| |
| |
| |
Sporen van de Dichter
Invloed van Homerus sinds Tachtig
Rudi van der Paardt
Rudi van der Paardt (1943) is wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de vakgroep Latijn van de Rijksuniversiteit Leiden. Hij schreef onder meer commentaren op en studies over Catullus, Propertius, Petronius en Apuleius en op het gebied van de Neerlandistiek vier boeken over Simon Vestdijk. In Literatuur (jrg. 2, nr. 3) publiceerde hij eerder over Vergiliaanse motieven in Nootebooms roman Rituelen.
Voor de Grieken was Homerus, de schepper van de Ilias en de Odyssee, zozeer de maat van alle poëzie, dat zij hem eenvoudigweg ‘de Dichter’ noemden. Volgens overlevering zou de tragicus Aeschylus (vijfde eeuw v. Chr.) zijn eigen werk dan ook bestempeld hebben als ‘brokstukken van de tafel van Homerus’, en met enig recht kan men deze kwalificatie laten gelden voor de gehele Griekse literatuur.
Die brokstukken zijn in de Nederlandse literatuur, om de metaforiek voort te zetten, een handvol kruimels geworden. Anders gezegd: de invloed van Homerus is zéér verspreid en niet altijd direct zichtbaar. Om deze eerste verkenning van het (bij mijn weten niet eerder onderzochte) gebied wat overzichtelijk te houden, heb ik mij twee beperkingen opgelegd. De eerste is die van het corpus: ik heb het alleen over onze moderne letterkunde, dus niet die van Hooft tot Voeten, maar meer die van Kloos tot Claus. In de tweede plaats laat ik die gevallen ter zijde, waar de eventueel als ‘Homerisch’ aan te duiden motieven slechts in de verte iets met de Griekse epen van doen hebben. Om een indicatie te geven van wat ik dan bewust over het hoofd zie, noem ik twee voorbeelden van indirecte Homerus-traditie.
In de poëzie van Adriaan Roland
archeologisch instituut r.u. leiden
Bronzen borstbeeld van Homerus.
Modena, Mus. Estense. Romeinse kopie van een Grieks origineel rond 430 voor Christus
Holst komen Helena en Troje geregeld voor, met name in de bundel Een winter aan zee (1937). Helena is voor Roland Holst een ambivalent symbool: zij staat voor schoonheid én fataliteit; niet ten onrechte noemde Anton van Duinkerken in zijn essay Ascese der schoonheid (p. 38) haar een combinatie van de Eva- en Mariagestalte. Met de wat zelfingenomen geliefde van Paris uit de Homerische epen heeft zij weinig meer te maken, zoals ook Holsts ‘Troje’ (symbool van de ideale wereld) nauwelijks lijkt op de ‘winderige stad’ uit de Ilias. Een vergelijkbare symbclisch/allegorische functie heeft Helena in W.F. Hermans' novelle Homme's hoest (1981): de man (Homme!) gaat ten gronde door de vrouw (Helena), de mens aan zijn eigen driften en irrationele impulsen. Dat is dus helemaal Hermans en heel weinig Homerus.
Een tweede voorbeeld. De Odyssee is in onze eeuw het model geweest voor een van de grootste experimenten met de roman - ik bedoel uiteraard Ulysses (1922) van James Joyce. Op zijn beurt heeft Joyce met zijn modernistische ‘herschrijvingsregels’ velen beïnvloed. Als we even afzien van het schrijverscollectief dat zelfs zijn naam aan de Ierse trendsetter dankt (Joyce & Co), dan is die invloed het grootst geweest bij het vroege werk van Simon Vestdijk, met name Meneer Visser's hellevaart (1936). Zoals nu Joyce in zijn roman de tekst van Homerus herschikte naar believen, zo deed Vestdijk dat met Ulysses in Meneer Visser. Daardoor zijn de relaties met de Odyssee nog maar vaag waarneembaar. De duidelijkst herkenbare Homerische scène is die, waarin Visser bij de zeekant van de ringmuur van Lahringen, op de keien, in slaap valt: deze passage roept de sluimer van Odysseus op het eiland der Phaeaken in gedachten. Mevrouw Wachter, de moeder van Anton, Vestdijks (hier zeer jeugdige) alter-ego, houd ik voor de Nausikaä-figuur: zij is de eerste die Visser ontmoet, als hij uit zijn onrustige slaap is ontwaakt. Voor zover ik kan zien, leveren deze identificaties voor de interpretatie van de roman echter weinig op. Expliciete verwijzingen naar Homerus, zoals men die aantreft in Come-back van Willem Brakman of Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch (waarover later) ontbreken trouwens volkomen.
