| |
| |
| |
Jacob Israël de Haan als onderwijzer
Rob Delvigne & Leo Ross
Rob Delvigne (1948), bibliotheekmedewerker te Utrecht, en Leo Ross (1934), medewerker voor moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, verzorgden edities van de volgende werken van Jacob Israël de Haan: Pijpelijntjes (1982), Open brief aan P.L. Tak (1982), Nerveuze vertellingen (1983) en Ondergangen (1984). Daarnaast schreven zij een reeks artikelen over De Haan. In voorbereiding: een artikel over De Haans kweekschooltijd, een heruitgave van Pathologieën en een editie van brieven van De Haan, onder andere die aan Frank van der Goes.
In zijn boekje Brieven aan een jongen (1957) herinnert Arnold Saalborn zich Jacob Israël de Haan als onderwijzer: ‘jong onderwijzer in de St. Willibrordusschool’, die 's middags thuiskwam ‘met stapels schriften van zijn klas om de sommetjes en dicteetjes na te kijken’. Maar De Haan is nooit aan de St. Willebrordusschool werkzaam geweest. Sterker, er heeft nooit een St. Willibrordusschool bestaan.
Er is omtrent het maatschappelijke aspect van Jacob Israël de Haans biografie inderdaad zo goed als niets bekend. Het weinige dat erover gepubliceerd is, berust op onwetendheid zoals bij Saalborn, maar werd ook wel grotesk verdraaid zoals bij Jaap Meijer in diens De Haan-biografie De zoon van een gazzen (1967). Wij zullen in het navolgende een paar vragen zo concreet mogelijk proberen te beantwoorden: aan welke scholen was De Haan verbonden? Gedurende welke tijd? Hoeveel verdiende hij er? Hoe werd hij als onderwijzer beoordeeld? Hoe oordeelde hij zelf?
‘Toen ik achttien was, kwam ik als onderwijzer in het leven,’ schreef De Haan in zijn eerste Palestijnse feuilleton,
george eekhout-kabinet, antwerpen
Jacob Israël de Haan
‘Heengaan uit Holland’ (1919). Maar er kwam wel een kink in de kabel: De Haan, pas van de kweekschool, werd afgekeurd. Jaren later herinnerde Aletrino zich, in een brief aan Herman Robbers: ‘Een jaar of zes geleden’ (hier is de chronologie onzeker, wij weten niet of Aletrino het heeft over 1900 of over 1902, toen er wéér een keuringskwestie speelde) ‘werd me door van Hamel, die nu dood is’ (bedoeld is A.G. van Hamel, de romanist, zwager van Aletrino) ‘Jacob Israël de Haan toegezonden, voor wien hij zich interesseerde en die naar [e]en gemeentebetrekking wilde solliciteeren, met het verzoek of ik hem eens zou willen onderzoeken en zien of hij kans zou hebben om aangenomen te worden, omdat hij zoo raar was en deed. Het was mijn rubriek niet, dat onderzoek voor onderwijzers, maar heb het toch gedaan en vond hem wel wat “raar” en vreemd, maar ik voor mij vond geen bezwaar. Hij is toen door een ander gekeurd en is geweigerd.’ Die keuring moet verricht zijn door Aletrino's collega de Amsterdamse gemeentearts G.A.M. van Wayenburg. De Haan schreef aan Van Eeden: ‘Van Wayenburg is 'n ouwe klets. Hij vertelt m'n broer, dat ik ben afgekeurd voor m'n borst en longen. Wat raakt dat 'n ander. Nu word ik aangemaand dit te doen enz. Het is om dol te worden.’ Een aanstelling kreeg hij niet. Mismoedig meldt hij aan Van Eeden, september 1900: ‘Niemand wil me, die weet, dat ik in A'dam afgekeurd ben, en alle schoolvossen waarschuwen mekaar voor 'n afgedankte.’ En een paar dagen later: ‘Ik heb nog geen plaats. Alles beroept zich op m'n afkeuring. Misschien ga ik naar Frankrijk. Dan doe ik zoo gauw mogelijk Middelbaar. Er was 'n betrekking in 's-Gravenland. Ik heb maar niet gesolliciteerd. Je zoudt misschien toch niet prettig vinden, als ik zóó dicht bij je was.’ Het is de eerste keer dat
De Haan van een ‘heengaan uit Holland’ rept.
| |
Zaandam (1900-1901)
Op 11 november 1900 vermelden de notulen van de Kerkeraad der Nederlands-Israëlitische gemeente te Zaandam (volgens Meijers De Haanbiografie, p. 35) een mededeling van oude gazzen De Haan ‘dat zijn zoon en dochter als onderwijzer en onderwijzeres zouden geplaatst worden, doch [...] daar nog niet in geslaagd zijn’, zodat hij voor de kosten van hun levensonderhoud moest opkomen. Toch kreeg De Haan in oktober een aanstelling aan de school aan de Parkstraat te Zaandam. Het hoofd van die school was sinds maart 1886 R. Hartman. Als jaren later, in 1908, De Haan bij H.P.L. Wiessing, hoofdredacteur van De Groene, moeite doet een paar bijdragen van Hartman geplaatst te krijgen, noemt hij hem ‘een van de zeer zeldzame menschen, die mij genegenheid hebben bewezen, toen ik in onaangename omstandigheden was’. In december 1900 deelt Van der Ley, directeur van de Rijkskweekschool te Haarlem, aan de minister mee dat Ja- | |
| |
cob Israël de Haan ‘aan eene openbare school te Zaandam’ werkzaam is.
| |
Culemborg (1901)
Op 10 januari 1901 richt De Haan een sollicitatiebrief in schoonschrift aan ‘den Heer Burgemeester van Kuilenburg’: er is een vacature aan school nr. 2. Als referenties geeft hij op: P.H. van der Ley, directeur van de Rijkskweekschool, J.W. Sevenhuijsen, hoofd van de aan die kweekschool verbonden leerschool, en R. Hartman, hoofd van de school aan de Parkstraat te Zaandam, ‘alwaar De Haan van October als tijd. onderw. werkzaam is’. Er zijn vijf sollicitanten. Op 29 en 30 januari geven ze alle vijf een proefles. Het hoofd van de school, Chr. Krijger, meldt op 30 januari aan Burgemeester en Wethouders zijn oordeel. Niet bijzonder is gelet ‘op de methodiek van hun onderwijs; goed methodisch onderwijs eischt meer ervaring, dan deze jonge mannen konden hebben’, aldus Krijger (de sollicitanten waren 18 en 19 jaar oud). Wel is acht geslagen ‘op hun optreden, spreken, leertoon en getuigschriften’, dat wil zeggen: op ‘beschaafd optreden, zuivere uitspraak, opgewekten leertoon’. Als tweede op de voordracht staat De Haan. De Haan wordt benoemd. Op 17 februari dankt hij de gemeenteraad van Culemborg ‘voor de mij vereerde benoeming’ en hoopt ‘op den bepaalden tijd’ in functie te treden. In Culemborg verdiende De Haan ƒ 44, 91½ per maand.
