| |
| |
| |
Gerard Walschap en de Vlaamse koloniale roman
Koen Bogers & Patrick Wymeersch
Koen Bogers studeerde Afrikaanse Taalkunde en Geschiedenis te Gent en Algemene Literatuurwetenschap te Leiden. Momenteel werkt hij aan een proefschrift over Westafrikaanse literatuur. Patrick Wymeersch studeerde Afrikaanse Taalkunde en Geschiedenis te Gent, Sociale en Culturele Antropologie te Leuven en Interetnisch en Intercultureel Onderzoek te Nice, waar hij ook promoveerde. Hij verbleef verschillende jaren in Afrika waar hij onderzoek verrichtte bij verscheidene etnische groepen. Momenteel is hij assistent aan de Rijksuniversiteit te Gent.
In oktober 1983 overleed te Gent, op 86-jarige leeftijd, prof. dr. Amaat Burssens. Na een eerste Kongo-reis in 1924 besteedde hij een halve eeuw om als linguïst en literator Kongo beter te leren kennen. Op dit laatste terrein leverde Amaat Burssens twee bijdragen. Een eerste, verschenen onder het pseudoniem A.B. Van der Weerelt, getiteld: Een Vlaming op reis door Kongo (1929); een tweede werk verscheen in 1943: Wako-Moyo, Zuidoost-Kongo in de lens. Beide waren reisverhalen met etnogra-fisch-linguïstische inslag. Daarnaast was Burssens een verwoed verzamelaar van romans en verhalenbundels die zich in de kolonie afspeelden. En wat ongetwijfeld begon als een liefhebberij groeide uit tot de meest omvangrijke collectie op dit gebied. Deze collectie omvat meer dan driehonderd werken. Ze werd in de zeventiger jaren geschonken door Burssens aan het Seminarie voor Swahili en de taalproblematiek van de Ontwikkelingsgebieden van de Rijksuniversiteit te Gent, waar zij onder leiding van prof. dr. M. Van Spaandonck werd geïnventariseerd.
Deze collectie vormde het uitgangspunt van een onderzoek naar de koloniale beeldvorming in deze ‘Kongo-romans’. Werken van Noordnederlandse schrijvers werden vooralsnog buiten beschouwing gelaten; daarmee bleven er een tweehonderdtal werken over die de basis vormen van deze studie. Wij willen pogen, zij het summier, de literaire werken tegen de bredere achtergrond van de koloniale geschiedenis te behandelen. Daarbij willen we de aandacht richten op de houding die in het Belgische moederland aanwezig was ten opzichte van de kolonie. In de tweede plaats zal getracht worden een beeld te schetsen hoe Afrika en zijn bewoners in het gros van de Vlaamse Kongo-romans naar voren komen. Tot slot zal dieper worden ingegaan op de spreekwoordelijke uitzondering op de regel: Gerard Walschaps Oproer in Congo.
| |
Opinies in België over de kolonie
De koloniale literatuur (reisverhalen zowel als romans) kent een geschiedenis die zo oud is als de kolonie zelf.
a.a. wymeersch - m.l. santy
‘Zoo doende, vervul ik enkel mijnen burgerplicht en blijf van Uwe Majesteit de verkleefde Belg’
Toen, op het einde van de negentiende eeuw, Leopold II (als particulier) in het bezit kwam van een gebied in Centraal Afrika dat later (in 1909) de Belgische kolonie zou worden, verschenen ook de eerste reisverhalen over dit ‘nieuwe land’. Daarin staan als thema's centraal de kolonisatieplicht en het beschavingsideaal van vorst en vaderland. In het werk van De Mey Van Antwerpen naar Stanley-Pool (1899) zijn naast uitgebreide beschrijvingen over ontmoetingen van de auteur met blanken ook een aantal filantropische bespiegelingen terug te vinden. De schrijver wijst erop dat ‘het leven en werken van de blanken de steunpijlers zijn waarvan de bloei van de kolonie afhankelijk is’. Hiermee wordt niet alleen de economische bloei en vooruitgang bedoeld, maar ook een (vermeende) ontwikkeling op sociaal, religieus en cultureel gebied.
Op het ogenblik dat Kongo officieel een Belgische kolonie werd, hulde de publieke opinie in het moederland zich in een atmosfeer van wantrouwen, maar vooral ook in onverschilligheid. Na een periode van scherpe kritiek op het Leopoldiaanse Kongobeleid (vooral van Engelse zijde) was er de Belgische regering alles aan gelegen om het imago van de jonge kolonie op te vijzelen. Ook op literair gebied zijn sporen van deze rehabilitatiepolitiek terug te vinden. Een van de pogingen om een genuanceerder beeld van Kongo te geven was afkomstig van Diericx, die in het voorwoord van zijn reisverhaal Dwars door Congoland, dagboek van eenen Belgischen Congotrotter (1911) schrijft:
Vierden Maart aanstaande, Sire, vertrek ik dus, om mij nog meer te gaan overtuigen van het menschlievend beschavingswerk, in Afrika, door den grooten Koning Leopold ii tot stand gebracht.
