| |
| |
| |
Een emblematische vorstenspiegel uit 1641
Goede raad voor Frederik Hendrik
E.K. Grootes
J. Jordaens, Frederik Hendrik als triomfator. Oranjezaal, Huis ten Bosch, Den Haag
E.K. Grootes, hoogleraar Historische Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, publiceerde boeken en artikelen over onder anderen Hooft, Bredero, Vondel en Cats.
Op 29 januari 1641 bereikte stadhouder Frederik Hendrik, Prins van Oranje, de leeftijd van zevenenvijftig jaar. Dat is voor ons geen gebeurtenis van belang, niet een feit om in de geschiedenisboeken te vermelden. Toch is er tenminste één tijdgenoot van de prins geweest die in dit gebeuren iets bijzonders zag en er uitvoerig bij heeft stilgestaan. Dat blijkt uit de voorrede van een klein zeventiende-eeuws boekje onder de titel LVII Morale Sinne-Beelden.
| |
Een gevaarlijk jaar
Het begin van die voorrede luidt als volgt:
Syn Hoogheyt is (door Godts genade) den 29. Januarij naer den Nieuwenstijl, seven-en-vijftigh Jaren out geweest, gheboren zijnde in 't Jaer 1584. binnen Delft, tot groote vreucht ende blijdtschap van 't Lant. Wanneer Godt Almachtigh sal ghelieven, noch seven Jaren tot sijne Hoogheyts ouderdom te doen, soo sal sijne Hoogheyt gepasseert zijn Annum Climactericum, dat is het dry-entsestichste, oft het negemael sevende Jaer, 't welck by experientie bevonden is te zijn, een fatael, dootlijck, ongeluckigh ende twijfelachtigh Jaer; twijfelachtigh zijnde ofter de Mensche deur komen sal, oft niet.
In hun drieënzestigste jaar zijn immers ‘vele Groote ende Geleerde luyden’ gestorven, zoals Aristoteles, Cicero, Bernardus, Erasmus, Luther, Melanchthon, Sturm en vele andere.
Als Joannes Barbonius, de auteur van deze tekst, zelf nog zeven jaar heeft mogen dóórleven, zal hij vast aan deze zorgelijke woorden hebben teruggedacht toen Frederik Hendrik in 1647 op zijn sterfbed lag. Op 14 maart overleed de prins, net anderhalve maand na het einde van zijn Annum Climactericum, voor hem inderdaad een ‘ongeluckigh ende twijfelachtigh Jaer’ vol problemen met zijn gezondheid. Een mooi bewijs voor wie zoals Barbonius (en velen voor en na hem) gelooft in een zevenjarige levenscyclus van de mens. En dan heeft hij er nog niet eens aan gedacht te vermelden dat Frederik
| |
| |
Hendrik zowel in het huwelijk was getreden als het stadhouderschap aanvaard had in 1625, dat is dus in zijn zesmaal zevende jaar!
| |
Lessen voor de prins
Het boekje uit 1641 verdient overigens niet alleen de aandacht om deze curieuze voorrede. Het is ook een specimen van een interessant teksttype uit het verleden. Als zodanig is het een nadere bestudering waard. De titelpagina, hierbij afgebeeld, legt voornamelijk de verbinding met de leeftijd van Frederik Hendrik; wat de inhoud betreft vernemen we alleen dat het gaat om ‘morale sinne-beelden’, dat zijn emblemata met een morele strekking. Over de bedoeling van het werkje wordt wat meer verteld aan het slot van de al geciteerde voorrede:
Dese seven-en-vijftigh Sinne-beelden, heb ick sijne Hoogheyt willen dediceren en toe-eygenen [opdragen], niet alleene om datse begrijpen [inhouden] ende uytdrucken het ghetal sijner jaren; maer om datse oock uytdrucken, leeren ende aenwijsen, den schuldighen plicht van een Vorst ende Prins, gelijck sijne Hoogheyt is, diergelijcke [wiens gelijke] wy niet en kennen: Maer beschouwen hem als een sonderlinghe instrument [een instrument bij uitstek], dese Landen van Gode, tot bescherminge der selver ende syner Kercken, toegesonden en geschoncken.