Veel biografisch materiaal met betrekking tot De Haans verblijf in Culemborg of Cuilemburg (zoals hij de naam van het stadje in zijn roman Pathologieën steeds zal schrijven) is niet boven water gekomen. De Haan woonde in bij Manus Vorst, erevoorzitter van de Culemborgse afdeling der Alliance Israélite Universelle. Volgens de notulen van de Alliance, afdeling Culemborg, heeft hij zich op 31 maart 1901 als lid aangemeld. Ook is
De Haans sollicitatiebrief
streekarchief tiel/buren/culemborg
iets bekend van zijn vriendschap met de jonge Hessel Sillevis, die hij in twee kinderversjes in het tijdschrift Nederland (in 1902 gepubliceerd) bezong: ‘Teer als een kindje en teerder wil ik wezen, / Om dit lief kind een goede vriend te zijn.’ De versjes waren opgedragen aan Hessel Sillevis, het ‘bruinoogig-fijn en vrindlijk-vrindje’; het gedicht ‘Dorp in sneeuw’ in Nederland was bestemd ‘voor Hessel m'n jongetje’. Verder schreef De Haan voor Hessel nog een gedicht ‘Lek bij Culemborg’ en publiceerde verder twee fijne fragmenten in De Nieuwe Gids en Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift in 1908 over de Markt van Cuilemburg en een oud huis aan die markt. Er is duidelijk een relatie tussen de roman Pathologieën en De Haans ervaringen in Culemborg, zoals er ook een relatie is tussen die roman en zijn Haarlemse tijd, maar zoals zo dikwijls bij De Haan, ook in de roman Pijpelijntjes en in Ondergangen, men kan achter de werkelijke verhoudingen de vinger niet krijgen. In Het Volk van 21 juni 1903 komt De Haan in de kinderrubriek nog eens terug op Culemborg: ‘Ik heb er zelf gewoond. Ken je Hessel S.? Dat was vroeger wel een goed vrindje van me. Maar 't is al een paar jaar geleden, dat ik er was.’
Met ingang van 1 september 1901 vroeg en kreeg De Haan eervol ontslag. Jaap Meijer deelt hierover mede: ‘Uit zijn eerste [dat moet dus zijn: tweede] betrekking in Culemborg [...] verdween hij reeds na drie maanden, als gevolg van conflicten met het hoofd.’ In feite was De Haan zes maanden in Culemborg werkzaam en toen er achter zijn ontslag enige haast gezet moest worden, in verband met zijn (derde) aanstelling in Amsterdam, opperde een Culemborgs raadslid het idee om het ontslag zelfs telegrafisch te regelen om De Haan ter wille te zijn. Van conflicten hebben wij geen spoor gevonden.
| |
Amsterdam (1901)
Op 3 september 1901 deelt het hoofd van school nr. 52, een school 1e klasse, te Amsterdam aan de wethouder van Onderwijs mede ‘dat de Heer Jacob I. de Haan van af 26 Augustus zijne diensten verleende als tijdelijk onderwijzer, in afwachting van eene definitieve aanstelling’ en ‘dat genoemde onderwijzer uit Kuilenburg 't bericht mocht ontvangen, dat was goedgevonden zijn eervol ontslag te doen ingaan op 1 September in plaats van op 1 October zooals eerst was bepaald’. Hij stelt voor, ‘de leiding eener dagklasse op te dragen aan den Heer Jacob 1. de Haan’ en wel te rekenen vanaf 26 augustus, ter vervanging van een onderwijzer M. Binnendijk. De aanstelling ging in per 1 september. De Haan verdiende ƒ 35, - per maand. En toen Binnendijk terugkeerde en een onderwijzeres Blok ziek werd, werd De Haan voorgesteld om nu deze juffrouw Blok te vervangen. Op 30 september 1901 schrijft het hoofd der school aan de wethouder: ‘In aanmerking nemende de verdienstelijke wijze waarop de Heer de Haan tot dusverre zijn schoolplichten vervulde, meende de ondergeteekende hem zooveel mogelijk ter wille te moeten zijn.’ Met ingang van 5 oktober 1901 werd De Haan toen inderdaad als vervanger van juffrouw
| |
| |
Blok aangesteld, weer voor ƒ 35, - per maand.
| |
Krommenie (1901-1902)
Op 21 oktober 1901 nodigde de burgemeester van Krommenie De Haan uit, zijn geluk aldaar te beproeven: ‘Beleefd verzoek ik U, zonder mij daardoor tot iets te verplichten, te willen mededeelen, of U genegen zijt tegen ongeveer 1 November e.k. de betrekking van tijdelijk onderwijzer aan de Noorderschool alhier, waar te nemen.’ Aan die functie was een jaarwedde van ƒ 550, - verbonden, wat voor De Haan een aanzienlijke financiële verbetering betekende. Zo zien wij De Haan vanaf 1 november 1901 in Krommenie werkzaam aan de Noorderschool.
In die zomer van 1901 zond De Haan zijn ‘Koningsverzen’ naar het tijdschrift De Gids, dat ze ook opnam en er ƒ 25, - voor betaalde. Met de ‘verzen van Jezus’ ging het moeilijker: er waren problemen. Hoe zou de gazzen-familie in Zaandam reageren op de ‘christelijke’ emoties die in die verzen (helaas niet opgenomen in de Verzamelde gedichten van 1952) verwoord werden? Na Culemborg heeft De Haan immers weer in Zaandam gewoond. In juli 1901 schrijft De Haan aan Van Eeden: ‘Misschien komen die twee verzen van Jezus in De Gids. Maar ik durf niet goed. Je begrijpt het zou een enorm leven maken en ik moet nu in Augustus wel naar Zaandam. Ik zou wel liever hier blijven, maar dat zou de heele familie op stelten zetten.’ De verzen werden pas in 1904 gepubliceerd, in het tijdschrift Nederland. In 1903 schreef De Haan aan Saalborn: ‘Wat m'n tehuis betreft, neen m'n vader en moeder zie ik nooit, hoewel ze allebei nog leven. We zijn niet gelukkig in onze familie. Je moet daar maar nooit naar vragen.’ En in een gedicht in Nederland (1904) lezen we: ‘Van 't oude huis wil ik nooit meer iets weten.’ Na die zomer van de ‘verzen van Jezus’, de zomer dus van 1901, verslechtert de verhouding tussen De Haan en het ouderlijk milieu snel: ‘Met m'n familie ben ik als duizend
gemeentelijke archiefdienst amsterdam
School nr. 12, later: Aldegondeschool, Marnixkade 73 te Amsterdam. De foto werd gemaakt in de jaren dertig. Op de muur staat: ‘Weg met Mussert’
honden en duizend katten,’ schrijft hij eind 1902 aan Albert Verwey.