Randgevallen als deze laat ik dus buiten beschouwing, evenals vertalingen van en essays over Homerus. Wat ik aan teksten overhoud, verdeel ik in vier categorieën: Homerus-lectuur, de persoon van de dichter, Ilias en Odyssee; ten slotte wijd ik een aparte paragraaf aan wat naar mijn mening het hoogtepunt is in honderd jaar Homerische intertekstualiteit ten onzent: het werk van Harry Mulisch, en dan speciaal zijn roman Het stenen bruidsbed.
| |
| |
Anton van Duinkerken, Verzamelde gedichten (zonder jaartal)
| |
Homerus-lectuur
Zoals er in onze moderne literatuur verzen bestaan over het lezen van Vergilius (Willem Kloos) en Lucretius (Ida Gerhardt), zo ook over de lectuur van de ‘Zanger der zangers’: P.N. van Eyck, Henriëtte Roland Holst, Anton van Duinkerken en Bertus Aafjes bijvoorbeeld gaven in dichtvorm gestalte aan de ontroering die het lezen van de epen bij hen teweeg bracht. Het mooiste specimen in dit subgenre vind ik ‘Dertig eeuwen’ van Ida Gerhardt, een gedicht uit de bundel De hovenier (1961). De dichteres, zoals bekend een gedreven lerares klassieke talen, heeft met haar leerlingen gelezen in het drieen-twintigste boek van de Ilias, waar beschreven wordt hoe Achilles de crematie van zijn vriend Patroklos heeft verzorgd:
Toen Patroklos gelegd was op de baar,
werd hij door alle jongens uitgedragen.
Ik zag hen kinderlijk de dode schragen,
een haag van jonge eiken naast elkaar.
Maarts voorjaar joeg de wolken langs het goud.
Er donderde een phalanx straaljagers over,
toen op de brandstapel omfloerst met lover
zij hem legden en de vlam sloeg in het hout.
Myriaden jaren op de palm der hand. -
Ik dorst niet opzien naar wie was ter zijde,
lieflijk en stil, Briseïs aller tijden,
toen hij verbrand werd in dit lage land.
In de lectuur komt de Homerische wereld letterlijk tot leven: de jongens van de klas worden de vrienden van Patroklos. Omgekeerd krijgen de overdonderende straaljagers - regel zes bevat een verstoord metrum, dat de verstoring van de les illustreert, een treffend geval van iconiciteit - iets van die Homerische wereld mee: zij vormen een phalanx, een antieke strijdformatie. De synthese van heden en verleden, hét thema van Ida Gerhardt, is ook hier tot stand gekomen.
Een pendant van dit dichterlijk protocol in fictioneel proza is mij niet bekend. In een bekende ‘gymnasiumroman’ als Menno ter Braaks Dr. Dumay verliest (1933), waarvan de hoofdfiguur een leraar-classicus is, wordt wel Tacitus' Germania gelezen, maar geen Homerus. In Vestdijks Ivoren wachters (1951), welks held, Philip Corvage, toch menig klassiek citaat te berde brengt, en de navrante novelle Gymnasium en liefde (1936) van C.C.S. Crone komt het onderwijs in de oude talen nauwelijks ter sprake. In de romans van het al genoemde collectief Joyce & Co, Erwin (1975) en Michael van Mander (1979), zijn Homerus en zijn epiek wel degelijk aanwezig, als symbool veelal van de als ideaal ervaren wereld van de oudheid, maar een Homerus-les treffen we er niet in aan. Daarvoor moeten we naar de autobiografie van een docent klassieke talen alweer, Tim's herinneringen (1938), van de bekende Homerus-vertaler Aegidius W. Timmerman. In het hoofdstuk ‘De leraar’ schetst hij hoe hij zijn leerlingen de ‘menselijkheid en schoonheid van de Homerische wereld’ trachtte bij te brengen. Kenmerkend voor zijn visie op Homerus is zijn explicatie van de befaamde epitheta ornantia (‘sierende adjectieven’):
‘Je moet altijd zoeken of het epitheton iets wil uitdrukken. Homerus zegt liever iets met een aanduiding, dan rechtstreeks. Dat doen alle dichters. Hij zegt niet: Nausikaä begon met haar blanke arm met de bal te spelen, maar: de blankarmige Nausikaä begon met de bal te spelen. En ook niet: Toen Helena binnen kwam rook je de parfum, maar veel fijner: Helena kwam uit haar welriekende kamer.’ Er is geen Graecus die deze opvatting van Timmerman nog zal delen: algemeen neemt men aan dat de adjectieven tot het epische formulaire taalgebruik behoren - maar juist daarom is het citaat zo aardig.