Uit dankbaarheid, neem ik heden het besluit de Belgische kolonie aan ons
| |
| |
y. deenen
Vlaamsche volk te leeren kennen en waarderen, met, in de maat mijner krachten, een getrouw dagboek op te stellen en het in Vlaamsche dagbladen te laten verschijnen.
Zoo doende, vervul ik enkel mijnen burgerplicht en blijf van Uwe Majesteit de verkleefde Belg.
Diericx' dagboek behelst vooral het ophemelen van de gezegende resultaten van de blanken in het overzeese gebiedsdeel. De Afrikaanse bevolking wordt daarbij slechts zelden geportretteerd en waar dit toch het geval is gebeurt dit vooral in schril contrast met de superieure levenswijze van de blanken.
Eerst in de jaren twintig-dertig werd een aanvang gemaakt met de wetenschappelijke bestudering van de zogenaamde ‘vreemde volkeren’. Daardoor ontstond er een gedifferentieerder beeld van Afrika, alhoewel dit slechts aan een kleine groep van wetenschappers bekend raakte. In ambtelijke kringen bleef de rechtvaardiging van de koloniale politiek een belangrijke plaats innemen. In Lessen in de koloniale plichtenleer (Roussel 1945) vinden we als antwoord op de vraag of de kolonisatie gewettigd is, het volgende antwoord:
De kolonisatie is gewettigd omdat zij noodzakelijk is voor de inlandsche bevolking.
De groote princiepen van de natuurlijke zedenleer, met betrekking tot de kolonisatie, in den zin waarin wij haar verstaan, kunnen samengevat worden in een algemeene stelling: ‘De voornaamste rechtstitel is het edelmoedig op zich nemen van de verplichting als koloniserend volk te heerschen over de inlanders, gezien de toestand waarin zij leven. Zoo wordt de kolonisatie in geweten gerechtvaardigd, zoo ook worden al de rechten van de koloniserende mogendheid gefundeerd en worden de voordelen gewettigd die de kolonisatie aan het Moederland bijbrengt.’ (p. 22)
Toch worden, in deze periode, de eerste kritische geluiden merkbaar ten aanzien van de kolonisatie en de daaruit voortvloeiende gevolgen (eerdere kritische geluiden over de kolonisatiepolitiek van België, afkomstig uit de linkse oppositie waren te marginaal om hier dieper op in te gaan). De Cleene (1943) stelt in zijn Inleiding tot de Congoleesche Volkenkunde dat ‘deze Europese inmenging niet zelden de ontwrichting der inlandse maatschappij voor gevolg heeft gehad’ (p. 13). In hetzelfde jaar 1943 schreef Amaat Burssens in zijn Wako-Moyo, Zuidoost-Kongo in de lens dat het voor de koloniserende mogendheid nefast is om een politiek te voeren ‘die het er op aan legt den Neger te ontnegeren, hem te verlagen tot een dier des velds of hem tot een pseudo-Europeaan te vervormen’ (p. 125). Maar ondanks deze opvattingen blijft de algemene overtuiging gevestigd dat de Afrikaan zich op een lagere trap van de beschavingsladder bevindt.
In 1946 verschijnt van pater Tempels (een persoonlijke vriend van Burssens) het werk Bantoe-filosofie. De basis van dit werk was het jarenlange verblijf van de auteur bij de Luba (een bevolkingsgroep in Centraal-Zuid-Zaïre). Tempels stelt vast dat: ‘Al meer en meer ondervinden we dat onze beschaving, onze ideeën, althans in hun Westerschen vorm, weinig of geen vat hebben op de Bantu; hun ziel wordt er niet door beroerd.’ Tempels gaat aanmerkelijk verder in zijn beweringen dan Burssens en De Cleene, iets wat hem niet in dank wordt afgenomen door de kerkelijke autoriteiten. Deze roepen hem naar Rome ter verantwoording, voornamelijk omwille van onderstaande uitspraak. Tempels is van oordeel dat niet de Bantu-filosofie aangepast moet worden aan de westerse (lees katholieke) doch omgekeerd!