Intussen werkte De Haan in Krommenie. Op 17 januari 1902 dong hij naar een aanstelling aan de Zuiderschool, wat waarschijnlijk een vaste betrekking zou hebben betekerd. Er waren drie sollicitanten, de proeflessen vonden plaats op 24 januari maar De Haan werd niet genomen Op 24 april diende hij zijn ontslag per 1 mei 1902 in. In een iets latere brief aan Van Eeden vinden we nog een spoor terug van Krommenie en van De Haans sociale bewogenheid, als hij spreekt van ‘'n paar van de jongens nog in Krommenie, die zoo'n beetje bezig waren zichzelf te vernielen. Dat heb ik liever niet. Die werkers-kinderen worden al genoeg vernield’.
| |
Amsterdam (1902-1903)
Per 1 mei 1902 nu volgde De Haans aanstelling in Amsterdam aan school nr. 12, met een salaris van ƒ 42, - per maand. Het hoofd van de school, J.W. van Dalfsen, schreef op 27 maart 1902 aan de wethouder van Onderwijs: ‘Bij dezen heb ik de eer U mede te deelen, dat ik den hr J. de Haan in zijne klasse te Krommenie heb werkzaam gezien en het mij een genoegen is hem zonder voorbehoud voor de vervulling der betrekking van tijdelijken onderwijzer aan mijne school te mogen aanbevelen.’ De schoolopziener van het arrondissement, J.F.M. Sterck, kon zich op 17 april met de aanbeveling ‘vereenigen’ en op 26 april besloten Burgemeester en Wethouders tot aanstelling. Op 8 juli 1902 werd De Haan als komende van Zaandam in het bevolkingsregister van Amsterdam opgenomen. Aan school nr. 12 zou hij van 1 mei 1902 tot 31 mei 1903 verbonden blijven. Op 2 juli 1902 deed hij examen voor de hoofdakte. Zijn salaris steeg tot ƒ 800, - per jaar. Aan Van Eeden schreef hij: ‘Wat 'n smak hè. Wat zullen we daar wel mee doen.’ En aan Albert Verwey: ‘Die bovenmeestersacte heb ik lekker gekipt, nou was 't ook 'n examen van rets-met-klontjes. Als ik dat geweten had, zou ik natuurlijk lang niet zoo hard hebben gewerkt. Nu krijg ik er elken maand ƒ 16, - extra voor.’
Onmiddellijk gaat hij nu voor het Staatsexamen A Grieks en Latijn ‘doen’, maar van Herman Gorter wil hij geen Griekse lessen: ‘laat-i maar uit S.D.A.Peeën gaan,’ schrijft hij aan Van Eeden.
Een vacature in Bussum laat hij lopen. Aan Van Eeden schrijft hij: ‘Zeg er is weer 'n baantje in Bussum open. Ik zal maar niet solliciteeren hè. Verbeel je anders eens: 750 met 100 voor hoofdacte (niet verplicht). Wel Fransch en V. en O. Nou die heb ik alle twee (V. en O. alias vak j is onze term voor gymnastiek.) Er zijn zeker weinig sollicitanten. Maar als ik niet op Walden mag wonen, wil ik ook niet in Bussum zijn.’
De brieven uit die tijd aan Van Eeden en aan Verwey staan vol schoolverhalen die laten zien met hoeveel hart en enthousiasme De Haan zich van zijn taak als onderwijzer kweet. Zo vinden we in een brief aan Van Ee- | |
| |
den een mooi staaltje anti-stadsideologie en tevens een toepassing van het onderwijs aan de Haarlemse kweekschool, waar men contacten onderhield met E. Heimans en Jac. P. Thijsse en wandeltochten en natuurstudie stimuleerde: ‘Gisteren ben ik met de heele troep uitgeweest. Naar Zaandam en omstreken. 't Mocht niet zei de bovenmeester buiten de stad. Ik natuurlijk toch, mijn opperhoofd lijdt aan chronische in-z'n-schulp-kruiperij. Hij zei: 't mag niet. Ik zei: Maggen of niet, ik doen 't toch. En aldus gebeurde het. Met de boot. We hadden 'n groote reductie. Dus was 't goedkoop. In Zaandam zongen de jongens: Meester De Haan gaat nooit verloren. Op de boot kregen ze koekies. 't Was 'n enorme drukte. Maar ze genoten. Zeg, eentje had nog nooit riet gezien. Een ander nog nooit koeien buiten. Een eend hield er een voor 'n kip die verdronk. En 'n geschoren schaap was 'n varken. Over 'n ophaalbruggetje dorsten ze niet en 'n staartmolentje hield er een voor een windwijzer.’ En dan: ‘Wordt 't nou geen tijd dat die heele stadswinkel opdoekt.’
De aanpassing aan het leven in Amsterdam kost De Haan moeite. Uit een brief aan Van Eeden: ‘Ik snak om buiten te zijn. Wat mis ik alles nou, slooten en bloemen. Er is hier heelemaal niks. Als je maar eens zooals ik heelemaal verstadsen moet, dan voel je eerst hoe 'n vergiftig ding zoo'n stad is.’ Men herinnert zich de evocaties van het Zaanse landschap in Ondergangen (1907) en ook de wandeling van Sam en Joop in het tweede hoofdstuk van Pijpelijntjes (1904), als Joop zegt: ‘Jezes, wat is zo'n stad toch een beroerd beest...’ Ze lopen daar langs Leidseplein en Marnixstraat in de regen en Joop zegt: ‘Wist jij dat die Marnixstraat zo'n end was?’ Sam antwoordt: ‘Ja, jij niet...je bent d'r toch vaak genoeg voorbijgekomen.’ Dat moet een toespeling zijn op de tijd dat De Haan les gaf op die school nr. 12, die aan de Marnixkade lag. In een brief aan Van Eeden spreekt hij van een ‘bangmakende drukte op 't Leidscheplein, waar ik twee maal op een dag over moet’.