Het gebruik van deze epitheta (‘de uilogige Athene’, ‘de snelvoetige Achilles’ et cetera, treft men, evenals de befaamde Homerische vergelijking, vooral aan in de poëzie van Tachtigers als W. Kloos, A. Verwey, Hélène Swarth en H. Gorter (Met). Zoals W. van Hemeldonck in zijn proefschrift Antieke en bijbelse metaforiek in de moderne Nederlandse letteren (1880-ca. 1914) heeft laten zien, is het complex van beeld en vergelijking bij de Tachtigers opvallend klassiek getint, zonder dat men in alle gevallen van bewuste navolging kan spreken; Van Hemeldonck doet dan ook nogal eens een beroep op het ‘collectief onderbewuste’.
| |
| |
In ieder geval is duidelijk dat deze Homerische stilistica door de bedoelde dichters zeer werden gewaardeerd. Na hen vinden we ze ook wel, maar dan veelal ironisch gebruikt. Hugo Claus doet dat met de epitheta, bv. in zijn toneelstuk De dans van de reiger (1962); C. Buddingh parodieert de vertakte Homerische vergelijking in ‘Zoals een man...’, uit de bundel Het mes op de gorgel (1960):
Zoals een man, bij 't ondergaan der zon,
Luidkeels 't Wien Neerlands Bloed begint te zingen -
Hij zou ook liever zwijgen als hij kon,
Maar 't hartevier drijft hem met duizend klingen -
Hij spert de gorgel en op bronzen zwingen
Wieken de klanken naar de horizon,
Terwijl de knopen hem van 't vest afspringen,
(Zo zwelt de borst bij zulk een bariton),
Zo heb ik ook eenmaal, een prille avend,
Mij aan de schoonheid van een schutsluis lavend,
De machtige drang gevoeld van 's harten grond,
En het, willozer dan een maartse kater,
Woest uitgedaverd over 't doodstil water,
Extatisch als een Mexicaanse hond.
| |
De biografische persoon
Al in de oudheid was over de persoon van de dichter weinig met zekerheid bekend. Aan zijn historiciteit twijfelde men niet (dat gebeurde pas later), maar uit welke Griekse of Kleinaziatische stad hij kwam, stond niet vast; evenmin was men het eens over de vraag wanneer de volgens de traditie blinde zanger had geleefd. De in verschillende Vitae (levensbeschrijvingen) overgeleverde anekdoten zijn smakelijk samengevat door Anton van Duinkerken in een opstel over Homerus in zijn boekje De mensen hebben hun gebreken (1935). Eén daarvan vindt men terug bij Hans Faverey in een gedicht uit de bundel Zijden kettingen (1983):
Ach, Homerus werd verneukt
door jongens die terugkeerden
van de visvangst, zo blind
als men dacht dat hij was.
Dit is een toespeling op het verhaal, dat Homerus zelfmoord gepleegd zou hebben, toen op Ios vissers hem het volgende raadsel voorlegden: ‘Alwat wij gevangen hebben, zijn wij kwijt; wat we niet gevangen hebben, dragen we met ons mee’ (zij hadden zich juist gevlooid!).
De belangrijkste bijdrage in deze rubriek lijkt me een novelle van Simon Vestdijk: ‘Homerus fecit’, uit de bundel Narcissus op vrijersvoeten (1938). Het probeert een verklaring te geven van het ontstaan van de Homerische epiek. Een half-barbaarse jongen, als enige aan een groot gevaar ontsnapt, wordt opgepikt door Griekse schepelingen die een oude man - dat is dan Homerus - aan boord hebben. De ervaringen van de jongen groeien in een gesprek met hem tot mythische hoogten. Door het gezag dat de man heeft zullen diens weergaven van deze (en andere) geschiedenissen als waarachtig worden ervaren. De titel van het verhaal - bij schilderijen gebruikelijker dan bij literatuur - verwijst naar een van de centrale thema's bij Vestdijk: de relatie werkelijkheid - verbeelding.
het legendarisch troje
Bloedwarme coca cola. Adamo
gilt uit een tent. Een grammofoon speelt paren.
De stenen kunnen barsten: grijze haren
van zoveel zon, en altijd nog die vlo.
Desondanks Schliemann en het stomme paard.
Twee heren klimmen witbestoven uit
hun eend. Nemen de stad van noord naar zuid.
(Kodak). De slome wachters spelen kaart.
De muren dus. De vlakte, de rivieren
en ginds de Griekse schepen, ga maar na.
De grote brand...ik denk aan ijskoud bier en
de louche Helena van ARH.
Uit: F.L. Bastet, Catacomben (1960)
| |
De Ilias
Hoewel niet in die mate als de Odyssee, heeft de Ilias heel wat dichters en prozaïsten geïnspireerd. Afgezien van enkele gedichten over een bezoek aan wat er nu nog van Troje rest (een ontroerde Hans Warren; een cynische F.L. Bastet) kan men deze Iliadische teksten grofweg in twee categorieën verdelen: een waarin Paris en/of Helena figureren en een waarbij het drietal Achilles, Patroclus en/of Hector de hoofdrol vervullen.