Het Christendom in de ééne ware R.K. Kerk is het enig bestaande complement van het Bantu-idealisme, op voorwaarde dat het aan de Bantumentaliteit aangepast weze, in Bantudenkvormen worde voorgesteld als levensverheffing en levensversterking. (p. 113-114)
Met zulke denkbeelden staat Tempels nagenoeg alleen. Onder druk van de kerkelijke autoriteiten verschijnt in 1949 een herziene versie van zijn boek, dat de lijn van de kerkelijke autoriteiten strikt volgt (bovengeciteerde passage is daar dan ook in geschrapt). Het was in België nog lang niet tijd voor een doorbraak naar grotere waardering voor de culturele eigenheid van de Afrikaanse kolonie. Zelfs tot na de onafhankelijkheid (1960) treffen we geschriften aan die in dit opzicht dubieuze passages bevatten. Zo is nog in 1965 Dellaert van mening dat:
Voorzeker, uit sociaal-politieke overwegingen, dient men heden te spreken over ‘ontwikkelingsvolken’. Van cultureel-anthropologisch standpunt blijft niettemin de benaming ‘primitieve mens’ van kracht. (p. 11)
| |
De koloniale roman
Grosso modo lopen de Vlaamse Kongo-romans in hun portret van Afrika in de pas met de hierboven geschetste publieke opinie. Kongo wordt in de meeste romans afgeschilderd als het maagdelijke woud, het donkere
| |
| |
De kaftversiering duidt vaak op de discrepantie tussen het achtergebleven Afrika en de blanke beschaving. Zoals bijvoorbeeld bij Demers waar deze tegenstelling duidelijk is: bovenaan het vliegtuig en onderaan de met slangen spelende olifant
continent dat om overwinning vraagt, een niemandsland waarvoor slag geleverd moet worden. Ter illustratie een voorbeeld uit de detectiveroman Het groote avontuur (1942) van Frans Demers. Een journalist trekt het oerwoud in op zoek naar een verdwenen blanke vrouw. De grote boosdoener blijkt haar echtgenoot te zijn en na tal van omzwervingen vindt de journalist haar terug als koningin bij een of andere ‘kafferbende’. De eerste kennismaking van de journalist met het donkere Afrika verloopt niet onbewogen.
Tegen de pijlers van de barza ritselden door den wind aan flarden gescheurde bananenbladeren, maar dat zag hij niet. Het was hem of geheimzinnige gedaanten naderden, of in het bibberlicht van de lantaarn slangen op hem af kwamen gekropen, of wilde dieren aanstormden, of een neger met een vergiftigden pijl op zijn hart mikte. Gansch het woeste, gevaarlijke Afrika, waarvan hij fantastische verhalen had gelezen, bedreigde hem in dezen donkeren nacht. (p. 52)
In de beschrijvingen van de inlandse levenswijze overheerst, binnen de Vlaamse Kongo-romans, het accent op het ‘anders zijn’ van deze gemeenschappen. Afrikanen leven onhygiënisch, wanordelijk en smerig. De arbeidsverdeling wordt benadrukt: de vrouwen doen alles, de mannen niets. Een typerend voorbeeld van deze houding is terug te vinden in de roman van De Jonghe Storm over Afrika (1939-1940)
Toch schenen de dagen in het negerdorp eentonig dezelfde: De vrouwen wroetten er in het veld, stampten zingend den harden maniokbidia voor de mannen; en zij verlangden naar de nacht om weerom den meester toe te behoren naar believen, een vrouw heeft immers geen wil, een slavin mag niet willen zij moet zorgen voor het onderhoud van den meester en ook voor zijn plezier. (p. 19-20)
Op deze wijze wordt in de romans doorgaans een kader geschapen waarbinnen de blanke hoofdpersonages zich ten volle kunnen ontplooien ten overstaan van hun Afrikaanse tegenspelers. Het geschetste Afrikaanse kader, gekenmerkt door wanorde, erotiek, onderdrukking en eentonigheid, biedt de blanke de gelegenheid om daarbinnen op te treden als de cultuurbrenger die orde schept in de chaos. Dit kader krijgt nadere contouren in de karaktertekening van de Afrikaan. Afrikanen worden in de meeste romans afgeschilderd als wezens die van elke cultuurvorm verstoken zijn gebleven. De Wit in Blanke man, zwarte vriend (1961) heeft het over de (blanke) ‘beschaving die men druppel voor druppel moet laten insijpelen in de hoge
a.a. wymeersch - m.l. santy
‘Toch schenen de dagen in het negerdorp eentonig dezelfde...’
smalle schedel van de Afrikaan’ (p. 38). Alle andere karaktereigenschappen stroken met deze opvatting: zo spreken Afrikanen niet, doch stamelen en lispelen, ze denken niet maar reageren instinctief volgens het gedragspatroon van de oermens. Door de afwezigheid van elke cultuur wordt de Afrikaan gekenmerkt. De Jonghe (p. 76) heeft het onder meer over het ontbreken van menselijk verstand, moraal en redeneringsvermogen. De Afrikaan is lui, hij steelt en kan slechts dankzij de hulp van de blanke (steevast onder het vaandel van missie en staat) tot op zekere hoogte ‘beschaafd’ worden. Toch blijft ook dan het dierlijke steeds op de achtergrond aanwezig. Als voorbeeld uit vele, De Jonghes portret van een jonge neger:
Lungeni was nog jong, maar reeds ontdekte men in hem de man in wording, hij droeg alreeds het volle dierlijke masker van ruwe driftige instinkten; het merk van den oermensch. (p. 14)
In nauwe samenhang hiermee is er het reeds gebleken erotisch-exotische aspect. Het mysterieuze, onbekende Afrika fascineert en choqueert door de ‘zedeloosheid’ van zijn bewoners. Het leven van de Afrikaan is een weerspie- | |
| |
geling van het Sodom en Gomorra van weleer. Een aantal schrijvers, waarvan De Jonghe wel het typevoorbeeld is, laat zich in het beschrijven ervan als in een roes meeslepen.