Het contact met de Amsterdammers en wel met dat deel van de Amsterdamse bevolking dat zijn kinderen naar een school van de eerste klasse, dus een goedkope school, stuurde, stemt De Haan treurig. Om de ‘Amsterdamsche heilwenschen’, zoals: ‘krijg de jeneverpest’ of ‘de pest met 'n paar lamme handjes’, en de ‘jordaansche vloeken’, zoals: ‘je malle moers rotte man’, moet De Haan wel lachen, maar daar heeft hij dan spijt van: ‘Eigenlijk is 't ook niet om te lachen,’ want ‘zoo'n verdrietige onbeschaafdheid is toch 'n bewijs, dat er in Amsterdam iets erg ellendigs is.’ Aldus een brief aan Van Eeden.
Ook Albert Verwey krijgt schoolverhalen van de jonge schrijver te horen. De Haan laat de kinderen ‘allemaal zeggen wat ze wouen worden als ze groot waren. Je had er van alles: stille diender en glazen wasscher en koekebakker. Maar 'n erg mismaakt kind met rachitis zei: dat ze “moeder” wou worden. 't Is al 'n dag of wat geleeën, maar ik hoor 't nog telkens.
Ik zei: En 't meisje Kroon?
En zij: Ikke moeder, meester.
Misschien is 't bij dat meisje heel anders dan ik dacht. Misschien wil ze wel moeder worden omdat die van 't eten mag snoepen of d'r kinderen mag slaan of de meester 'n standje maken.’
Eind 1902 raakt De Haan op school wel in conflicten. ‘De kinderen vinden hem al spoedig gek,’ aldus Jaap Meijer (p. 58), ‘er zijn ouders, die hem gevaarlijk gek gaan vinden. Voorlopig geldt dit laatste echter vooral zijn radicale linkse opvattingen.’ Van dit laatste hebben we geen spoor gevonden. Wel beginnen ernstige klachten van De Haan over zichzelf in zijn brieven voor te komen: ‘Vandaag ben ik niet naar school geweest’, hij heeft anemie en zenuwpijn in zijn benen: ‘'t loopen valt me moeilijk’. ‘Ach, m'n hoofd doet zoo zeer. Ik kan haast geen school houden. 't Wordt een volslagen herrie, ik kan niet meer schoolhouden en vroeger deed ik 't zoo goed. Wanneer zal ik weer gezond worden?’
Er komen ook botsingen met het hoofd van de school, Van Dalfsen, als die hem in de klas komt controleren. ‘Na school kreeg ik 'n spietsje over “prestige” en “tact”. Dat ik natuurlijk aan me laars lapte. Ik ben lekker niks bang voor allemaal niet. Ik ben verreweg de jongste en maar tijdelijk, maar ik laat me niet knoeien.’ De Haan komt te laat (door die pijn in z'n been). ‘U is wel laat van morgen, zegt lawaaischopper [Van Dalfsen, die zelf vlak naast de school woonde]. Ja hè, zei ik, wie zou 't eerst van huis gegaan zijn? U of ik.’ Helemaal serieus schijnt Van Dalfsen hem niet te nemen, als hij bij een prijsuitreiking zegt: ‘Nou moesten we voor mijnheer De Haan nog 'n rammelaartje kopen’; De Haan: ‘En voor u 'n luie stoel, dan kan u rusten van 't werk, dat wij doen.’ De Haan is tegenover Van Eeden trots op zijn gevatheid: ‘Je ziet, ik speel op m'n pootje.’ En elders: ‘We hebben eerst elken dag ruzie gehad, nou niet meer, sinds ik pal zwijg of mal les geef, als hij in de klas is. Ik heb gezegd: De wil van m'n jongens is in mijn klas wet, en ik laat me niet commanderen [...]. Hij heeft me op aanbeveling van Van Hall genomen, en daarom moet hij lief met me doen.’
Maar er komen ook conflicten met de ouders van de leerlingen. Een moeder verschijnt op school om de meester een standje te maken. De Haan vertelt aan Van Eeden: ‘Ik had d'r lieve kindje in 't donker hok gezet omdat ze “verrek” had gezegd tegen de gymnastieksche. Nu en toen ging me die meid daar toch an 't schreeuwen Bovenmeester moord, moord, meester De Haan vermoordt me. Hoe vin-je nou zoo iets. Natuurlijk bleef opgemelde meid in d'r hok. [...] Volgenden dag moeder. Met opgestreken zeil.’ Er ontwikkelt zich de volgende dialoog. De moeder: ‘Ik wou wel deris weten [...] waarom mijn meissie in dat varkenshok moet zitten.’ De Haan: ‘Gut juffrouw u lijkt wel boos?’ Moeder: ‘Boos mensch ik ben razend.’ De Haan: ‘Zoo, ja dan hoort u in Meerenberg.’
| |
| |
Zo lijkt hij de situatie nog met een gevat antwoord te beheersen. Maar er komen ook schriftelijke klachten en die bereiken Van Hall, de liberale wethouder van onderwijs, die De Haan zou hebben aanbevolen (hij kende hem vanwege de gedichten in De Gids, waar Van Hall redacteur van was). Van Dalfsen nu houdt De Haan de hand boven het hoofd, maar Van Hall laat De Haan binnenskamers toch een berisping geven.
Voor een vaste aanstelling komt De Haan niet in aanmerking: hij wordt opnieuw afgekeurd door gemeentearts Van Wayenburg, zomer of vroege herfst van het jaar 1902: ‘Vlak daarop [na het examen voor de akte bovenmeester, 2 juli] ben ik weer afgekeurd. Waay zei, dat ik nog veel nerveuzer was dan vroeger,’ schrijft hij aan Albert Verwey. Maar het is nooit De Haans bedoeling geweest het bij een carrière als schoolmeester te laten. In augustus 1903 legde hij het Staatsexamen af, dat toegang gaf tot de universiteit. ‘Ik zou 't wel eer gedaan hebben,’ schreef hij later aan Saalborn, ‘maar daarvoor deed ik Gymnastiek onderwijzers, fransch en hoofdacte. Dus kon 't niet eerder.’ Het halen van de hoofdakte was sinds 1902 voor Amsterdamse onderwijzers verplicht gesteld. ‘'t Volgend jaar doe ik candidaats, stellig hoor,’ vervolgt de brief aan Saalborn. Het zou het kandidaatsexamen in de rechten zijn, waarvoor hij op 22 mei 1905 zakte en dat hij toen op 23 november 1905 met succes overdeed.