universiteitsbibliotheek amsterdam
Titelpagina van J. Barbonius, LVII Morale Sinne-Beelden, 1641
Het gaat dus om een zogenaamde vorstenspiegel, een tekst die de normen uiteenzet waaraan een goed vorst zich te houden heeft. Barbonius doet dat op emblematische wijze, dat wil zeggen door een reeks prentjes, ieder vergezeld van een beknopte spreuk (in het Latijn en het Nederlands) en gevolgd door een vrij uitvoerige uitleg in proza. Die drieledigheid van afbeelding, spreuk en uitleg is kenmerkend voor het genre van de emblematiek, dat in de zeventiende eeuw een grote populariteit heeft gekend. Er zijn toen honderden van dergelijke bundels geproduceerd. Aanvankelijk was de uitleg meestal vervat in een kort epigram; later is er een tendens de toelichting uitvoeriger en belerender te maken en kiest men vaker voor de prozavorm zoals hier. Barbonius' bijschriften beslaan telkens een paar pagina's. Een voorbeeld uit zijn zevenenvijftig zinnebeelden maakt zijn werkwijze meteen duidelijk.
Nummer 36 geeft als Latijnse spreuk Pervigilant ambo, direct gevolgd door de Nederlandse vertaling Sy waken alle beide. Het prentje vertoont een haas en een leeuw tegenover elkaar zittend in een landschap: onmiskenbaar een niet-realistische voorstelling. Barbonius put hier uit het rijke reservoir van kennis en pseudokennis omtrent dierlijk gedrag dat overgeleverd was via klassieke bronnen, middeleeuwse bestiaria en fabelverzamelingen. De krokodilletranen, de arendsblik en de zwanezang zijn hiervan tot op de huidige dag spreekwoordelijk gebleven. In dit geval beroept hij zich onder anderen op de Romeinse veelschrijver Plinius van wie een Historia Naturalis in zevenendertig boeken bewaard is.
De Naturalisten [auteurs over de natuur], ghelijck Plinius ende andere, schrijven dat de Leeuw slaept met open ooghen, ende dat de Haes van de selvighe [zelfde] nature is: Den eenen doet het van gheneroosheydt [uit grootmoedigheid], den anderen van
u.b. amsterdam
LVII Morale Sinne-Beelden, nr. 36
vervaertheydt [uit vrees]. Door de Hase die vermidts vervaertheydt met open ooghen slaept, hebben de Oude afghebeeldt de wackerheydt ende sorgvuldigheydt. De Leeuw die uyt gheneroosheydt met open oogen slaept, representeert so doende eenen vigilanten Prince [een waakzaam vorst]: ende de wacht ende wackerheyt, ende sorghvuldigheydt die een Prince moet hebben ende draghen over sijn Volck.
Er volgen dan enige voorbeelden van waakzame koningen uit de klassieke oudheid. De uitleg wordt, zoals steeds in deze bundel, afgesloten door ‘het woordt van dit Sinne-beeldt’ (de spreuk) opnieuw onder de aandacht te brengen, in dit geval door het volgende sinterklaasrijm-achtige kwatrijn:
Sy waken alle beyd', en staen als op de wacht,
De Leeuw, en oock den Haes, by daegh en oock by nacht,
Alsoo ghy Princen oock, dit zy altijdt u last,
Dat ghy steedts wacker zijt, so wordt ghy niet verrast.
| |
Politieke emblemata
Barbonius' LVII Morale Sinne-Beelden is als ‘politieke’ emblematabundel niet uniek. Er zijn meer bundels die eveneens een louter op de staat of de vorst gerichte boodschap hebben, terwijl ook allerlei emblematische werken met een gevarieerde inhoud wel staatkundige wijsheden bevatten. Uit dezelfde periode stammen de Latijnse Emblemata politica van de Leidse hoogleraar Boxhorn (Leiden 1635) en de
| |
| |
Idea de un Principe politico-cristiano van de Spaanse diplomaat Don Diego de Saavedra Fajardo. Dit laatste werk, waarin de emblematische prentjes slechts als opstapje dienen voor uitvoerige proza-vertogen, verscheen voor het eerst in het Spaans te München in 1640 en werd daarna vertaald in het Italiaans, Latijn (1649; Amsterdamse uitgaven vanaf 1655), Duits (Amsterdam 1655), Nederlands, Frans en Engels. De Nederlandse vertaling, van de hand van Mattheus Smallegange, werd in 1662 te Amsterdam gepubliceerd onder de titel Christelyke Staets-vorst, in hondert sin-spreuken afgebeeld. Van de genoemde werken voegt dat van Saavedra zich het duidelijkst in de traditie van de vorstenspiegel. Om de opzet van dat werk en van het soortgelijke boekje van Barbonius beter te begrijpen, zal op die traditie wat nader worden ingegaan.