Het leven was zijn gang gegaan: slapen, eten, rusten, jagen maar ook dansen, want dit is toch het hoogste genot, het is de openlijke belijdenis van de liefde, de verheerlijking van de driftige liefde, gerythmeerd en gesimuleerd door vele menschen in een kollektieve exhibitie, zoo suggestief als al die wulpsche toneelen die zich elken nacht in elke shimbek afspelen maar waarin één man en één vrouw als hoofdakteurs fungeren. Neen zonder tabak, drank en wijven is het leven zinloos. (p. 82-83)
De Afrikaanse zeden, of liever de afwezigheid van zeden, brengen de Afrikanen in conflict met de missionarissen. De inlandse godsdienst yormde een dankbaar literair onderwerp voor de overwegend katholieke schrijvers. De strijd van de missionaris tegen de ‘ongelovigen’, steevast culminerend in hun uiteindelijke bekering, is een vaak terugkerend thema. Het conflict tussen beide godsdiensten bereikt een hoogtepunt als de vertegenwoordiger van de nieuwe religie (katholicisme) de uiterlijke tekenen van de traditionele godsdienst vernietigt. De deugden van het missioneringswerk blijken niet altijd evident voor de ‘achtergebleven’ bevolking, waarvan men toch zou mogen verwachten dat zij deze met open armen zou ontvangen. Pol, de missionaris en tevens hoofdpersonage uit De Wits roman Blanke man, zwarte vriend, grijpt daarbij eigenhandig in; de strijd tegen de ‘heidenen’ neemt dramatische vormen aan. De afgoden worden met geweld van hun voetstuk gehaald en vervangen door de tekenen van de katholieke eredienst:
Geen macht kon pater Pol nog tegenhouden. Met een ruk trekt hij de Bababa van zijn verhoog, slaat hem tien, twintigmaal tegen de grond, schopt, trapt...Het doet zo'n deugd aan zijn hart. Het is of hij een werkelijk levende afgod tot moes vertrapt. (p. 42)
De missiepost is, in deze roman, het centrum vanwaaruit de culturele en religieuze invloed zich als een olievlek verspreidt. De tegenstelling tussen diegenen die reeds onder invloed van de westerse beschaving verkeren en de rest, de ‘primitieven’, wordt duidelijk naar voor gebracht.
De menschen die op de Missie woonden, ook de schoolkinderen en katechumen hadden zich reeds weten te plooien naar hun [d.w.z. de missionarissen] goedigen maar gestrengen blanken wil; bij deze nieuwelingen echter hoefde de brutale en primitieve instinkten nog uitgeroeid...(p. 64-65)
Aldus De Jonghe, in zijn zwart-wit schets van de tegenstelling tussen blank en zwart. De blanken zijn goed maar streng in hun optreden, terwijl de Afrikaan gekenmerkt wordt door zijn instinctief handelen dat brutaal maar vooral primitief van aard is. Slechts door de overdracht van een superieure, westerse moraal kan de Afrikaan verheven worden tot op een niveau waar hij ‘menselijk’ is. Deze verheffingsarbeid vergt al het idealisme waarover de missionaris beschikt. Pater Pol (in: De Wit) stelt dan ook:
Je leeft daar in de primitieve natuur en, ondanks hun afgoderij en hun barbaarse gebruiken, kun je hen, zij het dan met veel moeite en geduld, iets leren, iets bijbrengen dat zo oneindig veel meer waarde heeft. (p. 75)
Nauw verbonden met dit kruistochtdenken zijn de thema's magie, tovenarij en geheime sekten. Vooral dit laatste onderwerp is, in de koloniale literatuur, erg in trek. Deze sekten waren omgeven met een wel zeer fascinerend waas van geheimzinnigheid. In Kongo bestond er bijvoorbeeld de Anioto- of luipaardsekte die een steeds terugkerende inspiratiebron vormt voor de verschillende auteurs. Doordat een financiële bijdrage werd geëist bij toetreding tot zulke sekten (die dus alleen toegankelijk waren voor de economisch sterkere leden van de groep) vormden deze veelal de sociale en economische ruggegraat van de Afrikaanse gemeenschap. Verder waren de leden van deze sekten niet formeel bekend, een aspect wat tot de verbeelding van de Europeanen sprak en wat ongetwijfeld bijdroeg tot hun mystificatie. In Van Hemeldoncks reisverhaal Olifanten hebben voorrang (1954) is volgende beschrijving terug te vinden.