Aanvankelijk gingen zijn gedachten evenwel naar een studie in de medicijnen uit, waarschijnlijk onder invloed van zijn verloofde de arts Johanna van Maarseveen. ‘Hannie en ik,’ aldus een brief uit 1902 aan Frederik van Eeden, ‘spraken gisteravond over mijn dokterworden en ik zei haar hoe je over de dokters en de studenten dacht. Zij vindt 't voor een groot deel ook zoo en zegt, dat 't liefdeloos volk is.’ En dan: ‘Ik vind al die vrouwenziekten iets enorms, maar Hannie zegt, dat je er veel van weten moet. Ik zag even in 't boek van Treub over gynaecologie maar als ik alles weten moet, wat in dat eene deel staat en alles doen, wat op die platenrommel staat, dan kan ik welzelf dood-gaan van pijn.’
Het lijkt alsof De Haan van de medicijnenstudie al een trauma oploopt voordat hij eraan begonnen is: ‘'t Eerste lijk van Hannie was 'n jong meisje met lang haar. En ze sneeën 't heelemaal stuk. Is dat noodig?’ In het tijdschrift Nederland vinden we in 1902 al een versje van De Haan: ‘Dood kind in snijkamer’ (‘Ach 't dooie kind, wat leit het koud en bleek’). ‘Misschien voel ik al die dingen zoo sterk, omdat eens een wildeman van 45 jaar me heeft willen meenemen, en me al zijn halve kennis, dus dubbel gevaarlijk, heeft gelucht op een vreeslijk zieke manier.’ Het is één van de weinige keren dat De Haan in zijn brieven, ook in die aan Van Eeden, over dit soort dingen in zijn leven een feitelijke mededeling doet. Maar erg veel enthousiasme voor de medicijnen ademen deze brieven dus niet. In de terugblik op zijn leven ‘Heengaan uit Holland’ in 1919 rept De Haan van medicijnen met geen woord meer. ‘Toen ik achttien was, kwam ik als onderwijzer in het leven,’ leest men daar, ‘Wat ik toen, om allerlei redenen, wilde, dat heb ik toen bereikt. Een doctoraat in de rechtswetenschap.’
| |
Mei 1903 tot februari 1904
Na mei 1903 heeft De Haan voorlopig geen nieuw baantje bij het onderwijs gezocht. Hij werkte aan Het Volk: sinds 26 april 1903 was hij redacteur van de kinderrubriek van het Zondagsblad. Aan de socialist Frank van der Goes, die toen wegens het houden van een opruiende redevoering in de gevangenis zat, schreef hij in juli 1903: ‘Ik ben heelemaal niet meer op school, ik werk voor m'n Staats, maar ik ben toch lid van de Bond gebleven,’ d.i. de Bond van Nederlandsche Onderwijzers. En over de periode aan de school van Van Dalfsen verneemt Van der Goes: ‘Ik werd zoo nerveus van die groote amsterdamsche klassen.’
Hoeveel De Haan bij Het Volk als redacteur van de kinderrubriek en ook met afzonderlijke bijdragen verdiende, hebben we niet kunnen achterhalen. In elk geval verdiende hij extra met privé-onderwijs. ‘Ik geef tegenwoordig 'n keet lessen,’ schrijft hij aan Saalborn. ‘Ik betaal mijn eigen studie helemaal en doe nog veel voor anderen.’ Over twee leerlingen krijgen wij bijzonderheden te horen: ‘Ik geef 'n groote man les in Ned. Taal. Die is vroeger niet goed op school geweest en dat wil hij nu nog inhalen. [...] 'n Vrindje van me heb ik elke week wel drie keer, haast den heelen morgen. Die moet examen doen voor de kweekschool voor onderwijzers te Haarlem. Dat is heel moeilijk, er zijn elk jaar maar 20 plaatsen. En daar komen wel 200 liefhebbers voor. Die dan 't beste examen doen komen er.’
Daarnaast doet De Haan nog vertaalwerk: ‘Ik vertaal voor de Echo “la Roche aux Mouettes” van Jules Sandeau dat geeft 'n ƒ 150 en 't is gauw gedaan.’
Geen wonder dat De Haan het druk heeft. Aan Van der Goes, die als privaatdocent in Staathuishoudkunde aan de Universiteit van Amsterdam verbonden was, laat hij weten: ‘Ik heb toch zoo veel te doen. Als dat nare Staats voorbij is ga ik lekker college loopen bij u. En van Sam Aletrino krijg ik les in antropologie.’
Hier doet de invloed van Aletrino, schrijver van een omvangrijke Handleiding bij de studie der crimineele anthropologie (1902) en eveneens privaatdocent aan de universiteit, zich gelden. De Haan moet hem in 1900 of in 1902 hebben leren kennen. ‘Ik wil erg graag veel van antropologie leeren. Zie, ik had graag in de medicijnen gestudeerd, maar Sam zegt, dat ik er zeker ziek van zou worden.’ Aletrino moet in die tijd vervuld geweest zijn van ideeën omtrent gedegenereerde typen (‘hij maakt er bepaald jacht op’) en bezeten van het meten van schedels: ‘Hij meet iedereen, die-ie beet krijgt,’ ook De Haan: ‘Mijn arme kop heeft-ie ook gemeten. Ongelukkig ben ik niet zoo'n erg degeneratietype als Sam dacht. Het spijt me voor hem.’ In een veel latere
| |
| |
gemeentelijke archiefdienst amsterdam
‘Natuurstudie’: in mei 1904 bracht Jacob Israël de Haan - op de foto achteraan, rechts van het midden - met kinderen van abonnés van Het Volk een bezoek aan Artis
brief aan Herman Robbers blijkt Aletrino desondanks van het tegendeel overtuigd: ‘Hij is een knappe vent, die prachtige en vlugge examens heeft gedaan, voor hoofd-onderwijzer en andere acten en nu in de rechten studeert. Maar een geweldig gedegenereerd individu, ontbloot van alle moreel gevoel en daarbij bisexueel met overwegend homosexueele neigingen. Als je hem ziet, denk je dat je een gek voor je hebt, zoo raar kleedt hij zich en zoo mal doet hij.’
