| |
| |
| |
Henk van Randwijk: van dichter tot richter van het volk
Michiel van Diggelen
Michiel van Diggelen (1957) studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Hij publiceerde onder meer in ‘Skript’ en in ‘Wending’. Momenteel werkt hij aan een dissertatie over Henk van Randwijk en de orthodoxprotestantse traditie.
Het is ondenkbaar, over het werk van een kunstenaar te spreken, zonder hem te vragen naar zijn visioen.
Jan Kassies
Voor de Tweede Wereldoorlog was Henk van Randwijk een christelijk auteur die met zijn poëzie, maar meer nog met zijn roman Burgers in nood enige faam verwierf. Hij behoorde tot de kring der Jong-Protestantse auteurs, die worstelde met de literaire traditie (of beter met het gebrek aan...), met de taak van de christelijke kunstenaar en met de omschrijving van het begrip christelijke kunst. Van Randwijk vond deze discussies zelden zinvol, niet omdat hij geen mening had, maar omdat hij zó overtuigd was dat een kunstenaar voor het volk moest spreken, dat iedere discussie bij voorbaat overbodig was. Kunstenaars die slechts esthetische of intellectuele streling uitdeelden aan maatschappelijk geprivilegieerden verafschuwde hij.
In de Tweede Wereldoorlog nam Van Randwijk intensief deel aan het verzet. Bovendien dacht hij na over de inrichting van de naoorlogse samenleving. In die samenleving zou volgens hem een nieuwe sociale kunst moeten ontstaan als ‘spiegel van de tijd’ en ‘gestalte ener gemeenschap’. Vreemd genoeg heeft Van Randwijk aan deze nieuwe kunst weinig of niets als actief kunstenaar bijgedragen. Zijn literair werk is na de oorlog vrij gering van omvang geweest. In het navolgende zal ik de hoofdlijn van zijn literair werk volgen en laten zien dat de functie van zijn literatuur in en na de oorlog werd overgenomen door de journalistiek.
| |
Poëtische jaren
Van Randwijk groeide op in een tuindersgezin in Gorinchem. Hij volgde de kweekschool en werd in 1928 als hulponderwijzer in Werkendam benoemd. Op de kweekschool stond hij vooral bekend om zijn sublieme opstellen, die geroemd werden om hun stijl, maar die om hun radicale inhoud nogal eens wrevel opwekten. Zo schreef hij eens een opstel onder de titel palvu (Proletariërs Aller Landen Verenigt U). Het was de naam van het gebouwtje van de sdap in Gorinchem. De jonge Van Randwijk noemde zich communist en antimilitarist. Hij werd gedreven door een verlangen naar het volmaakte, dat hem in verzet bracht tegen de bestaande orde, die in de jaren twintig in zijn omgeving (hoewel niet door zijn ouders) christelijk gesanctioneerd werd.
In de loop van zijn kweekschooljaren keerde Van Randwijk terug tot het geloof van zijn ouders. Hij heeft deze ‘bekering’ in ‘Terugkeer’ beschreven:
Maar nu beangst U nogmaals te ontmoeten,
ben ik, een beedlaar, langs Uw pad gaan staan
en prevel zacht de woorden die mij riepen,
dat Gij vergeven zult, en dat voortaan
Gij met mij gaan wilt zoo wij vroeger liepen.
Uit dit gedicht spreekt al enigszins de angst voor de ontmoeting met God. Van Randwijk beschouwde God als een almachtige vader, die het schepsel in zijn kraag grijpt. Deze God komt in zijn poëzie telkens terug. Zoals in ‘Voorpost’:
veel heb ik prijsgegeven,
Heer in een blinde schrik
vrees ik dat Gij zult komen
en mij Uw licht zal vinden
in een bliksemend oogenblik,
- want Gij zijt machtiger dan ik.