Titelprent van D. de Saavedra Fajardo, Christelyke Staets-vorst, 1662
U.B. Amsterdam
| |
Vorstenspiegels
Een goed uitgangspunt vormt de gegraveerde titelprent van de Christelyke Staets-vorst. We zien daarop de christenvorst, met zijn voet een hels monster vertrappend, aan het begin van het steile pad naar de Tempel der Eeren. Hij wordt bij de arm geleid door Hercules, de klassieke held die zelf op de tweesprong weloverwogen het smalle pad van de deugd had gekozen. Het opschrift op de tempel Sic itur ad astra (zo bereikt men de top - dat is de hoogste eer) is een citaat uit Vergilius' Aeneis (9, 641); het zo wordt gedemonstreerd in de aard van de weg omhoog, die geflankeerd wordt door personificaties van de voornaamste deugden. Eer is dus de beloning van deugd. Alleen het bezit van de deugd leidt tot het hoogste, tot onsterfelijke roem. Op de voorgrond neemt Rechtvaardigheid, met weegschaal en zwaard, een prominente plaats in. Verder ontwaren we onder meer links Gematigdheid (met een teugel in de hand) en de met een zuil uitgeruste Standvastigheid, terwijl rechts Christelijk Geloof (met kelk en kruis) de rij opent, gevolgd door een figuur voorzien van een scepter met een oog erop die ‘bescheidenheid’ of ‘vatbaarheid voor goede raad’ kan uitdrukken, zij aan zij met Voorzichtigheid (die een slang in de hand houdt) en Vroomheid (met een omgekeerde hoorn des overvloeds).
De titelprent toont duidelijk wat een vorstenspiegel is: een op de vorst toegesneden zedenleer, en niet zozeer een praktische handleiding voor het vorstelijk bewind. De grote uitzondering is natuurlijk Machiavelli's Il Principe (De heerser) uit 1513 (eerste uitgave 1532), waarin de moraal aan de politieke effectiviteit is opgeofferd. Latere vorstenspiegels plegen zich dan ook heftig tegen Machiavelli's verderfelijke opvattingen af te zetten. Het zijn niet de eerste de beste auteurs die zich met dit genre hebben beziggehouden. Erasmus behoort tot hen: in 1516 schreef hij voor de jonge Karel V zijn Institutio principis christiani (Onderwijzing van de christelijke vorst). Ook andere humanisten met een Europese vermaardheid, zoals Sturm en Budé, hebben het tot hun taak gerekend hun kennis van de moraal-filosofie in dienst te stellen van de instructie van de vorst. De centrale gedachte in hun werken is telkens dat niemand een goed vorst kan zijn tenzij hij een goed mens is.