En tegen de woudrand aan vonden we het lijk van een...Anioto, een luipaardmens. Het was een grote sterkgebouwde kerel. Op hoofd en rug droeg hij een prachtig luipaardvel. Aan handen en voeten waren stalen klauwen bevestigd, waarmee hij gewoonlijk zijn slachtoffer greep en vermoordde...Hij had reeds twee negers van onze groep vermoord, en het had geen haar gescheeld of onze chef was zijn derde slachtoffer geweest. (p. 113)
Voor en na de Tweede Wereldoorlog vond zoals gezegd een geleidelijke verschuiving plaats in de houding van het moederland ten opzichte van de kolonie. Wetenschappers zoals De Cleene, Tempels en Burssens namen hierbij het voortouw. Deze veranderende houding laat echter geen sporen na in de contemporaine koloniale roman. De verklaring hiervoor moet gezocht worden in het feit dat de meeste schrijvers koloniale ambtenaren en missionarissen waren die met het moederland nog nauwelijks contact hadden; schrijven was vaak hun vorm van vrijetijdsbesteding in de avonduren en weekends. Doch één roman doorbreekt op imposante wijze dit nogal eentonige literaire patroon: Oproer in Congo (1953) van Gerard Walschap.
| |
Gerard Walschap
Walschap kwam tot het schrijven van Oproer in Congo onder invloed van zijn broer, die missionaris was. Laatstgenoemde had zelf gevorderde plannen gekoesterd tot het schrijven van een
| |
| |
roman doch had deze niet kunnen verwezenlijken wegens zijn vroegtijdig overlijden. Gerard Walschap reisde in 1951 naar Kongo met een reisbeurs van het Ministerie van Koloniën, alwaar hij onder meer een bezoek bracht aan de plaats waar zijn broer gewerkt had - een plaats die hij reeds kende uit de uitgebreide briefwisseling die tussen hen beiden bestond. Langs deze weg bezat Walschap reeds een gedetailleerde voorkennis van het gebied; het motorische element in zijn roman wordt zelfs gevormd door een gebeurtenis die enige tijd voor zijn aankomst in de kolonie had plaatsgevonden, namelijk de moord op een pater, ergens in het binnenland.
Walschaps roman verschilt eerst en vooral van de andere koloniale literatuur omdat zij niet minder dan de balans wil opmaken van het koloniale proces. Daarbij komt, als tweede opvallende afwijking, de uitdrukkelijke apartijdigheid van de schrijver: hij wil de verschillende bij de kolonisatie betrokkenen niet veroordelen (‘niet richten’, zoals de schrijver dit noemt). Walschap zelf komt alleen in het eerste hoofdstuk als alwetende verteller aan het woord en stelt dat de Belgische koloniaal niet beter of slechter was dan de Nederlandse of de Engelse. Walschap richt zich dan tot een van zijn eigen personages, de koloniaal Van Aspengouwen en illustreert daarmee tegelijkertijd de bedoeling van zijn werk.
Het land is fier en terecht op de arme jongens uit ons volk die firma's als de uwe tot stand hebben gebracht, gouverneurs eren u, de geschiedenis van de kolonisatie roemt u als een held, maar wij willen niet in bijzonderheden weten welke prijs gij voor de beschaving hebt gevraagd. Wij verbergen uw kwaad in familie. Hollandse planters hebben Javanen gemarteld, Engelsen hebben Indiërs neergeslagen die onachtzaam op hun schaduw trapten, gij zijt in onmenselijkheid niet hun meerdere. Ik zal u niet richten, mijn broeder. Hij doet het die in uw tijd en omstandigheden een beter planter is geweest. (p. 7)
Het gaat er Walschap niet om de verantwoordelijkheid van de kolonisatie en haar uitwassen toe te schrijven aan een bepaalde groep, veeleer komt hij tot de conclusie dat elke deelnemer aan het kolonisatieproces in min of meerdere mate schuldig is.
Onderwerp van de roman zijn de gebeurtenissen die voortvloeien uit de moord op pater Leopold door de zwarte catechist, Theotimus. Deze laatste had, volgens aloude gebruiken, de vrouw van zijn overleden broer bij zich in huis genomen. Dit tot ergernis van pater Leopold die hem opdroeg deze vrouw terstond uit zijn woning te verwijderen. Met als gevolg een hoogoplopende twist waarbij Theotimus pater Leopold met een stoel de kop insloeg. Van Aspengouwen, een oude colon (dat wil zeggen iemand die voor eigen rekening in Kongo werkte) met dertig jaar koloniaal leven achter zich, komt ter plaatse en besluit om op eigen houtje de moordenaar op te sporen. Geholpen door zijn privé-militie stelt hij een onderzoek in, waarbij hij de plaatselijke bevolking martelt en terroriseert in de hoop de schuldige te vinden. Dan grijpt Johannes, de zwarte ‘boy’ van Célestin (de zoon van Van Aspengouwen) in en verslaat Mombita, beul en persoonlijke lijfwacht van de oude colon. Onder leiding van Johannes worden alle blanken naar de kerk van de missie gebracht en opgesloten. Daar komt het tot een confrontatie tussen blank en zwart. Tijdens de verschillende gesprekken die worden gevoerd vindt een bewustwording plaats bij de vertegenwoordigers van de koloniale maatschappij: de Europese suprematie wordt gerelativeerd en de betrekkelijkheid ervan ingezien.