In zijn laatste kweekschooljaar schreef hij zijn eerste gedichten, waaronder de bovenstaande. Na het examen voor de kweekschool werd hij lid van het Verbond van Christelijk Letterkundige Kringen. Het Verbond was toegankelijk
Henk van Randwijk aan het begin van de oorlog
voor iedere in literatuur geïnteresseerde christen. Het Verbond gaf een tijdschrift uit, Opwaartsche Wegen, waarin de toenmalige coryfeeën van de christelijke literatuur hun werk publi- | |
| |
De kweekschoolklas met Van Randwijk (staande tweede van links)
ceerden. In 1930 verscheen Van Randwijks eerste vers in dit tijdschrift, daarna volgden er vele (tot aan jaargang 15, 1937-1938). Ook in andere tijschriften als De Delver, Het Korenland en De Gemeenschap verschenen zijn gedichten. De Haagse auteur Piet Risseeuw was Van Randwijks steun en toeverlaat bij zijn literaire werkzaamheden. Risseeuw nam af en toe een gedicht of een verhaal van hem op in het Zondagsblad van het christelijke dagblad De Rotterdammer, waarvan hij redacteur was. Risseeuw vormde het middelpunt van een netwerk van protestantse uitgevers, auteurs en lezers. Hij is voor veel jonge auteurs de springplank tot literaire erkenning geweest.
Enerzijds is Van Randwijks poëzie in somberheid gedompeld. De dichter komt in verzet tegen de ellende en de nood van de wereld, de werkloosheid en armoede die hij in Gorinchem en Werkendam om zich heen zag. Zo zegt hij in ‘Jaareinde 1932’:
De klokken galmen het verdriet
als zwarte vogels over duistre wegen
Hij beschouwt de wereld als een ‘slagveld’ waarop hij een ‘jonge strijder’ wil zijn tegen onrecht en tegen allen - vooral medechristenen - die het onrecht sanctioneren. Zijn revolutionair elan wordt echter getemperd door het besef dat hijzelf als ‘zondig’ mens evenzeer de oorzaak van de ellende is. Ieders leven is immers ‘sedert Adam geprijsd en verbeurd’, zoals hij in ‘Arrestatie’ zegt. Op deze ‘verbeurde’ wereld is ieder menselijk streven bij voorbaat mislukt. De wereld is door de zonde aangetast en slechts God kan die wereld redden. Het zondebesef is een elementair onderdeel van de reformatorische traditie en is Van Randwijk met de paplepel door zijn ouders ingegeven. Volgens deze traditie ontkomt niemand aan de verdoemenis, tenzij God hem of haar verlost en op het niveau van de bekeerden tilt. De verzen van Van Randwijk zijn van deze opvatting doortrokken. De dichter ziet de maatschappelijke ellende en weet dat ze het gevolg is van de zonde die uiteindelijk naar de ondergang van de cultuur zal leiden. In ‘Nachtelijke tocht’ krijgt zijn poëzie een apocalyptisch karakter:
En de kreunende boomen hebben het verstaan
en het riet en het water hebben 't gezongen
dat het laatste gevecht is begonnen
en de aarde voorbij zal gaan
Anderzijds bieden zijn gedichten het uitzicht op een nieuwe wereld: door het ‘genadeaanbod’ van Jezus Christus is er, ondanks de ellende, redding mogelijk voor het individu en voor de samenleving. De dichter Van Randwijk kan ‘de wacht betrekken tot de morgen komt’ (Voorbije dag). Deze wending van donker naar licht, van nacht naar dag is kenmerkend voor zijn poëzie. Een goed voorbeeld is ‘Gesprekken in het donker’ (ongepubliceerd):
Van al wat ik droomde en deed
al wat wij doen brengt leed
maar de troost van een eeuwig vergeven
en het licht van een nieuwe dag
als een waaiende witte vlag
Tussen het donker en het licht, de ondergang en de vernieuwing is de dichter op weg als een door God geroepene:
[...] wie eens is opgeroepen
en op dat roepen is gegaan
zal nooit terug maar immer verder moeten
En toch, nog zie 'k in eindeloze nachten
Hem, die ons riep, wit voor ons henengaan
- wie immer voortgaat en voortgaande
komt eens behouden in een nieuw land aan
(Voortgaande, ongepubliceerd)
De dichter gaat als een vagebond de wereld door, op weg naar wat hij noemt ‘Gods Koninkrijk’. Hij is ondanks de troost van de natuur en van de geliefde een ‘verjaagde’ uit het paradijs. Daardoor kan hij solidair zijn met andere verjaagden, die hij in ‘De olie- | |
| |
man’, ‘De griendwerker’ en andere gedichten beschreef. Het revolutionair elan uit Van Randwijks jeugd is blijkens zijn gedichten ingebed in een christelijk levensbesef. Het besef dat alle mensen tegenover God gelijk zijn leidt bij Van Randwijk tot christelijke barmhartigheid en solidariteit met alle mensen.