| |
Koningschap en wereldbeeld
Sinds de zestiende eeuw is de functie van het koningschap zo veranderd dat de vorstenspiegel voor ons een wat merkwaardig genre is geworden. We kunnen ons moeilijk voorstellen dat een beroemd geleerde of literator het van groot maatschappelijk belang zou vinden koningin Beatrix uitvoerig in boekvorm over de deugd te onderhouden. In vroeger tijden hing er natuurlijk veel meer van de persoon van een
| |
| |
monarch af, maar buiten deze praktische overweging is er het feit dat de vorst een speciale plaats innam binnen het traditionele wereldbeeld. Dit berust op de idee dat de wereld door God is geordend in een hiërarchie van hoog naar laag. Daarbinnen correspondeert de positie van de vorst in de staat met die van God in de kosmos. Als representant van God vormt de vorst een belangrijke schakel in de goddelijke orde. En die orde moet mede als een morele orde begrepen worden. Als een willekeurig mens onrechtvaardig handelt, maakt hij inbreuk op de goddelijke orde, die berust op Gods rechtvaardigheid. Maar als de koning onrechtvaardig optreedt, is dat veel erger. Hij staat immers hoger in de hiërarchie en hij dient als zodanig de morele normen te belichamen. Daarom is het van wezenlijk belang dat iemand hem die normen regelmatig onder ogen brengt. En dat is nu typisch de taak van de dichter. Die bevindt zich volgens de toenmalige literaire opvattingen in een zekere machtspositie. Het dichtwerk kan de mens immers overleven en bij het nageslacht zorgen voor hetzij onsterfelijke roem, hetzij een slechte naam. Koningen die een roemrijke plaats in de geschiedenis willen krijgen, is het dus geraden de dichters serieus te nemen. Dat zijn in de visie van die tijd dan ook geen introverte buiten de politieke en maatschappelijke realiteit staande individualisten. Men kent aan de literator veeleer een praktische functie toe. Hij is de geschoolde vakman die het vermogen bezit een publiek te overtuigen. Hij heeft zich verdiept in de wijsheid van de klassieken en bezit een zodanig inzicht in de door God zinvol geordende zichtbare wereld, dat hij treffende analogieën kan aanwijzen tussen bijvoorbeeld de natuur en wenselijk of onwenselijk gedrag van de mens. Dat zagen we al in het hiervoor aangehaalde tekstje van Barbonius.
| |
Analogieën
Een goed voorbeeld biedt ook emblema nummer 38 van Saavedra. Op het prentje zien we een paard dat wordt
Saavedra, Christelyke Staets-vorst, nr. 38
U.B. Amsterdam
geaaid door een hand die een stok vasthoudt. Het bijbehorende motto luidt ‘Met streelen en strengheyt’. De ermee uitgedrukte gedachte, die met dit zelfde beeld ook in Boxhorns Emblemata politica voorkomt, is dat wederzijdse liefde tussen vorst en volk noodzakelijk is voor een goed staatsbestel en dat de vorst daarnaar moet handelen. De waarheid daarvan wordt in de prozatoelichting op drie niveaus gedemonstreerd. In de eerste plaats blijkt deze uit de aard van de kosmos in zijn geheel, waarbinnen de samenhang van alle onderdelen berust op ‘wederzijdsche goetgunsticheden, en banden der liefde’. We treffen hier, een eeuw na Copernicus, het ‘oude wereldbeeld’ nog in volle glorie aan: ‘'t Is de liefde, welke de Aerde in haer gewichten hangende ondersteunt, en rontom de selfde de Hemels kringen doet omgeslingert worden.’
In de tweede plaats wordt een analogie uit de dierenwereld gebruikt: ‘Om dese reden verkiesen de Byen een Koninck sonder angel, om dat hy geen wapenen van doen heeft, die van sijn onderdanen bemint moet worden.’ (Dat de bijen een koning en niet een koningin hebben, past in het traditionele wereldbeeld; we vinden het ook in het middeleeuwse Biënboec.)
In de derde plaats is in de organisatie van het menselijk lichaam een ondersteuning te vinden voor het uitgedrukte idee: ‘Het lichaam beschermt het hooft, door dien 't dat selfde lief heeft, van wegen syn bestieringh en behoudenis: indien 't dat niet beminde, het sou syn armen niet opsteken om den dreygenden slagh te steuyten.’ De conclusie is dat de vorst het volk zo moet besturen dat dit hem op vanzelfsprekende wijze bemint en beschermt.
Dergelijke analogieën waren geen vrijblijvende bedenksels, maar ze bezaten bewijskracht. Ze zijn niet ‘bedacht’, maar gevonden in een wereld waarin God deze overeenkomsten heeft aangebracht opdat de mens er profijt van zou kunnen trekken. Ieder mens zou ze kunnen vinden, maar de literator is daarin speciaal getraind. Hij kan bovendien zijn onderwerp zodanig pakkend aankleden dat de erin vervatte les in het geheugen blijft hangen. Saavedra zegt dit expliciet in zijn opdracht aan Philips IV van Spanje:
Ick draeg aen uwe Doorluchtigheit op de verbeelding van een Christelijck Staets-vorst door 't Plaet-werck met beschryving uitgedruckt, tot dien eynde, op dat te gelyck door 't gesicht en 't gehoor (welcke twee sinnen de Wysgierige [Aristoteles] hulp-middelen tot wetenschap noemt) uwe Doorluchtigheits gemoed kennis van de heerschen halen mogt, en dat dese beelden daer aen tot geheugens-konst dienen souden.