Over Holsts visie op Helena heb ik het al gehad. Vóór hem had Hein Boeken zich door haar laten inspireren tot een trilogie, waarvan overigens maar twee delen zijn gepubliceerd: Lakedaimonische maagden en Wapenstilstand of Trojaanse Vrouwen (1902). Dit zijn naar de maatstaven van thans heel merkwaardige stukken: barokke tragedies, geheel naar Grieks model, maar juist door hun travestie-karakter pijnlijk verouderd.
Helena's geliefde Paris krijgt opnieuw de keus tussen het drietal godinnen Hera, Aphrodite en Pallas Athene in een ongebundeld gebleven verhaal van J.J. Slauerhoff (Verzameld Proza), ‘De tweede keuze van Paris’. Helena is hier niet de overeenkomstig goddelijke belofte gegeven vrouw, maar Aphrodites dochter, die hem met Perseus bedriegt, en zo zijn plannen doorkruist de aarde met halfgoden te bevolken; een, uiteindelijk, symbolistisch verhaal, dat het falen van de integratie van ziel en geest moet illustreren.
Een van de hoogtepunten uit de Ilias is ongetwijfeld het afscheid van Hector en Andromache, die hun zoontje, de kleine Astyanax, op de arm heeft. Hector strekt zijn handen naar hem uit, maar (Il.VI 467 e.v., vert. H.J. de Roy van Zuydewijn):
in zijn angst voor 't gezicht van zijn vader drukte 't zich schreiend
tegen de borst van de sierlijk geklede verzorgster, geschrokken
toen hij het brons van de helm en ook van de manen gemaakte
helmbos zag en het dreigende knikken daarvan langs de helmkam.
Luid barstten uit in gelach zijn vader en eerzame moeder.
J.A. dèr Mouw heeft deze scène willen bewerken om die in zijn grote gedicht
| |
| |
‘Sleetocht’ op te kunnen nemen. M.F. Fresco publiceerde zijn ontwerp in 1978 in het lustrumnummer van het klassieke tijdschrift Hermeneus en toonde in een toelichting aan dat het was voorbestemd in het ‘binnenverhaal’ opgenomen te worden, waar het zou moeten dienen als contrast van het Orestes-complex, dat wel in het bedoelde gedicht terecht is gekomen. De Homerische scène is zo bekend geworden, dat Andreas Burnier ervan gebruik heeft gemaakt in haar opstel ‘De vrouw in de literatuur’ (opgenomen in: Poëzie, jongens en het gezelschap van geleerde vrouwen, 1974), waarin zeven clichématige situaties van vrouwen, gezien door mannenogen, gegeven worden. Hier hebben we dan ‘de bange, moederlijke vrouw, die de held van zijn hoge taak probeert af te houden’ - een nogal eenzijdige visie op het Homerus-fragment en dat ziet ook Burnier in, want ze merkt tot slot op: ‘Homerus schrijft [...] niet een cliché, maar iets dat in zijn tijd, of de tijd waarin de Trojaanse oorlog is gesitueerd, een tamelijk reële reactie van een vrouw was.’
De strijd tussen de giganten Hector en Achilles is een ander hoogtepunt in de Ilias. In de moderne literatuur ken ik overigens geen tekst die hierop ingaat behalve de novelle van Reinder Blijstra Hector verslaat Achilles (1975), dat evenwel over...twee Nederlandse in de Europacup spelende voetbalploegen gaat!
Meer valt er te melden over de vriendschap tussen Achilles en Patroclus. Een nieuwe belichting van deze al bij Homerus homo-erotisch gekleurde relatie treft men aan in het verhaal ‘Klein epos’, opgenomen in het Verzameld werk (1983) van de vooral als ‘minor poet’ bekend geworden Wilfred Smit: Achilles is daarin een sentimentele soldaat op leeftijd. Patroclus de waarlijke viriele held. Nog verder was vóór hem L.Th. Lehmann gegaan, die in Briseis (alleen gepubliceerd in Libertinage 2 [1949], 163-202) Achilles als vrouw (letterlijk) ten tonele had gevoerd.
Als mythisch grondpatroon doet deze relatie dienst in de trilogie over de vriendschap, de Victor Slingelandreeks (1956-1958) van Simon Vestdijk. Het derde hoofdstuk van het eerste deel, Het glinsterend pantser, bevat een uitvoerige beschrijving van een Griekse beeldengroep, die Patroclus en een niet nader geïdentificeerde vriend voorstelt. Dat we in hem Achilles moeten zien, wordt door de verteller nergens expliciet gemaakt maar blijkt uit de rest van de roman. Zoals in het zesde boek van de Aeneis Vergilius speelt met het paar Achilles-Hector dat in Aeneas-Turnus een pendant krijgt, zo ook Vestdijk met zijn hoofdfiguren Slingeland en de schrijver S.: die zijn afwisselend Achilles én Patroclus.