Van Randwijk voelde zich als dichter geroepen om namens diegenen te spreken die geen stem hebben. Hij schreef in een brief aan zijn vriend, de dichter Hein de Bruin, dat hij bundeling van zijn gedichten ‘verantwoord’ achtte: ‘Temeer daar ik weet dat mijn strijd de strijd van velen is en mijn verzen de woorden van meer jongeren van onze tijd. Want alles wat ik schreef heb ik geschreven vanuit het besef niet alleen te zijn in 't besef van gemeenschappelijke nood en verlangen. Daarom hoop ik zoo dat mijn bundel niet in de eerste plaats een bundel verzen, maar de stem van een kameraad zal zijn en ik niet een dichter, maar een soldaat onder de soldaten.’ (Brief d.d. 3-10-1933.)
De bundeling vond in 1934 plaats onder de titel Op verbeurd gebied. Waarschijnlijk heeft Roel Houwink Van Randwijk geholpen een keuze uit de beschikbare verzen te maken. Van Randwijk had diepe bewondering voor Houwink, omdat deze dichter en criticus van de niet-confessionele literatuur (Vrije Bladen) was overgestapt naar de kleine kring der christelijke auteurs. Houwink nam deze stap, nadat hij kennis had gemaakt met de theologie van Karl Barth. Ook Van Randwijk toonde veel belangstelling voor deze theoloog.
De bundel verkocht boven verwachting goed. Uitgeverij Holland overwoog zelfs een nieuwe druk op te leggen. In christelijke kring werd Van Randwijks poëzie als een belofte beschouwd. Willem de Mérode, die algemeen geldt als de belangrijkste dichter van de Opwaartsche Wegen-groep, meende dat Van Randwijk de mogelijkheid in zich had om een van de beste dichters van de groep te worden (brief 19 juli 1934). Hij hoopte wel dat Van Randwijk wat meer ‘verzekerde’ verzen zou gaan schrijven. Van Randwijk loste zijn belofte als dichter echter niet in. Hij schreef na het verschijnen van Op verbeurd gebied veel minder poëzie dan voordien. Hij legde zich voortaan toe op het proza.
| |
De romans
Reeds in de beginjaren dertig schreef Van Randwijk naast zijn gedichten enkele verhalen en novelles. Het betrof veelal stichtelijke schetsen uit het protestantse leven waarin de schrijver uitdrukking gaf aan zijn solidariteit met kleine mensen en aan zijn christelijke geloof. Vanaf 1934 schreef hij aan een roman, die hem van onbekende dichter tot gevierde auteur zou maken. Van Randwijk maakte de overstap van poëzie naar proza welbewust. In een interview met zijn vriend Risseeuw (april 1936) verklaarde hij dat poëzie slechts door enkelingen genoten werd. Wie door het volk gelezen wilde worden moest volgens hem overstappen op het proza. Typerend voor Van Randwijk is, dat hij zijn eigen overgang naar het proza als een algemene literaire tendens beschouwde. Volgens hem wilden de schrijvers weer ‘gehoord’ worden en niet langer wat voor zichzelf zitten ‘kwelen’. Hij constateerde epische tendensen en meer maatschappelijke betrokkenheid onder de schrijvers.
