisme, dat stelt dat namen niet verder analyseerbaar zijn (Tractatus, § 3.261). Hij toont dan ook de onzinnigheid aan van Bernards pogingen. Men mag daarbij niet vergeten dat Wittgenstein in zijn Tractatus in hoofdzaak aandacht had voor structurele overeenkomsten tussen taal, denken en wereld. Zo gebruikt hij voor de aanduiding van zijn ‘namen’ enkelvou- | |
| |
heavy metal, parijs
W.F. Hermans
dige symbolen, die hij aanduidt door losstaande letters (x, y, z). De basisuitspraken zijn vervolgens logische functies van deze namen. Later, wanneer hij meer oog zal hebben voor de omgangstaal, zal Wittgenstein vaststellen dat er problemen opduiken op het ogenblik dat men van deze theoretische aanpak gaat overstappen naar de praktijk, dat wil zeggen wanneer men de logische symbolen gaat ‘invullen’ met woorden. Hermans moet hiermee ook geconfronteerd zijn tijdens het schrijven van zijn verhaal, zodat hij de overgang van de theorie naar de praktische toepassing eigenlijk als vanzelf heeft gezet. Qua filosofische opvatting - namelijk dat er een grens is aan zinnig taalgebruik, waarna men in metafysica terechtkomt - zit hij echter nog volledig in de Tractatus-ideeën, en het is dan ook volkomen onjuist, zoals Dupuis schreef in Eenheid en versplintering van het Ik (1976, 1985 2, p. 101) dat Hermans hier al bewust heeft geanticipeerd op opvattingen uit de Fil. ond. Dupuis slaat overigens de bal wel meer lelijk mis, wanneer hij probeert iets zinnigs te vertellen over eventuele overeenkomsten tussen Hermans' en Wittgensteins (taal)opvattingen. Zo beweert hij in voornoemde studie dat iedere werkelijkheidsvisie berust op ‘ privé-spelen die met het individuele bestaan verband houden’ (p. 201), terwijl de (be)schrijver ‘ zijn privé-verhaal, zijn privé-spel in zijn donkere kamer ongeremd tot leven laat komen’ (p. 202). Het is vreemd dat, bij mijn weten, tot hiertoe nog geen enkele onderzoeker erop gewezen heeft dat Wittgenstein helder heeft aangetoond dat ‘privétaalspelen’ niet bestaan, en bijgevolg is het onmogelijk om een boek (als uitdrukking van een werkelijkheidsvisie) daarmee te vergelijken. Dupuis' kennis van
Wittgensteins filosofie blijkt dan ook veel te ontoereikend om betrouwbaar te zijn.
| |
Hermans' werk na 1949
Het is opvallend hoe Hermans' taalfilosofie vanaf nu steeds meer gaat aansluiten bij een uitgewerkt wereldbeeld. Veel van zijn personages klampen zich vast aan een vooropgesteld ideaal dat de feitelijke werkelijkheid waarin ze leven aanvankelijk negeert, iets wat mogelijk is omdat taal en denken versluierend werken. De kleren van onze taal maken alles gelijk, schreef Wittgenstein in zijn Fil. ond. (p. 295), waardoor de spreker juist de verschillende manieren waarop een woord kan gebruikt worden, uit het oog verliest. De helden in Hermans' verhalen en romans houden zich niet met feiten bezig, maar met de voorstellingen die zij zich daarbij maken, en die vroeg of laat in botsing moeten komen met de realiteit. Hermans is er zich nu ten volle bewust van geworden dat het in eerste instantie de taal is die misleidend werkt. ‘In de taal raken de verwachting en het uitkomen van die verwachting elkaar,’ schreef Wittgenstein (Fil. ond., § 445), en deze uitspraak is in vele gevallen bruikbaar bij de beschrijving van de toestand waarin Hermans' romanfiguren zich bevinden. Zelfs nadat Alfred Issendorf, in Nooit meer slapen, de onzinnigheid van zijn zoektocht naar meteorieten heeft ingezien, blijft hij vasthouden aan dit waanbeeld. De vondst van een meteoriet (Issendorfiet, zoals hij hem wil noemen) heeft immers een symbolische functie gekregen, die verband houdt met de idealisering van het eigen ik. Alfred heeft ‘op het verkeerde paard gewed, maar de wedstrijd is al half voorbij’ (p. 167), zodat hem niets anders overblijft dan verder te doen, al beseft hij dat zijn voorstelling van de feiten niet langer in overeenstemming is met de realiteit. Enkel en alleen in zijn taal en denken raken de verwachting en de vervulling daarvan elkaar nog. Telkens weer toont Hermans aan hoe het idealistische denken - waarbij de mens zich beelden maakt
van de werkelijkheid, die niet steunen op feiten - onherroepelijk in tegenspraak komt met deze feitelijke wereld. En, zo schreef Wittgenstein reeds in zijn Tractatus: ‘Ook als alles wat we wensen gebeurde, dan zou dit toch maar, om zo te zeggen een genade van het noodlot zijn, want er is geen logische samenhang tussen wil en wereld die dat garandeert en de veronderstelde fysische samenhang kunnen we toch niet zelf nog eens willen’. (§ 6.374) Het is dan ook niet verwonderlijk dat noodlot en toeval een overheersende rol spelen in Hermans' werk.