| |
De Odyssee
Zoals al eerder is opgemerkt, is het duidelijk dat de Odyssee meer nog dan de Ilias heeft aangezet tot imitatieve of emulatieve prestaties. Het aantal Odyssee-gedichten is opvallend groot: veelal hebben ze Odysseus zelf als onderwerp, maar er zijn er ook over Penelope, Circe, Calypso en anderen. Namen noemen heeft hier niet veel
arch. inst. leiden
Hydria. Vaticaan, circa 475 voor Christus. Strijd tussen Achilles en Hector
zin; ik citeer als voorbeeld Bertus Aafjes, juist omdat hij in ‘Homeros’ aangeeft, waar de fascinatie in schuilt ( Verzamelde gedichten, 1974):
Ik las Odysseus' smartelijke tocht
en spelde in de schemer de symbolen.
de deeën, de godinnen en de holen,
waarin hij liefde en bescherming zocht.
Toen ik het boek sloeg in zijn zeven sloten,
was het of ik ontwaakte van een reis;
ik had gezworven en had drank en spijs
aan menig tafel met de held genoten.
Waar mag Homeros met het blind gezicht
wel dolen, dacht ik; maar waarom zo denken:
is dan de dichter meer dan het gedicht?
Ik zag de koele stroom verborgen wenken:
de Lethe, dacht ik, dooft het laatste licht,
maar verzen zijn onsterfelijke geschenken.
De symboliek van de queeste, de reis
| |
| |
héén en terug, is natuurlijk van alle tijden, speciaal misschien van bange tijden. Het lijkt me geen toeval dat juist in en vlak na de oorlog veel in Homerus werd gelezen (in de dubbele zin des woords). Ik noteerde alleen al uit het gijzelaarskamp van St. Michielsgestel twee bijdragen: van Anton van Duinkerken een veertig sonnetten tellende reeks ‘Legende van de terugkeer’ en diverse Odyssee-gedichten in Vestdijks ‘Griekse sonnetten’. Voorts een epos van Bert Voeten, Odysseus' terugkeer (1945), waarin Odysseus juist terugkeert, in gedachten, naar de reis, niet naar het (veilige) Ithaca.
Een voor de hand liggende variant van het verlangen naar en succes van de terugkeer is de teleurstelling die het gevolg is van de thuiskomst, de vervreemding die zich tussen held en geliefde, de heer en zijn land heeft voltrokken. In poëtische vorm gaf Willem Jan Otten deze thematiek gestalte in ‘Penelope's slotsom’ uit de bundel Ik zoek het hier (1981), in proza beschikken we inmiddels over een bijna klassiek geworden roman van Willem Brakman, volgens velen zijn beste, Come-back (1980). De arts Hendrik Sadee, de ik-verteller, is een tweede Odysseus die tot zijn geliefde Klassje
odysseus in de onderwereld
Bruin loof hing dampig voor de donk're grot,
Waar hij zijn nieuwste heldendaad beraamde,
En waar de bergstroom met de wind tezaam de
Verschrikkingen verkondde die hun lot -
Het lot der schimmen - woest omringden, tot
Eén hen verlossen kwam, die hen beaamde
Met offerbloed, en voor de oop'ning staande
Hun ziel en stem bezwoer tegen 't verbod.
Zij spraken: in de wind en in het water
Dat verderruischte; en met grage mond
Dronken zij van het bloed dat zij begeerden.
Maar and'ren zeggen: hij was de een' ge prater,
En praatte als een'ge schim, in droom, en wond
Zich op, tot hij waanzinnig wederkeerde.
S. Vestdijk, ‘Griekse sonnetten’,
Gestelsche liederen (1949)
Penelope's antwoord
Hoe ik de dagen heb doorgebracht?
Ach, kippevel wordt pantser. Het lukte,
tenslotte, geen oor meer te lenen
aan de geruchten. Ik ben als een gek
gaan weven, een ellenlang kleed
om 's nachts weer teniet te doen.
Kijk, dit is er nog van. Zo hield ik
de vrijers op afstand. Zonder hen
zou ik jou zijn vergeten...Mooi?
Het stelt voor wat ik dacht
dat jouw heldenrol was. Nee,
geen haar op mijn hoofd, - alleen
toen je schim was wilde ik weven.
Wat heb je nou? Nee, werkelijk niet,
op mijn getouw geen apotheose.
All right, noem het mijn wraak.
Jouw einde speelt hier, buiten
beeld, door niemand bekeken -
Willen Jan Otten, Ik zoek het hier
(1981)
terugkeert, merkt dat hij een stoorder is geworden en verlaat tenslotte met Elke, de dochter van zijn minnares, de ‘stad van herkomst’.