De Haan studeerde rechten zonder zich aan de universiteit in te laten schrijven. Hij liep geen college. In een herdenkingsartikel in De Beweging in 1917, ‘Professor Meester G.A. van Hamel’ (bij deze hoogleraar in het strafrecht deed hij zijn doctoraalexamen), schreef mr. Jacob Israël de Haan: ‘Mijne persoonlijke betrekking tot Prof. Van Hamel dagteekent van het jaar 1902. Ik was toen een jong onderwijzer en ik had mij voorgenomen een doctoraat in de rechtswetenschap te verwerven. Wegens persoonlijke omstandigheden zou ik de lessen aan de Hoogeschool niet kunnen volgen. Vandaar dat eenig overleg met eenen van de Hoogleeraren niet onwenschelijk scheen. Op verzoek van eenen gemeenschappelijken bekende verklaarde Prof. Van Hamel zich tot hulp en inlichting bereid. Ik voel den zachten glimlach nog na zooveel jaren, waarmede hij mijn onstuimig betoog aanhoorde.’ In ‘Heengaan uit Holland’ heet het: ‘Leermeesters en studiegenoten heb ik niet gehad. Ik ben eigen wegen gegaan, de leerling van niemand en de meester van velen.’
Bij het onderwijs bleef hij zich intussen wel betrokken voelen. Als Saalborn hem schrijft (het klad van de brief is bewaard gebleven): ‘Wat wordt er tegenwoordig niet veel in Nederland gedaan voor het onderwijs, hoeveel lagere scholen zijn er in den laatsten tijd niet verrezen in die volkrijken kwartieren van Amsterdam’, dan reageert De Haan: ‘Als je “niet veel” wilt veranderen in “veel niet” dan ben ik 't met je eens. Nee baas, 't is niet zoo heel goed in ons land. Waar ga je school, waar heb je vroeger schoolgegaan? Altijd op rijkeluisscholen. Maar je moest eens de armenscholen kennen of de Drentsche dorpsscholen. Arnold, dan zou je anders praten. Het was vroeger veel slechter nog, dat geef ik je toe, maar 't is tegenwoordig nog lang niet goed. Zoolang nog een kind hongerig en slecht gekleed naar school moet, zoolang mogen wij, die van kinderen houden, niet rusten. Dat beteekent niet, dat we nou maar overal geweld moeten maken. Ik heb 'n hekel aan geweld en drukte, maar 't beteekent, dat we ernstig ons best moeten doen om booze dingen te verhelpen.’ En hij vervolgt: ‘Dat er zooveel scholen bijkomen is zoo prettig niet, het zijn allemaal eersteklas scholen [nummerscholen waren van de tweede rang]. 'n Dertig jaar geleden had school 12 't hoogste nummer, nu is er al school 113. Dat bewijst, dat de meeste
| |
| |
menschen, die in Amsterdam komen wonen arm zijn.’
| |
Amsterdam, Voorschoten (1904)
Dan neemt De Haan in 1904 toch weer een aanstelling als tijdelijk onderwijzer aan, uitgerekend op school nr. 12, waar Van Dalfsen kennelijk over de vroegere problemen met De Haan heenstapt. Schoolopziener Sterck tekent op het voorstel aan: ‘Keuze niet bijzonder gelukkig, maar geen bezwaar.’ Op 1 februari 1904 trad De Haan in functie, weer tegen een salaris van ƒ 66, - per maand.
Het is het jaar van Pijpelijntjes. In juni verschijnt deze aanstootgevende roman en De Haan wordt bij Het Volk op staande voet ontslagen. Het ontslag op school volgt in september. Op 11 juli had hij al aan Roukema, secretaris van de SDAP, afdeling Amsterdam, geschreven: ‘Waarschijnlijk wijk ik dit jaar nog 't land uit, dat zal 't beste zijn. Ik kan nog wel terecht komen op 'n plantage of zoo, als opzichter. 'n Dergelijke plaats kan ik krijgen en ik denk het te doen ook.’ Maar hij deed het niet. Wel verliet hij Amsterdam en trok naar Voorschoten, bij Leiden, waar hij minder verdiende, maar binnen de kortste keren weer ontslagen werd. Aan zijn vriend de Belgische schrijver Georges Eekhoud geeft hij later een levendig verslag van de gebeurtenissen: ‘Ziet ge, ik had toen eene goede plaats als leeraar aan een school met zoowat 2500 francs inkomen. Die heeft men mij ontnomen. Maar ik was, eerlijk gezegd, nogal vief en kreeg dadelijk een andere, minder, toch nog 2000 francs. Pats, men hoorde van “Pijpelijntjes”. Naar de maan.’
| |
November 1904 tot oktober 1906
In november 1904 laat hij Lodewijk van Deyssel weten: ‘Ik ben niet meer te Leiden, maar in Amsterdam weer. Het gaat mij heel slecht. Ik ben ziek en oververdrietigd.’ Waar moet hij van leven? ‘Ik heb nog altijd geen andere betrekking, mijn geld raakt op en ik kan niet werken.’ Zijn privé-leerlingen hebben hem in de steek gelaten: ‘Nu ben ik al mijn lessen kwijt door 't slechte relletje, dat dit sociaaldemocratische blad [Het Volk] tegen mij op touw heeft gezet’ en hij had er ‘wel 'n twintig in de week, soms nog meer.’
Dan vindt hij een andersoortig baantje. Aan Van Deyssel schrijft hij (1 augustus 1905): ‘Prof. Mr. G.A. van Hamel heeft mij een plaatsje weten te bezorgen aan de Rijksverzekeringsbank.’ Hij meldt aan Eekhoud: ‘Ik heb weer eene betrekking, ditmaal op een kantoor. Heel druk, heel vervelend, en die geeft maar 10 florijnen per week. Daar moet ik nu alles van leven, en alles van doen. Maar ik ben onafhankelijk, en zal misschien later weer meer hebben.’ Uit de laatste zin spreekt iets van optimisme. In elk geval deed hij op 23 november 1905 voor de tweede keer en ditmaal met succes zijn kandidaatsexamen in de rechten. Van Eeden wordt op de hoogte gesteld, maar nu verraadt de toon weer een depressie: ‘Voor mijn candidaats-examen ben ik geslaagd, maar dat is dan ook alles. Ik ben nog steeds op de r.v.b. en met geene betere vooruitzichten.’