De training in het ‘vinden’ verwerft een auteur via het onderdeel inventio van de retorica, de in de oudheid uitgewerkte leer om een redevoering op te stellen. In een retoricaboek uit 1551, The rule of reason van Thomas Wilson, wordt bijvoorbeeld verteld wat je allemaal naar voren zou kunnen brengen als je het over het koningschap wilt hebben. Aan het slot daarvan somt Wilson enkele suggestieve vergelijkingen op: ‘That which the shepherd is to the sheep, the same is the magistrate to his subjects. That which the master of the ship is to the ship, or the master of an household to his house, or the head to the whole body: the same is the magistrate to his subjects. [...] Servants must be obedient and subject to their
| |
| |
u.b. amsterdam
Thomas Wilson, The rule of reason, 1551. Gemeenplaatsen betreffende het koningschap
masters with all reverence, as we read in the scripture: how much more then should the subjects be obedient to their king and sovereign lord.’ Het illustratiemateriaal lag klaar voor gebruik, terwijl de dichter die voorraad anderzijds door eigen inventie kon uitbreiden.
We zien zo iets van het kader waarin ook het bescheiden bundeltje van Barbonius uit 1641 zich voegt: een gerespecteerd genre (de vorstenspiegel), een door de eeuwen heen aangegroeide voorraad ideeën en gemeenplaatsen over het vorstelijk bewind en een effectieve didactische vorm: de emblematiek. Over de identiteit van deze Joannes Barbonius bestaat overigens onzekerheid. In lofdichtjes voorin de bundel, geschreven door de Amsterdamse tweederangs poëten Johannes en Nicolaes Fonteyn, wordt hij aangesproken met de naam Baers en betiteld als eerwaarde. Het ligt dan voor de hand Barbonius te identificeren met ds. Joannes Baers (1580-1653), van wie enkele andere publikaties bekend zijn. Aangezien daarin echter Baersius of Baers als auteursnaam wordt gebruikt, moeten we een slag om de arm houden.
| |
Spreuken als bouwstenen
In de emblematische vorm werken tekst en beeld samen, terwijl de kern van de boodschap in een gemakkelijk te memoriseren spreuk wordt samengevat. Die spreuken vervullen een cruciale rol in het didactische proces. Saavedra formuleert dat als volgt: ‘'t Heele werck is alleen uit spreuken en reghelen van Staet: want dat zijn de grond-steenen daer de Staets gebouwen op konnen bevestigt worden.’
Het is dezelfde behoefte om de staatsmanswijsheid in kernachtige spreuken samen te vatten die P.C. Hooft ertoe bracht uit zijn eigen Leeven van Henrik de Groote 1276 aforismen te distilleren. Typerend is ook dat Erasmus' Institutio principis christiani niet zozeer een systematische verhandeling is als wel een verzameling aforismen over de staat. Op de titelpagina lezen we dan ook aphorismis digesta quo minus onerosa sit lectio: onderverdeeld in aforismen om de lectuur lichter te maken. Eenzelfde praktische overweging om deze beknopte vorm te gebruiken zien we in zijn Apophthegmata (1531), opgedragen aan de vijftienjarige graaf Willem van Gulik en Kleef. Erasmus stelt daarin dat aforismen het meest geschikt zijn voor twee soorten lezers: jonge mensen, die geen geduld hebben, en politieke lei-
u.b. amsterdam
LVII Morale Sinne-Beelden, nr. 1
| |
| |
ders, die geen tijd hebben om complete filosofische verhandelingen te lezen. Een motivering die dus bij uitstek geldig is voor het genre van de vorstenspiegel! Zoals we reeds zagen, heeft ook Barbonius de moeite genomen om voor de lezer zijn ‘lessen’ telkens beknopt samen te vatten. Van die lessen volgen nu nog enkele voorbeelden.