De ontknoping komt plotseling. Theotimus bekent zijn misdaad, Johannes heft de gijzeling op en laat alle blanken vertrekken. Van Aspengouwen en zijn rechterhand Raemsaeck, ‘een Gentenaar die noch Frans noch Vlaams sprak’, kiezen het hazepad.
Walschap heeft in zijn roman de verschillende partijen in het koloniale proces elk hun eigen representant gegeven. Een eerste groep binnen de koloniale maatschappij wordt gevormd door de colons. Duidelijk is dat Walschap geen vonnis wil vellen over hen, maar het onheil en onrecht aangericht door deze groep kan en mag zijns inziens niet verdoezeld worden. Er is verder een duidelijke scheiding merkbaar tussen diegenen ‘van de oude garde’ en personen die nieuw zijn in de kolonie. Temeer daar deze laatsten vaak voorstander waren van een meer humane houding ten opzichte van de Afrikaanse bevolking. Een reden voor Van Aspengouwen en de zijnen om hen te brandmerken als ‘communist’.
Zo wordt Van Aspengouwens eigen zoon, Célestin, er door zijn vader van beschuldigd te heulen met de Afrikanen, omwille van zijn vriendschappelijke houding tegenover Johannes. Iemand die zich vragen stelt aangaande het koloniale systeem, laat staan daarin
| |
| |
gazet van antwerpen
Gerard Walschap
eventueel veranderingen wil aanbrengen past niet in het verwachtingspatroon dat de koloniale maatschappij over hem huldigt. Zo vergaat het ook Célestin die Johannes tot op zekere hoogte gelijk geeft wanneer deze optreedt tegen de wreedheden waaraan Van Aspengouwen zich te buiten gaat. Van Aspengouwens reactie laat dan ook niet lang op zich wachten.
Dan gingen vaders ogen open. De blanke is in Congo om de zwarten te helpen evolueren, hoor dien ezel eens aan. Van Aspengouwen is de slechtst betalende, meest gevreesde patron van Congo en dat is zakelijk bekrompen, het moet andersom zijn. De meeste winst maken, is dat zakelijk slecht, ezel, godverdomme, communist. Uw winst afgeven, er communisten van maken en op uw kop laten schijten, is dat zakelijk goed? (p. 11)
Een andere groep wordt gevormd door de zgn. évolués. België (en ook Frankrijk en Portugal) voerde een assimilatiepolitiek, die inhield dat men geloofde dat, door het verstrekken van onderwijs, de Afrikaan een gelijkwaardige (= gelijk aan de blanke) positie in kon nemen binnen de koloniale maatschappij. De positie van zulke geassimileerde autochtonen was in feite allesbehalve benijdenswaardig, een situatie die Walschap reeds in '53 goed aanvoelde. Het ging immers om mensen die nooit door de blanken als gelijkwaardig werden geaccepteerd; keerden zij echter vanuit de stad terug naar het platteland, dan werden ze aangezien voor mislukkelingen die gefaald hadden in de wereld van de blanke. Op deze wijze belandden de évolués in een sociaal niemandsland waarbij ze geen deel meer uitmaakten van een welbepaalde groep. Deze situatie wordt door Walschap scherp getekend:
Het was een hooggeleerde, plechtige évolué. Heimwee naar zijn dorp, medelijden met de mensen die er woonden hadden hem de mijnstreek doen verlaten. De blanke beschaving had hem hartzeer gegeven, hij dacht maar altijd hoe zijn verwanten en vrienden hier nog leefden. Tot hiertoe had hij nog niet veel te vertellen gehad. De zwarten dachten dat hij aan lager wal was geraakt of iets had mispeuterd. Als hij het ginder beter had gehad, lachten de arme domkoppen, zou hij niet teruggekomen zijn. (p. 15)
De positie die de évolué bij de firma van Van Aspengouwen bekleedt wil hij gebruiken om zijn volk ‘sociaal’ te ontwikkelen. Duidelijk is hierbij niet of Walschap naar het ontstaan van een vorm van het Afrikaanse socialisme (bijvoorbeeld Ujamaa in Tanzania) verwijst ofwel dat hij een allusie maakt op zijn eigen politieke ervaringen (in casu zijn persoonlijke overgang van katholiek naar overtuigd socialist).