Wil De Haan zijn geluk toch weer bij het onderwijs beproeven, dat veel beter betaalde, dan zal hij het buiten Amsterdam moeten proberen. Even lijkt het, in 1906, Zwolle te worden. Er is uitzicht op een baan à ƒ 900, - per jaar, maar De Haan, in een brief aan Herman Robbers, voorziet: ‘Die ben ik kwijt als men van de P-affaire hoort.’ Het schijnt te lukken: ‘Na 1 September ga ik uit Amsterdam weg. Lastig en onaangenaam. Maar er was hier geen werk en brood voor mij.’ Hij heeft in Zwolle zelfs al een adres: Thomas à Kempisstraat 26. Maar even later hoort Robbers: ‘Ik ben toen heelemaal niet naar Zwol gegaan. Afgelast.’
| |
Nijmegen (1906-1907)
Het werd Nijmegen. Sinds oktober 1906 werkt De Haan er op het Instituut ‘Wegerif’, een dag- en kostschool voor jongens, met gewoon en uitgebreid lager onderwijs. De Haan woonde er van maandag tot vrijdag, werkte zeven uur per dag, en met succes. Aan Van Eeden meldt hij: ‘De school, daar gaat alles goed. Ik heb goed orde, en de jongens zijn mij zeer genegen. Doch dat alles is te schraal.’ Wij weten niet wat De Haan daar in Nijmegen verdiende. In elk geval zou een normaal mens in zijn plaats niet veel tijd noch energie hebben overgehouden om aan studie voor een doctoraalexamen in de rechten te besteden. Die studie was voor De Haan evenwel steeds de hoofdzaak: ‘Het is een druk bestaan. Voeg daar bij mijne rechtskundige studien, die ik rijk en ruim wil houden, dan zie je, dat ik genoeg heb te doen,’ aldus een brief aan Van Eeden. In juli 1907 meldt De Haan aan de voormalige hoofdredacteur van De Groene, De Koo: ‘Mijn adres te Nijmegen is voorgoed vervallen. Het is uit.’
| |
Amsterdam (1908)
Zo ging De Haan de winter van 1907 in, zonder betrekking. Hij kijkt dus naar een nieuwe broodwinning uit. En het lukt hem. Op 13 januari 1908 wordt hij in Amsterdam aangesteld aan school nr. 84, op een salaris van ƒ 66, - per maand. Het bevalt hem niet. Aan Van Eeden schrijft hij: ‘Stoffel is benoemd tot tijdelijk ondermeester aan een stads-armenschool. De grootste stakker van al de kinderen is Stoffel zelf. Ik zie er tegen op als tegen eene politieke vergadering met debat. Maar ik moet wel.’ En later: ‘Het werk in de school valt mij zeer moeilijk. De klas is zeer groot, vijftig. De kinderen staan mij tegen. Ik gevoel mij vallen en zie geen steun.’
De Haan bleef aan die school tot 31 augustus 1908. Hij heeft dan al, op 24 augustus, naar een nieuwe aanstelling geïnformeerd: hij had het geld nodig. De nieuwe, antirevolutionaire wethouder S. de Vries deelt hem (d.d. 31 augustus) mee dat hij ‘na [zijn] vertrek van school 84 op [zijn] beurt weder voor eene benoeming elders in aanmerking [zal] komen’. Aan Eekhoud schrijft De Haan over deze school nr. 84, de laatste die hem als onderwijzer zou zien: ‘Het gemeentebestuur van Amsterdam heeft mij weder aangesteld
| |
| |
fotoarchief letterkundig museum, den haag
als onderwijzer aan een van de gemeentescholen. Dat is na hetgeen er gebeurd is met “Pijpelijntjes” een acte van onverwachte liberaliteit. [...] Ik heb het geld, dat ik verdien ook noodig om mijne studie in de rechten te betalen, en die is heel duur.’ Ook bij Wiessing, de hoofdredacteur van De Groene, probeert hij haast te zetten achter de publikatie van een vertelling, om in oktober het geld te kunnen ontvangen. De uitgave van Pathologieën (juli 1908) brengt hem, zoals hij aan Robbers schrijft, 100 gulden op.
Op 7 november 1908 stelt het hoofd van de school letter K (de letterscholen waren de betere en duurdere) aan de wethouder voor, ‘den heer J.I. de Haan tegen eene belooning berekend op ƒ 66 per maand, met ingang op 9 November’ als tijdelijk onderwijzer aan zijn school te benoemen. De Haan aan De Koo: ‘Het ongeluk, dat mij altijd achtervolgt, wil, dat ik overgeplaatst werd in het arrondissement van den Heer J.F.M. Sterck. Deze is dadelijk naar den wethouder De Vries geloopen en die heeft mij ontslagen op staanden voet en zonder mij te hebben gehoord.’ Op De Haans brief van 24 augustus vinden we al een omineuze krabbel van een ambtenaar: ‘Er bestaat over hem nog een dossier meen ik in zake benoeming tijdelijk onderwijzer.’ Sterck, die De Haan al in 1904 als keuze van Van Dalfsen ‘niet bijzonder gelukkig’ had gevonden, diepte het uit 1902 stammende rapport-Wayenburg op. En op 27 november 1908 werd De Haan definitief van de lijst van beschikbare tijdelijke onderwijzers geschrapt.
| |
Archiefstukken uit 1902
Ter afsluiting keren we terug tot het jaar 1902, het jaar van het rapport-Wayenburg, dat onvindbaar lijkt. Wel vonden we de schriftelijke en tekenachtige klachten, die toen tegen De Haans optreden als onderwijzer zijn ingediend, en de reacties van het schoolhoofd Van Dalfsen en van de wethouder, Van Hall. We merken daarbij op dat lichamelijke bestraffing van leerlingen door de onderwijzer bij gemeentelijke instructie verboden was.
Op 1 december 1902 schreef P.H. Swart aan de wethouder: ‘Mijnheer namens de moeder van Adrianus Witte leerling der Openb: 1 School. 1 e Klasse. N. 12 Hoofd der School Den Heer Dalfsen wendt ondergeteekende zich met verschuldigde eerbied tot ue om een aanklacht in te dienen tegen de onderwijzer de Haan lesgevende in de 10 e Klas, wegens het ruw optreden tegen de leerlingen bovengen: leerling is j.l. Maandag 24 Nov: zoo ruw door gen:
gemeentelijke archiefdienst amsterdam
J.F.M. Sterck (1859-1941), Vondelkenner en schoolopziener. Krijttekening van L.A. Kortenhorst, 1916
onderwijzer behandeld geworden, n.l. hem om de ooren geslagen. En aan de haren getrokken meer dan Schande voor een onderwijzer waardig. In de hoop dat ue. dezen zaak onderzoeken laat / teken ik mij Hoogachtend / ue. d.w. / namens de Moeder Vrouw Witte-Duwens Marn:straat 105.III achter / P.H. Swart’.