| |
Sol iustitiae
In de titelprent van Saavedra stond Rechtvaardigheid vooraan in de stoet der deugden en dat is ook de deugd waarmee de LVII Morale Sinne-Beelden openen. Het eerste emblema vertoont een zon die zowel op Jerusalem (de goeden) als op Babel (de kwaden) schijnt. Het bijbehorende motto luidt Omnibus idem. Allen de selvighe. (Een zon met de spreuk Omnibus idem is ook het persoonlijk devies geweest van P.C. Hooft.) Barbonius hanteert hier de traditionele voorstelling van de vorst als sol iustitiae (zon der rechtvaardigheid). Daarmee wordt aangegeven dat de vorst onpartijdig moet zijn, en als behoeder van de rechtvaardigheid in de voetsporen moet treden van Christus, voor wie al vanaf vroegchristelijke tijden de karakterisering als sol iustitiae in zwang is geweest. De hierboven gereleveerde ‘correspondentie’ tussen de koning en God wordt hier impliciet verondersteld. In het afsluitende versje bij dit emblema verbindt Barbonius deze voorstelling met een andere gemeenplaats uit de deugdenleer:
De Son die allen schijnt gelijck,
Hoewel hy arm is, ofte rijck;
Alsoo ghy Princen dit besint
Doet recht, en weest met d'een oogh blint.
Die laatste aansporing betekent niet dat men koning eenoog mag zijn in het land der blinden, maar houdt in dat vorsten ‘moeten doen gelyck de Schutters, wanneer sy schieten willen, soo doen se de een ooge toe: alsoo moeten sy de ooge der passien ende affecten [hartstochten en gevoelens] toe sluyten’. Daarmee raken we aan een centraal thema van de christelijke (en klassieke) deugdenleer en van alle vorstenspiegels: de beheersing van de hartstochten. Temperantia (gematigdheid) is het parool. Gezien de verleidingen waaraan hooggeplaatsten blootstaan, verwondert het niet dat het ongeremd opgaan in wereldse genoegens enerzijds en hoogmoed en zelfgenoegzaamheid anderzijds telkens weer als gevaren worden genoemd waartegen juist de vorst zich door middel van de temperantia moet wapenen.
Roemer Visscher, Sinne-poppen, 1614, III, nr. 55. Editie Brummel, 1949
| |
Fortuna
Een veel gebruikt motief waarin deze gevaren worden uitgedrukt is dat van de Fortuin. Een populaire uitbeelding van de wispelturigheid van Fortuna is die in de Sinnen-poppen van Roemer Visscher (1614). Barbonius kende die voorstelling blijkens de volgende omschrijving bij zijn emblema nummer 14:
[...] een kloeckmoedigh man [...] siet niet op de Fortune, ofse op ronde voeten, ofte op eenen ronden kloot [bol] staet te midden in de baren van de Zee, met verbonden [geblinddoekte] ooghen, drijvende daer het de baren belieft, gelyckse de Heydenen [de klassieken] also geschildert hebben. Noch hy en tracht niet na de goederen der Fortuyn, dat is na gelt ende goet: maer na eere ende deucht.
Hij zet er echter een andere voorstelling tegenover, een eigenzinnige variant op het al evenzeer populaire beeld van het Rad van Fortuin. Uit het bijschrift van emblema 14 valt niet direct op te maken wat het prentje uitbeeldt. We komen dit echter langs een omweg te weten, doordat Barbonius dezelfde voorstelling heeft verwerkt in een
u.b. amsterdam
LVII Morale Sinne-Beelden, nr. 14
tweede bundel van zijn hand: Moralia, dat zijn leerzame bedenckingen, seer dienstig voor alle staten en soorten van menschen, uit 1646. Dat zou net als de Morale Sinne-Beelden een emblematabundel kunnen heten als de plaatjes niet waren vervangen (uit zuinigheid?) door een omschrijving in woorden. Die bij het beeld van de Fortuin luidt als volgt:
Dese Bedenckinge kan afgebeelt worden, door een persoon sittende op een Rat, gestelt op 't water te midden in de zee, met een Nagel [spijker] in de een hant ende een hamer in d'ander hant, om hem daer op vast te konnen houden, ende maken dat hy boven blijve, 't sy hoe dat het Rat draeyt.