Begin 1936 verscheen zijn roman onder de titel Burgers in nood bij uitgeverij Callenbach. Hij heeft in deze roman als christelijk kunstenaar zijn visie op de werkloosheid willen vertolken. Zijn visie was meer religieus dan politiek of economisch gekleurd. Werkloosheid was volgens hem een symptoom van een crisis in de cultuur, die het gevolg was van de menselijke zonde. De werkloosheid toonde aan hoezeer de mensen van elkaar en van God vervreemd waren. Tegenover de existentiële nood was volgens hem geen politiek of economisch kruid gewassen. Alleen God kon de mens van zijn eenzaamheid en nood redden. Door een bekering tot het christelijk geloof zou God de zonde kunnen vergeven en daarmee zou de basis van een nieuwe gemeenschap en voor een oplossing van de werkloosheid gelegd zijn. Van Randwijk heeft in Burgers in nood deze boodschap door middel van sprekende personen verbeeld. Hij confronteert de hoofdpersonen, Herman Braans en Willem Verdoorn, op verschillende manieren met het verschijnsel werkloosheid. In beide gevallen heeft dit ingrijpende gevolgen. De vrachtwagenchauffeur Verdoorn is werkloos. Van Randwijk beschrijft dan de geestelijke ommekeer van zijn personage. Door de werkloosheid wordt Verdoorn teruggeworpen op zijn geloof. Van Randwijk laat hem geloven dat hij teveel op zijn werk vertrouwd heeft en niet op God.
In Braans portretteert Van Randwijk een jonge hulpprediker die, geconfronteerd met werkloosheid, in een geestelijke crisis raakt. Braans verklaart zich solidair met de werklozen en verlaat de villawijk Vreedorp om tussen de armen in Nieuwe Haven te gaan wonen.
Van Randwijk heeft zich door middel van dit boek, net als zijn romanpersonage Braans, solidair willen verklaren met de werklozen. Hij heeft in het boek de maatschappelijke werkelijkheid van zijn geboorteplaats Gorinchem getransformeerd tot een roman met een stichtelijke boodschap. Hij beschouwde het schrijven van de roman als een opdracht, die slechts met Gods hulp volbracht kon worden (zie onder meer brief aan De Bruin, 7-3-1935).
Na de publikatie van de roman verscheen er een stroom van recensies, waarover Van Randwijk maar matig tevreden was. Volgens hem begreep men niet dat hij in de roman een visie op de werkloosheid had ontwikkeld: ‘Ze snappen over 't algemeen niet dat ik niet schreef vanuit een onberedeneerde behoefte van het hart, maar dat er systeem, compositie, een levensbeschouwing en maatschappelijke overtuiging achter zit,’ schreef hij aan De Bruin. Kritiek op het boek, onder meer van H. Amelink van het c.n.v., pareerde hij door te wijzen op het christelijk getuigenis dat hij naar ge- | |
| |
loof en geweten had willen geven. Van Randwijk vereenzelvigde zich met de zaak waarvoor hij streed en die hij als christen meende te dienen (brieven aan Amelink). Van Randwijk beschreef in het boek niet alleen de harde werkelijkheid van de werklozen, maar hij probeerde ook de achterliggende problematiek ervan te vatten. Hij gaf geen kant en klare oplossingen, maar wilde zich ‘naamloos’ scharen in de rijen van allen die ‘hoopen en uitzien op het licht van een nieuwe morgen’. Hij wilde als schrijver geen bohémien zijn, die op het leed van zijn medemensen parasiteerde, maar tolk zijn van het volk. Literatuur mocht volgens hem geen schone schijn zijn, maar moest verwijzen naar het leven ‘zooals het door onszelf en onze naaste iedere dag geleefd en beleefd wordt’. Het mag daarom geen verwondering wekken dat zijn kritiek op de christelijke literaire beweging van de jaren dertig zich vooral richtte tegen het gebrek aan maatschappelijke betrokkenheid: ‘We staan als schrijvers veel te ver van de grote bewegingen van onze tijd af, verstandelijk misschien niet, maar met ons lijf, met ons hachje, met ons maatschappelijk bestaan en ons verantwoordelijkheidsgevoel, dat we aan niets durven geven [...]. We kennen het volk niet waarvoor we spreken en het volk dat ons hoort kent ons niet. Wat voor de dag komt is
niet meer dan dat we een meer of minder prettige afwisseling zijn in het leven van een halfzachte dominee en schooljuffrouw.’ (Brief aan Houwink, dec. 1935.) Met deze woorden wekt hij de indruk zelf wel te weten wat er omging onder het volk. Het boek werd in ieder geval een bestseller.