En op 3 december 1902 schreef H.J. Webbers: ‘Geeft met verschuldigden eerbied te kennen H.J. Webbers, wonende Marnixstraat 149 boven, zich bij U zijn beklag inleverende wegens de onmenschelijke behandeling, zijn 8 jarig zoontje Johannes Paulus Webbers leerling in de Marnixstraat No 12 zittende in de 6e klas [een leerjaar telde toen twee klassen van een half jaar, hij zat dus in de derde] bij Mej Marks aangedaan door den Hulponderwijzer de Haan, wiens Hoofdonderwijzer is den Heer van Dalfsen. Zijn zoontje had een woordje gehad met een meisje in zijne klas en gezegd hebben jij bent mal; het meisje vervoegde zich bij Juf- | |
| |
Het huis aan de Markt in Culemborg, dat voor het woonhuis van Johan van Vere de With in ‘Pathologieën’ model heeft gestaan. Zelf heeft De Haan er niet gewoond. Het werd afgebroken in 1907
vrouw Marks en zeide dat hij gezegd had dat de moeder van Jufvrouw Marks mal was, waarop die jufvrouw hem zond den Strafdivisie Meester De Haan, die hem onder handen nam en hem 33 klappen om de ooren en hoofd gaf, waarvan de kinderen getuigen waren en heeft hem toen in een donker naar hok gezet. Toen hij te huis kwam, met zware pijn in het hoofd doordat hij vroeger de herzenziekte had gehad, waarop zijne moeder terstond naar School ging om den Strafofficier te spreken, hem zijne schandelijke handeling onder het oog bragt, waarop hij zeide in aanmerking genomen hare positie een pak slagen zoude geven. Hopende U deze zaak zult onderzoeken, daar schrijver dezes vroeger 12 jaar onderwijzer het schandelijk vindt zijn kleinzoon zoo te behandelen / 't welk doende’.
Op de eerste klacht reageert Van Dalfsen met een brief aan de wethouder, op 4 december 1902: ‘Naar aanleiding van bijgaande missive Nr 6821 O. heeft de ondergeteekende de eer U mede te deelen, dat de beweerde mishandeling schromelijk overdreven is voorgesteld. / De onderwijzer De Haan heeft het jongetje Witte een paar klappen om de ooren gegeven; maar van aan de haren trekken kan eenvoudigweg geen sprake zijn, daar het jongetje om zoo te zeggen geen haar heeft. / De voornaamste oorzaak van de boosheid van moeder Witte en het daarop gevolgde schrijven aan U is dan zijns inziens ook alleen het minder tactvol optreden tegen een booze en driftige moeder, dan het feit der kastijding zelve. / Met verschuldigden eerbied heeft hij de eer te zijn: / Van U, Ed. Achtb hr / de dvdnr / J.W. v. Dalfsen’.
En op de tweede klacht reageert Van Dalfsen op 6 december 1902 met een brief aan de wethouder, waarin hij De Haan weer duidelijk de hand boven het hoofd houdt (De Haan had zelf in een brief aan Van Eeden wel degelijk van een ‘donker hok’ gesproken): ‘De ondergeteekende heeft de eer U mede te deelen, dat, hoewel de zaken in den brief van H.J. Webbers onjuist en ook weer overdreven zijn voorgesteld, de hr J. de Haan in zijn optreden tegenover het jongetje Webbers wel wat hardhandig schijnt geweest te zijn. Moeder Webbers, die, vreeselijk opgewonden en driftig, niets deed dan schelden en razen, eerst tegen een onderwijzer, die van het geval niets wist, later tegen hem zelf, heeft hij volgens zijn zeggen eenvoudig laten uitrazen. / Daar de ondergeteekende in eene andere klasse werkzaam was, heeft hij het gebeurde eerst vernomen bij het uitgaan der school. / Het bewuste donkere hok is een kamertje en het genoemde getal is geheel fictief. / Hij heeft den hr de Haan ernstig over de zaak onderhouden en is overtuigd, dat herhaling niet meer zal plaats vinden. / Met verschuldigden eerbied heeft hij de eer te zijn: / Van U, Ed. Achtb. hr / de dv. dnr / J.W. v. Dalfsen / H. v. Sch. 12.’
De wethouder antwoordt Van Dalfsen op 9 december 1902: ‘Uit Uwe mededeelingen aan den Wethouder van het Onderwijs naar aanleiding van de klachten van ouders van leerlingen over het optreden van den tijdelijken onderwijzer J. de Haan, blijkt ons dat genoemde onderwijzer, in het eerste geval, den leerling Witte een paar klappen om de ooren heeft gegeven en, in het tweede geval, tegenover den leerling Webbers hardhandig is geweest. / Al moge derhalve de voorstelling door de ouders gegeven overdreven zijn, het staat vast dat de heer de Haan zich heeft schuldig gemaakt aan handelingen, welke - naar ook hem bekend moet zijn - op de school niet geduld kunnen worden. / Wij zien ons genoodzaakt U op te dragen den heer de Haan hierover onze ontevredenheid kenbaar te maken en hem te waarschuwen, dat eene herhaling der handelingen als de thans gepleegde ernstige gevolgen voor hem zoude kunnen hebben.’
| |
Literatuuropgave
Officiële gegevens en stukken ontleenden we aan de gemeentearchieven van Zaandam en Amsterdam en aan het streekarchivariaat Tiel-Buren-Culemborg. Verder citeerden we brieven uit het Van Eedenarchief en het Verwey-archief in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam, uit het Van der Goes-archief en het sdap-archief in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam. In het Letterkundig Museum te Den Haag zijn de brieven te vinden aan Robbers en Wiessing, en in de Universiteitsbibliotheek van Leiden de briefwisseling tussen De Haan en Saalborn. Jaap Meijer publiceerde de correspondentie van De Haan met Van Deyssel in Roeping 1959/1960 (hierin staat het verhaal van de ruzie van De Haan in Culemborg); voorts een ‘naschrift’ in de editie van de Verzen van Jezus (1985), waarin hij volhoudt dat De Haan die verzen schreef om de joodse gemeenschap in Zaandam te ‘bruuskeren’. De Haans brieven aan Eekhoud zijn door ons gepubliceerd in De Revisor 1982 nr. 3, en die aan De Koo in Bzzlletin 120 (november 1984).
Enkele gegevens zijn door ons ontleend aan Ineke Brasz' De kille van Kuilenburg (1984). |
|