Dit is een aardig voorbeeld van hoe een auteur (niet al te diep) doordenkt op een bestaande beeldtraditie en er
| |
| |
een eigen draai aan weet te geven. De toepassing op de vorst is er overigens slechts met een dun draadje mee verbonden, in feite kan iedereen zich de les aantrekken.
| |
Leeuw en vos
Een veel specifieker tot de vorstenspiegels behorend motief is dat van de leeuw en de vos, dat we bij Barbonius in nummer 28 aantreffen. Het plaatje vertoont
u.b. amsterdam
LVII Morale Sinne-Beelden, nr. 28
Hercules (met leeuwehuid) die in zijn hand een vossehuid draagt. Uitgangspunt is hier een verhaal van de klassieke biograaf Plutarchus over Lysander, koning van Sparta, die door een list wist te bereiken wat met geweld niet lukte. De leeuw staat voor kracht, de vos voor list; in de oorlog is ook de tweede onmisbaar. In feite zijn er in de traditie twee verschillende toepassingen van de eigenschappen van leeuw en vos aanwezig. De ene gaat terug op deze plaats bij Plutarchus, de andere wordt gebruikt in De Officiis (Over de plichten) van Cicero. Kwaad, zegt Cicero, kan door geweld of bedrog worden voortgebracht. Beide zijn ‘beestachtig’: bedrog hoort bij de listige vos, geweld bij de leeuw. Beide zijn de mens geheel onwaardig, maar bedrog is het verachtelijkst.
Het gegeven wordt op kenmerkende wijze opgepakt door Machiavelli. Het achttiende hoofdstuk van Il Principe gaat over de vraag ‘in hoeverre personen die macht uitoefenen hun woord
u.b. amsterdam
Ingeplakt briefje in LVII Morale Sinne-Beelden, ex. U.B. Amsterdam
moeten houden’. De redenering is precies de omgekeerde van die bij Cicero: Er bestaan twee manieren van strijden: de ene door middel van wetten, de andere door middel van geweld. De eerste manier is eigen aan de mens, de tweede aan het dier. Maar omdat de eerste vaak niet toereikend is, moet men soms tot de tweede zijn toevlucht nemen. Een heerser moet dan ook de kunst verstaan om zowel in de huid van het dier als in die van de mens te kruipen. Hij moet zich daarbij niet alleen de leeuw maar ook de vos tot voorbeeld nemen. De mensen zijn nu eenmaal slecht, dus moet je de vos kunnen spelen en woordbreuk plegen. Zij die dat het handigst hebben gedaan, hebben het meeste bereikt.
Uiteraard is deze passage in de vorstenspiegels die op morele principes zijn gebaseerd heftig aangevallen. Een tegenstem horen we bijvoorbeeld ook in Hoofts Geeraerdt van Velsen. Wel wordt ook daar gesteld dat de vossehuid de leeuwehuid moet aanvullen, maar die uitspraak wordt in de mond gelegd van Bedroch, een uiterst negatief te waarderen allegorische figuur. In de politieke emblematabundels wordt meer op de Plutarchus-versie voortgebouwd. Wellicht speelt hierin mee dat diens hantering van het paar leeuw/vos gemakkelijker toepasbaar was voor een positieve en direct begrijpelijke moraal.
Want om die moraal gaat het toch uiteindelijk in deze boeken, die in hun gedrukte vorm echt niet alleen voor de vorst in zijn privévertrek waren bedoeld. Dat Barbonius'; bundeltje die bestemming echter wel heeft bereikt, zou kunnen blijken uit een ingeplakt papiertje in het exemplaar van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. Daarop heeft een naamgenoot van de Prins, Frederik Hendrik Hellenbroek, genoteerd dat hij in december 1749 het boekje heeft verworven op de veiling van de bibliotheek van Frederik Hendrik, die toen op last van diens achterkleinzoon Frederik van Pruisen werd verkocht. Zo kan nu iedere bezoeker van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek het exemplaar in handen houden (liefst voor-
De actualiteit van het thema geweld versus bedrog. Uit een interview met regisseur Ate de Jong naar aanleiding van zijn film ‘In de schaduw van de overwinning’, NRC Handelsblad 17.1.1986
| |
| |
zichtig!) dat waarschijnlijk eens in de stadhouderlijke boekerij heeft gestaan. Of Frederik Hendrik het daar ooit heeft opgeslagen is nogal twijfelachtig. Vorstenspiegels hebben nu eenmaal niet zo veel relatie met het werkelijke politieke bedrijf. En bovendien: het feit dat ze via de drukpers verspreid werden, betekent automatisch dat ze gericht waren op een ruimer publiek dan de vorst alleen. De zestiende- en zeventiende-eeuwse vorstenspiegels zijn geen fraai geïllumineerde handschriften meer die door de vervaardiger eerbiedig in de handen van de vorstelijke opdrachtgever worden gelegd. Het gaat meest om standaarddrukwerk, dat in sommige gevallen (Erasmus, Saavedra) zo in de smaak viel dat het regelmatig herdrukt kon worden. Het werkje van Barbonius heeft het niet zover gebracht. Dat ook dit zich echter over het hoofd van de stadhouder heen richtte tot een ieder aan wie de zedekundige lering besteed was, is onmiskenbaar. In Barbonius' voorrede wordt Frederik Hendrik bovendien als zó superieur afgeschilderd, dat hij de erop volgende lessen nauwelijks meer nodig gehad kan hebben! De werkelijk beoogde lezer zal eerder de burger zijn, die in het drempelgedicht van Johannes Fonteyn wordt genoemd:
O Baers! naest Godt u zy de eer
Dat ghy den Vorst en Burger leert
Door dit Moraal, om 't geen haer deert
Oft deeren mocht, wel te ontgaen.