Er zijn overigens een aantal gelijkenissen tussen de beschrijvingen van de évolué en Célestin, de zoon van Van Aspengouwen, die in Kongo geboren en getogen is. Ook hij heeft geen enkele band meer met het moederland en in de kolonie zelf stuit hij op de onwil van de oudere colons om een humanere houding ten opzichte van de Afrikaanse bevolking aan te nemen. België is voor Célestin niet meer dan een ‘Waals stadje en twee drie dorpjes in de geboortestreek van vader’.
Ook de kerk en haar vertegenwoordigers komen aan bod. De scherpste kritiek is afkomstig van een van haar eigen leden, een oudere missionaris die nadat hij de balans heeft opgemaakt en goed tekeer is gegaan tegen de blanke kolonisator, afgevoerd wordt met de verontschuldiging van zijn medeconfraters dat hij lijdt aan een ernstige tropische ziekte. Onderstaande uitspraak van de pater roept onwillekeurig Multatuli in herinnering, een schrijver die Walschap zeker niet onbekend is.
Als de blanke zegt dat gij geen beschaving hebt, antwoord: Wat weet gij daarvan? Leer mijn taal, leef dertig jaar in mijn hut en spreek dan. Als hij zegt dat ge lui zijt, vraag hem: Hebt gij voor de Duitsers gewerkt? Als hij
| |
| |
a.a. wymeersch - m.l. santy
zegt dat ge Hem bedriegt, beliegt en besteelt, vraag hem: Wat doet gij hier in Congo met ons?, wat doet ge in België onder elkaar? Als hij zegt dat ge wreed zijt, mensenvlees eet, uw vader en moeder doodt als ze het kwaad oog op iemand hebben geworpen, vraag hem: Wie heeft de heksen verbrand? Wie heeft de Roodhuiden uitgeroeid? Wie heeft de Joden vermoord? Wie heeft uw steden gebombardeerd? (p. 177-178)
Tot slot is er de groep van staatsbeambten. Hun standpunt wordt verwoord door de koloniale agent Beddegenoot (!) die stelt dat alles wat er in de kolonie is weggehaald (grondstoffen, etc.) vergoed wordt. Daarbij doelt hij op scholen, hospitalen, sanitaire voorzieningen, aanleg van een wegennet, kortom de prijs die Afrika betaalt is gerechtvaardigd want er wordt beschaving voor in de plaats gebracht (eenzelfde redenering lag ook in de eerder geciteerde uitspraak van Roussel verscholen). Later in het boek moet Beddegenoot echter toegeven dat:
Zowel missie als staat zich schuldig hebben gemaakt aan uitspattingen, die niet goed te praten zijn. Het gemeenschappelijke punt dat naar voren treedt, is het feit dat de kolonie in de eerste plaats moest gezien worden als een onderneming die bedoeld was om winst te maken. (p. 186)
Centraal staat in Walschaps roman de vraag naar de vermeende westerse superioriteit. Een superioriteit waar men in het begin van de jaren vijftig elders weinig twijfels over koesterde, en al helemaal niet in literaire kring. Walschap laat de verteller in zijn werk een afwijkende mening poneren.
De hoogste beschaving is die welke de mens het meest eerbiedigt en vrij maakt. Maar ook de gruwelen behoren tot de beschaving. Alle volkeren hebben voor zichzelf uitgemaakt wat goed en kwaad is. De blanken straffen polygamie, de beschaafde Aziaten zien er eer en rijkdom in. Niets is ergens goed dat niet ergens elders slecht is. Elke beschaving is een overeenkomst. (p. 11)
Pater Rik, Walschaps Max Havelaar, de eenling die doorheeft hoe de koloniale wereld in elkaar steekt, wordt afgevoerd en gedegradeerd tot een demente oude man. Dit komt overeen met de houding die in het moederland heerste in de jaren vijftig. Zo verscheen er, een paar jaar na Walschaps boek, het zogenaamde dertigjarenplan voor de onafhankelijkheid van Kongo door Van Bilzen. Een plan dat in de doofpot verdween omdat men zich niet kon voorstellen dat de kolonie onafhankelijk zou zijn. Twee jaar later was het zover...
| |
Besluit
Het verschil tussen het werk van Walschap en de overige koloniale literatuur ligt voornamelijk in Walschaps kritische houding tegenover de koloniale situatie. Dit standpunt kon hij in zekere zin gemakkelijker innemen omdat hij niet in de kolonie leefde en werkte, terwijl andere schrijvers vaak jaren zonder onderbreking in Kongo werkzaam waren waardoor er bij hen nauwelijks sprake was van enig afstand nemen.
Walschap vormt aldus een uitzondering binnen het contemporaine koloniale literaire wereldje; hij had boven- | |
| |
dien als eenling een visie over Kongo ontwikkeld die sneller realiteit is geworden dan men toentertijd voor mogelijk hield. Afrikanen hebben sindsdien medezeggenschap en zelfs onafhankelijkheid verworven. Samen met mensen als Tempels en Van Bilzen behoort Walschap tot een groep die zijn tijd vooruit was.