De continuïteit in Hermans' taalopvatting blijkt uit een roman als De donkere kamer van Damokles, waarin het onvermogen om via taal tot een objectieve reconstructie van de werkelijkheid te komen, wordt aangetoond - een thema dat reeds in De tranen der acacia's opdook. Hermans maakt hier duidelijk dat de betekenis van een woord of begrip het gebruik is dat ervan wordt gemaakt in de taal. Er kan echter pas sprake zijn van zinnig taalgebruik, indien er ook feiten aan beantwoorden; en in De donkere kamer van Damokles behoort Dorbeck al vlug niet meer tot deze feitelijke wereld.
Het is waar dat Hermans in de latere ontwikkeling van Wittgensteins ideeen, opvattingen heeft aangetroffen die betrekking hadden op het alledaagse taalgebruik, waar Hermans als schrijver tenslotte veel dichter bij stond dan
| |
| |
bij de logische Tractatus-stellingen. In wezen berust het denken van de latere Wittgenstein echter nog steeds op het uitgangspunt van de Tractatus, namelijk dat de wereld de totaliteit van de feiten, en niet van de dingen is. Deze basisidee moet Hermans zeker voor ogen hebben gehad tijdens het schrijven van De donkere kamer van Damokles, want het is juist dit gebrek aan feitelijke verbanden dat tot de uiteindelijke ondergang van de hoofdfiguur, Osewoudt, zal leiden. Mensen die ooit in een of andere relatie tot Dorbeck hebben gestaan, zijn onbereikbaar of dood. Voorwerpen, die het bestaan van Dorbeck zouden kunnen bewijzen, duiken plots op in een andere context, waardoor ze veeleer bezwarend worden voor Osewoudt. Het is duidelijk dat Hermans, met Wittgenstein, mee is geëvolueerd in de richting van de praktische taalspelleer, waarbij hij - als auteur - gemakkelijk aansluiting vond.
Van belang bij een bespreking van Hermans' taalopvatting zijn tenslotte de experimentele teksten, zoals De God Denkbaar De God en Het evangelie van O. Dapper Dapper, waarin de verhouding tussen taal, denken en wereld werkelijk centraal staat. Terwijl Wittgenstein in de Tractatus het onzegbare wilde aantonen door het zegbare duidelijk uit te spreken, kiest Hermans hier in feite een andere invalshoek: hij toont de onmacht van de taal aan, wanneer deze toch tracht uitspraken te doen over zaken waarover niets te zeggen valt. Hermans illustreert aan de hand van deze teksten een bijzonder bedrieglijk aspect van de taal, namelijk de mogelijkheid om woorden op een weliswaar correcte grammaticale wijze met elkaar te verbinden, zonder dat er echter iets zinnigs mee gezegd wordt. Veel van ons alledaags taalgebruik lijkt wel zinvol, maar is het bij nader inzien niet. Het gebruik van woorden kan zeer uiteenlopend zijn, waardoor er ook verschillende betekenissen ontstaan, zoals Wittgenstein al duidelijk maakte in zijn uiteenzetting over taalspelen en hun ‘familiegelijkenissen’.