In het verlengde van deze optiek ligt de poging van diverse auteurs om een vervolg te schrijven op de Odyssee (zoals in de nieuw-Griekse literatuur Nikos Kazantzakis deed, 1938/1955). Het laatste boek van het epos, dat verhaalt wat er na de vrijermoord gebeurt, wordt algemeen als een anti-climax ervaren en trouwens door klassieke filologen wel als een latere toevoeging beschouwd. Kenmerkend is dat Bertus Aafjes het in zijn succesvolle vertaling/bewerking (1965) weglaat.
Afgezien van een niemendalletje, Het vijfentwintigste boek van de Odyssee (toneel), van de classicus Libbe van der Wal (1951) is mij een drietal werken bekend dat Homerus' heldendicht voortzet: Odysseus' dood, een epos in vijftien zangen, ruim tweeduizend verzen, van de classicus-dichter Edward B. Koster (1908); het toneelstuk Helena op Ithaka (1968) van Marnix Gijsen, en de korte roman Odysseus' laatste tocht (1970) van F.C. Terborgh. Zij hebben met elkaar gemeen dat zij Odysseus opnieuw laten zwerven, wat bij Koster en Gijsen zijn dood betekent, bij Terborgh leidt tot volstrekte eenzaamheid van de vorst. Uitgangspunt bij alle drie is een profetie in het elfde boek van de Odyssee, de zg. Nekuia, waar de blinde ziener Tiresias aan Odysseus de raad geeft na de dood van de vrijers te gaan met de riem op de schouders tot het
penelope tot odysseus
Niet mijn verlangen raakten ze aan
zij streelden geknoopte kabels
Jij luisterde hoe de lente
Jij wist dat de zeilen ter ree
als een poort van zuigend blauw
Herman van den Bergh,
Stenen tijdperk (1960)
volk ‘dat van de zee niet weet, geen spijzen eet met zout vermengd’. Als een vreemdeling dan zegt dat hij een korenwan torst, moet Odysseus zijn riem in de aarde planten en offeren aan de god van de zee. Zijn dood, zo luidt de voorspelling, zal komen uit zee, wanneer hij bedwongen is door ouderdom.
Kosters zeer leesbaar gebleven gedicht is eigenlijk een reconstructie (met eigen vondsten) van het aan Eugamnon van Cyrene toegeschreven vervolg op de Odyssee, de Telegonie, genoemd naar Telegonus, een zoon door Odysseus bij Circe verwekt. Deze (net als Telemachus) op zoek naar vader, doodt onwetend en ongewild (als Oedipus) zijn vader, als deze van zijn door Tiresias opgelegde zwerftocht op Ithaca is teruggekeerd. Koster houdt zich niet aan het slot van bedoeld epos, dat volgens overlevering een dubbel huwelijk zou beschreven hebben: tussen Telegonus en Penelope, alsmede Circe en Telemachus! Bij hem gaat Telegonus na het volbrengen van offers terug naar Circe, wel met het voorne- | |
| |
men Telemachus en zijn moeder bij het besturen van Ithaca bij te staan.
Vrijwel dezelfde plot vindt men in Gijsens stuk Helena op Ithaka. In weerwil van de titel is Odysseus de hoofdpersoon: hij belichaamt de innerlijke onrust van de man, die zich beklemd weet door familiebanden, daaruit zich bevrijdt, maar deze bevrijding met de dood moet bekopen (of: de dood als bevrijding begroet). Helena heeft geen andere functie dan de katalysator te zijn van die onrust. Telegonus is hier, nog sterker dan bij Koster, een kruising tussen Telemachus en Oedipus: met hem begint de ‘kringloop’ opnieuw.
Een hoogtepunt in het Homerische ‘Nachleben’ is zeker de genoemde roman van F.C. Terborgh. Dat deze diplomaat-schrijver affiniteit bezit met de thematiek van de Odyssee was gebleken uit zijn andere werk: hij schreef diverse gedichten die naar het epos verwijzen en als rode draad loopt door zijn proza de reis, de queeste. In Odysseus' laatste tocht verbindt Terborgh de profetie van Tiresias, die hij psychologisch interpreteert - ‘Odysseus moet
arch. inst. leiden
Skyphos. Chiusi, Archeologisch Museum, vijfde eeuw voor Christus. Odysseus herkend door zijn voedster
een deel van zich zelf: de zeevaarder begraven om rust en verzoening te vinden’ - met gegevens uit een studie van Rhys Carpenter, Folk Tale, Fiction and Saga in the Homeric Epics (1946). In dit boek wordt Odysseus als ‘beerling’ gepresenteerd, afstammeling van een geslacht dat de beer als voorvader heeft gekozen; de plompe bouw van Odysseus zou daarmee in verband staan. Bij Terborgh hoort Odysseus na zijn terugkomst uit Troje van deze afkomst uit het Noorden en gaat hij opnieuw op reis naar dit land van oorsprong: een ‘innerlijke reis’ in wezen, een bewustwordingsproces van de zin én zinloosheid van het leven, een loutering van schuld en wrok. Niet het minst indruk wekkende aan deze kleine roman (nog geen 75 p. in het Verzameld Werk) is de muzikaliteit en het ritme van Terborghs proza. Zijn stijl blijkt niet bij iedereen aan te slaan, maar het hardop lezen van dit boekje geeft de sensatie van de cadans van de Homerische hexameter.