De receptie van Walschaps werk is vrij moeilijk in te schatten en valt tevens buiten het bestek van deze bijdrage. Wel kunnen we opmerken dat Oproer in Congo niet tot Walschaps populairste werken behoort, Oproer in Congo is nog steeds aan zijn eerste druk toe (dit in tegenstelling tot werken als Houtekiet en Zuster Virgilia). Wel zorgde het verschijnen van het boek voor enige beroering in het koloniale tijdschrift Band. Andere koloniale tijdschriften, zoals bijvoorbeeld Kongo-Overzee, laten het bij een gewoon vermelden van het werk in de rubriek ‘toegezonden boeken’. Het tijdschrift Band was de spreekbuis van Vlaamse koloniale intellectuelen en in de jaargang van 1953 zijn drie uitgebreide recencies terug te vinden die aan Walschaps werk gewijd zijn. Een daarvan is van de hand van E. Roos die zijn bespreking begint met de opmerking ‘een goed romanschrijver publiceert ook wel eens een mislukt boek; dat bewijst Gerard Walschap met zijn Oproer in Congo’. Walschap zou volgens Roos niets begrepen hebben van de koloniale verhoudingen en zou de Belgische verwezenlijkingen in de kolonie in een verkeerd daglicht stellen.
Daartegenover staan de twee andere boekbesprekingen, die veel lovender van aard zijn. Zo is Vital Celen de volgende mening toegedaan:
In de Vlaamse koloniale letterkunde staat dit werk vooraan. Andere schrijvers behandelen ook koloniale vraagstukken, maar niet op zulke hoge en grootse wijze. Ook uit literair oogpunt is hun werk niet bij dat van Walschap te vergelijken.
Ook een andere recensent, een zekere G.A.M., stelt dat Walschap de enige is die de tegenstelling tussen blank en zwart op een afdoende wijze in zijn roman behandelt. Aan belangstelling, binnen deze hoek van koloniale intellectuelen, ontbrak het Walschap niet, ook al was deze niet onverdeeld gunstig.
Maar ook al beschreef Walschap de koloniale situatie dan meer genuanceerd dan zijn literaire tijdgenoten, ook hij ontkomt niet aan de polarisatie van blank en zwart, in zijn vraagstelling naar de verhouding tussen twee culturen. Met de onafhankelijkheid van de kolonie wordt een nieuwe fase in de koloniale letteren ingeluid. De toon van de literaire werken wordt harder. De auteurs krijgen te maken met een andere werkelijkheid: een werkelijkheid die voornamelijk bestaat uit persoonlijke ervaringen van de auteurs tijdens de woelige periode die aan de onafhankelijkheid voorafging: Geeraerts met de Gangreen-cyclus, Cottenjé met haar Dagboek van Carla, et cetera. Daar waar Walschap binnen het koloniale systeem nog gelooft in een mogelijke relatie tussen blank en zwart, is dit vertrouwen in het werk van bijvoorbeeld Geeraerts niet meer terug te vinden. Bij Geeraerts blijven slechts teleurstelling en cynisme over als resten van een vervlogen koloniale droom.
| |
Literatuuropgave
A. Burssens, Wako-Moyo. Zuidoost-Kongo in de lens. Antwerpen 1943; N. de Cleene, Inleiding in de Congoleesche volkenkunde. Antwerpen 1943; S. de Jonghe, Storm over de rimboe. Brussel n.d. (vermoedelijk 1939-1940); R. Dellaert e.a., De negro-Afrikaanse mens en zijn kultuur. Brugge 1965; F. Demers, Het groote avontuur. Brussel 1942; P. de Mey, Van Antwerpen naar Stanley-Pool; reisindrukken. Turnhout 1899; O. de Wit, Blanke man, zwarte vriend. Antwerpen 1961; V. Diericx, Dagboek van eenen Belgischen Kongotrotter. Aalst 1911; A. Martinkus-Zemp, Le Blanc et le Noir; Essai d'une description de la vision du Noir par le Blanc dans la littérature française de l'entredeux-guerres. Paris 1975; J. Roussel, Lessen in de koloniale plichtenleer. Antwerpen 1945; Em. Van Hemeldonck, Olifanten hebben voorrang. Tielt 1954; A. van Hoeck, De miskraam van moedertje Dipenda; een bloemlezing uit de recente Nederlandse Kongoletteren. Brussel 1968; G. Walschap, Oproer in Congo. Antwerpen 1953.
* Hierbij wensen we onze dank uit te drukken aan prof. dr. M. van Spaandonck en het Centrum voor Mondiale Vorming, RU Gent, voor het ter beschikking stellen van de bibliotheek van wijlen A. Burssens. - Met dank aan V. Deenen voor de foto's. |
|