De gewone burger zal zonder veel moeite de morele eisen die aan de vorst worden gesteld, naar zijn eigen situatie kunnen overbrengen. Uiteindelijk betreft het immers voornamelijk morele gemeenplaatsen die men voor elk mens geldig achtte. Dat blijkt ook uit het feit dat in de bundel Moralia van 1646 een aantal emblemata uit de LVII Morale Sinne-Beelden ongewijzigd terugkeert, nu kennelijk ‘dienstig voor alle Staten [standen] en soorten van menschen’. De aangeprezen deugden maken overwegend ook nog deel uit van huidige normenstelsels. De vraag of ze inderdaad richting geven aan het feitelijk handelen van individuen verdient wellicht een antwoord dat analoog is aan Machiavelli's scepsis ten aanzien van het morele handelen van de vorst.
| |
Literatuuropgave
Over vorstenspiegels vindt men informatie in P.H.J.M. Geurts, Overzicht van Nederlandsche politieke geschriften tot in de eerste helft der 17e eeuw. Maastricht 1942, hfst. 3; over emblematiek gaat K. Porteman, Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur. Groningen 1977. In het bijzonder over de analogieën met de levende natuur handelt John M. Steadman, Nature into myth; Medieval and Renaissance moral symbols. Pittsburgh 1979. In A. Henkel en A. Schöne, Emblemata; Handbuch zur Sinnbildkunst des XVI. und XVII. Jahrhunderts. Stuttgart 19762, vindt men in het Bedeutungsregister onder Fürst een grote hoeveelheid verwijzingen naar emblemata over het koningschap. Het sol iustitiae-motief wordt behandeld in Robert W. Scheller, ‘Imperial themes in art and literature of the early French Renaissance: the period of Charles VIII’, Simiolus 12 (1981-82), p. 5-69; de uitbeelding van Fortuna is het onderwerp van A. Doren, ‘Fortuna im Mittelalter und in der Renaissance’, Vorträge der Bibliothek Warburg 2 (1922-23) I, p. 71-144. De passage van Thomas Wilson wordt besproken door Marion Trousdale, Shakespeare and the rhetoricians. London 1982. Een Nederlandse vertaling van Machiavelli is: Niccolò Machiavelli, De heerser. Uit het Italiaans vertaald, ingeleid en toegelicht door Frans van Dooren, Amsterdam 1976. Zie voor Hooft in dit verband: Fokke Veenstra, ‘Hoofts Geeraerdt van Velsen als antimachiavellistisches Drama’. In: Stefan Sonderegger und Jelle Stegeman (Hrsg.), Niederlandistik in Entwicklung. Vorträge an der Universität Zürich. Leiden 1985, p. 19-70. Bibliografische gegevens over de Nederlandse vertaling van Saavedra vindt
men in P.J. Verkruijsse, Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler; descriptieve persoonsbibliografie [...]. Nieuwkoop 1983, p. 143-152. Over Joannes Baers staan enkele gegevens in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek Dl. I. Leiden 1911, kolom 223. Over Frederik Hendrik: J.J. Poelhekke, Frederik Hendrik, Prins van Oranje. Een biografisch drieluik. Zutphen 1978. |
|