| |
Harry Mulisch
De kroon op het gebied van Homerische ‘tekstverwerking’ wordt mijns inziens gespannen door een inmiddels ‘klassiek’ geworden roman uit onze naoorlogse letterkunde, Het stenen bruidsbed (1959) van Harry Mulisch. Ook in ander werk van Mulisch speelt Homerus trouwens een rol, bijvoorbeeld in het verhaal ‘De versierde mens’ uit de gelijknamige bundel (1957), welks hoofdpersoon Bernhard Brose via een citaat uit de Odyssee een bepaald stempel krijgt opgedrukt: hij is een eeuwig dolende Odysseus, die zijn Troje (in casu het vlaggeschip van de vijand) niet heeft kunnen innemen (torpederen). Heeft Brose een uit de Odyssee citerende vader, in De aanslag (1982) komt een scène voor waar de hoofdpersoon uit die roman, Anton Steenwijk, met zijn vader in de Ilias leest. Samen buigen zij zich over een befaamde vergelijking uit het vierde boek van het epos, waar aanstormende legers met rivieren worden gelijk gesteld. Dat, zoals vader Steenwijk zegt, het beeld van die oorlog je langer bij blijft dan de oorlog zelf, geldt eigenlijk ook voor de lezers van Mulisch' roman.
In Het stenen bruidsbed resoneert eveneens de Ilias: dat blijkt uit een der motto's (ontleend aan Ilias III), de Homerische zangen, diverse namen. Hoofdfiguur is Norman Corinth, een Amerikaanse tandarts, die in 1956 een congres bezoekt in Dresden, dat hij op 13 februari 1945 heeft gebombardeerd. Hij ontmoet er de Duitse gids Hella, met wie hij een kortstondige verhouding heeft. Hella symboliseert Dresden, zoals Helena voor Troje stond - in de titel van de roman wordt het samengaan van oorlogvoering en liefde (vergelijk het ‘veroveren’ van een vrouw) geïllustreerd. Norman Corinth is zowel vernietiger (Noorman) als slachtoffer (Corinthe is hét symbool van een grondig verwoeste stad; werd in 146 v. Chr. door de Romeinen met de grond gelijk gemaakt); in Homerisch perspectief: hij is zowel Griek als Trojaan, want als een tweede Achilles richtte hij slachtingen aan, om later, door de oorlog lichamelijk en psy- | |
| |
chisch geschonden, als een tweede Paris zijn Helena te vinden. Een van zijn oorlogsmakkers draagt de naam Patrick, een verwijzing naar Patroclus: hij komt om in het harnas van Corinth, het bombardementsvliegtuig, en vindt in het brandende Dresden zijn baar, als hij uit het vliegtuig wordt geworpen.
Een Achilles vraagt om een Hector: diens rol is weggelegd voor een Westduitse collega van Corinth, Alexander Schneiderhahn, die een oorlogsverleden als kampbeul simuleert. Wanneer Corinth ontdekt dat deze Schneiderhahn inderdaad ten onrechte een oorlogsverleden heeft opgevoerd en hij dus zijn schuld niet op hem kan projecteren, jaagt hij hem drie maal om de tafel in diens hotel, zoals Achilles Hector drie keer rond Troje joeg, en tuigt hem af. (Het hoofdstuk waarin dit gebeurt heet ‘De wrok’, waarmee op de eerste regel van de Ilias: ‘Muze, bezing mij de wrok...’, wordt gezinspeeld.) Nu is Alexander een andere naam voor Paris, wiens rol Corinth, zoals wij zagen, eveneens vervult: in Schneiderhahn bestrijdt Corinth dus eigenlijk zichzelf.
Diverse godsdiensthistorici hangen de theorie aan dat Troje als labyrinthische stad de onderwereld symboliseerde (Helena zou dan de Maan/Moedergodin representeren); Mulisch heeft er blijk van gegeven publikaties van deze aard te kennen. Dat labyrinthische komt in ieder geval voor in Mulisch' roman en wel in de vorm van het uiterst vreemd geconstrueerde pension, waar alle belangrijke personages hun intrek hebben. Dat is geen wonder, want het huis heeft die verwarrende bouw met de stad Dresden gemeen, die immers weer voor Troje stond. Wanneer Corinth met Hella naar bed gaat, is er dus, zoals zo vaak bij Mulisch, sprake van het (heilig) huwelijk, dat alleen in de onderwereld gesloten kan worden. Wanneer we eenmaal deze infernale symboliek hebben herkend, is het niet moeilijk meer de persoon van het schandknaapje Eugène mythologisch te duiden, dat pendelt van het
arch. inst. leiden
Roodfigurige schaal. Rome, Villa Giulia, vijfde eeuw voor Christus. Odysseus' vlucht uit de grot van Polyfemus
dak van het pension naar het interieur: hij is Hermes, bij Mulisch altijd een afspiegeling van de schrijver zelf, die ook tussen onderwereld en bovenwereld, het onderbewuste en bewuste, heen en weer gaat.