Toch kan men ook hier stellen dat Hermans' uitgangspunt de Tractatus blijft. Figuren als Denkbaar en O. Dapper Dapper proberen immers nog steeds via taalanalyse tot het wezen van de werkelijkheid door te dringen. Door middel van absolute kennis willen zij macht verwerven over de wereld. Maar ook zij komen al vlug in aanraking met de grenzen van de taal, waarna ze hun toevlucht nemen tot geweld om zo hun waarheid en gelijk af te dwingen. De onmacht van de taal om de werkelijkheid te vatten, wordt tenslotte ook hun ondergang.
| |
Besluit
In verband met zijn lectuur van de Tractatus heeft Hermans in een vraaggesprek ooit beweerd dat Wittgenstein voor hem een ontdekking was, vooral omdat hij in dat boek dingen aantrof die hij ook zelf al had bedacht (zie Scheppend nihilisme, p. 305-306). Nader onderzoek van Hermans' werk van voor en na 1949 bevestigt deze uitspraak. De discrepantie die ontstaat tussen de feitelijke werkelijkheid en de beelden die de mens zich daarvan maakt, heeft Hermans al heel vroeg beziggehouden. Reeds voor zijn kennismaking met Wittgensteins Tractatus was hij er blijkbaar van overtuigd dat de manier waarop mensen hun taal gebruiken (of eigenlijk: misbruiken) vaak tot misverstand en onbegrip leidt. De Tractatus zelf is voor hem echter een creatieve inspiratiebron geweest, die hem ertoe heeft aangezet de relatie tussen taal, denken en wereld werkelijk thematisch te gaan uitwerken. De stap van de theoretische, vrij abstracte taalanalyse (uit de Tractatus) naar de pragmatische benadering van de omgangstaal (in de Fil. ond.) heeft Hermans automatisch gezet - en zonder ook maar een van de stellingen uit Wittgensteins eerste werk echt te verloochenen - omdat het nu eenmaal een logische evolutie was! Hermans zelf heeft trouwens meer dan eens de continuïteit in Wittgensteins filosofie beklemtoond (zie bijvoorbeeld Scheppend nihilisme, p. 137). Zijn eigen verhalen en romans blijven echter een goede illustratie van Wittgensteins slotzin uit de Tractatus, namelijk dat moet gezwegen worden, over datgene waarover toch niet kan worden gesproken.
| |
Literatuuropgave
Over W.F. Hermans: bzzlletin 126, tijdschriftaflevering volledig gewijd aan Willem Frederik Hermans, jrg. 13, nr. 126, met opstellen van: Johan Polak, G.F.H. Raat, Frans A. Janssen, Hella S. Haasse, Frida Balk-Smit Duyzentkunst, Henriette Roos, Freddy de Vree, Frans Boenders, T. van Deel, Wam de Moor; Willem Glaudemans, Willem Frederik Hermans, in: Kritisch Literatuur Lexicon, mei 1983; Frans A. Janssen (samensteller), Scheppend nihilisme, interviews met Willem Frederik Hermans, Amsterdam 1979; J.J. Oversteegen, Voetstappen van WFH, opstellen over Willem Frederik Hermans, Utrecht 1982; G.F.H. Raat, De vervalste wereld van Willem Frederik Hermans, Amsterdam 1985; Koen Vermeiren, Willem Frederik Hermans en Ludwig Wittgenstein, Utrecht 1986.
Over Ludwig Wittgenstein: R.F. Beerling, Wittgenstein geeft te denken, zesentwintig commentaren en een inleiding, Meppel 1974; K.T. Fann, Wittgenstein en zijn wereld, een gids door het labyrint van zijn denken, Baarn 1973; Allan Janik & Stephen Toulmin, Het Wenen van Wittgenstein, Amsterdam 1976;
Anthony Kenny, Wittgenstein,
Utrecht/Antwerpen 1974; Joachim Leilich, Die Autonomie der Sprache, ein Grundgedanke Wittgensteins, München 1983; Brian Mc Guinness (editor), Wittgenstein and his Times, Oxford 1982. |
|