Er is nog een Troje-allusie in de roman: een enkele malen opduikend knipsel van een herdenkingsartikel over de amateur-archeoloog Heinrich Schliemann, die Troje opgroef en de goudschat van Priamus vond. Men zou kunnen zeggen dat Corinth ook Schliemann ‘is’: als hij ‘graaft’ in Dresden, zijn Troje, vindt hij zijn schat, namelijk zichzelf, zijn identiteit.
| |
Epiloog
Het is mogelijk uit het bovenstaande de volgende, voorlopige conclusies te trekken - voorlopig, want het detailonderzoek moet nog geheel op gang komen. Ten eerste: de Homerusverwerking in onze letterkunde sinds Tachtig is divers en uitgebreid. Ik verklaar dat uit de dubbele aantrekkingskracht van de stof: de prachtige verhalen met hun symbolenrijkdom en de herinnering aan het onderwijs genoten door ‘het kind dat wij waren’. Meestal beschouwt men ‘onderwijs genieten’ als een contradictio in terminis, maar dat geldt bepaald niet voor de (begeleide) Homerus-lectuur: zonder uitzondering zijn testimonia over deze ‘onderwijsactiviteit’ positief.
Ten tweede: er is duidelijk sprake van een ontwikkeling in de Homerus-verwerking. Bij de Tachtigers en Negentigers treffen we de translatio (vertaling) en invloed in formeel opzicht (woordgebruik, metaforiek) aan bij de grote, imitatio (navolging, ‘travestie’) bij de kleine talenten. Daarna treft men deze directe verwerkingsvormen niet meer aan: we vinden subtiele allusies en aemulatio (wedijver) met motieven, soms pas na enig speurwerk waarneembaar. Uitzonderingen op deze ‘regel’ zijn de werken van F.C. Terborgh en Marnix Gijsen, die rechtstreekse aanknopingspunten bieden. Daar staat tegenover dat beiden in hun ‘nadagen’ bedoelde teksten hebben geschreven en in het algemeen meer tot de ‘conservatieve’ auteurs gerekend moeten worden. Een gedichtje van L.Th. Lehmann (Het echolood [1955], p. 16) tot besluit:
Literatuurgeschiedenis
De helden zijn moe van het sterven,
Achilles zegt tegen Hector:
‘Als iemand nog eens de Ilias leest blijf ik leven.’
| |
Literatuuropgave
Een samenvattende studie ontbreekt. De Homerus-receptie bij Tachtigers en Negentigers is vastgelegd door W. van Hemeldonck, Antieke en bijbelse metaforiek in de moderne Nederlandse letteren (1880-ca. 1914): Een bijdrage tot de Europese Stijlgeschiedenis, Gent 1977. Enkele moderne Odysseus-gedichten bespreekt M.C.E. Mineur-van Kassen in ‘Eindelijk thuis’, Hermeneus 55 (1983), p. 21-29. Enige detailstudies over auteurs die hier ter sprake kwamen zijn (in volgorde van behandeling):
A. van Duinkerken, Ascese der schoonheid, Amsterdam z.j. (1941) en H. Bossaert in Nieuw Vlaams Tijdschrift 12 (1959), p. 327-334 over A. Roland Holst; F.J.P. Verbrugge in Hermeneus 82 (1980), p. 20-31 over Ida Gerhardt; M.F. Fresco in Hermeneus 50 (1978), p. 142-153 over J.A. dèr Mouw; P. de Boer in Maatstaf 30, 2 (1982), p. 75-92 over het mythische patroon in de Slingelandtrilogie van S. Vestdijk; R. van der Paardt in Antieke motieven in de moderne Nederlandse letterkunde, Amsterdam 1982, p. 63-77 over W. Brakman; H. Bekkering in Hermeneus 50 (1978), p. 234-238 over M. Gijsen; Wam de Moor, Wilt U mij maar volgen?, Amsterdam 1980, p. 350 e.v. en het lemma van F. de Rover in het Kritisch Lexicon [...] na 1945 over F.C. Terborgh; over Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch schreef H. Schmitz-Küller een gelijknamig Synthese-deeltje, Amsterdam 19832, zie met name p. 57-62; de onderwereldsymboliek bij Mulisch is behandeld door P. Berger, ‘Huwen in de Hades’, in: H. Dütting ed., Over Harry Mulisch: Kritisch nabeeld, Baarn 1982. |
|