Na de verschijning van het boek trok Van Randwijk het land in voor spreekbeurten over zijn boek. In de zomer maakte hij van de revenuen uit het boek een reis naar de Sovjet-Unie. In datzelfde jaar heeft hij ook, blijkens een brief van Houwink aan de dichter en neerlandicus Kamphuis, op de nominatie gestaan voor de redactie van Opwaartsche Wegen. Hoewel de ideeën van Van Randwijk weerklank vonden bij de redactie, liepen de contacten uiteindelijk op een teleurstelling uit. Begin 1937 begon hij aan een nieuwe roman. De roman verscheen in 1938 bij Callenbach onder de titel Een zoon begraaft zijn vader. Hij wist een goed contract te bedingen: ‘Zonoodig is er voor een boek van Van Randwijk plaats bij iedere uitgever in Nederland,’ schreef hij zelfbewust aan de uitgever (oktober 1937). De nieuwe roman sluit qua thematiek niet helemaal bij de vorige aan, maar vormt de neerslag van zijn individuele worsteling met de gereformeerde traditie. Anderzijds is ook in deze roman de ‘genade van God’ de sleutel tot verzoening, nu niet tussen armen en rijken, maar tussen generaties.
De roman is voor een belangrijk deel in Amsterdam tot stand gekomen, waarheen Van Randwijk in april 1937 verhuisd was. Hij werkte in Amsterdam als onderwijzer aan de Eben-Haëzer-school voor ‘Haveloze kinderen’ in de Jordaan. De stad betekende in zekere zin een bevrijding voor Van Randwijk. Hij vond er een gunstig artistiek, politiek en theologisch klimaat. Hij was overdag en 's avonds in touw voor zijn school, 's nachts schreef hij aan de roman, die zeer omstreden zou worden in protestantse kringen.
In de roman beschrijft Van Randwijk de confrontatie van een vader en een zoon: Philip Hagendoorn sr. en jr. De vader, een grossier, wordt ons voorgesteld als een man met een vuurvast gereformeerd wereldbeeld:
Het wereldbeeld van den ouden heer
Hagendoorn werd beheerscht door een lijn en een snede, die ontsprongen aan de eeuwigheid, een even scherpe scheiding maakte tusschen de menschen als het Woord des Heeren dat deed op de derde scheppingsdag tusschen land en water.
Aan de ene kant wist hij zichzelf met de gelovigen van alle eeuwen, de kerk, de christelijke politiek en school, met alle actie en organisatie die, zooals hij het noemde de ‘banier des kruises’ voerde.
Aan de andere zijde woelden de heidenen, de vijanden van Gods kerk, de farao van Egypte, Pilatus, Nero, Alva, Marx, Lenin, socialisme, bioscoop en speciaal in zijn branche coöperatieve in- en verkoopverenigingen. (p. 18/19)
De zoon is een mislukte leraar, die geen raad weet met het wereldbeeld van zijn vader. Hij beschouwt het als een valse bescherming tegen de afgrond van het bestaan en tegen het kwaad dat zijn vader in anderen projecteert. Hij is ‘op zoek naar een beter gebied’, maar kan zich niet vinden in de alternatieven die hem worden aangeboden (communisme, natuurmystiek).
De roman speelt zich af tijdens en na het jubileum van de grossierderij van de vader. De zoon keert, op verzoek van zijn vader, vroegtijdig terug van een vakantie in Zwitserland, om het jubileum mee te kunnen vieren. De vakantie was voor hem de laatste mogelijkheid om na te denken over de kwestie van de opvolging van de vader. Hij is als oudste zoon de gedoodverfde opvolger, maar weifelt nog. Na het jubileum sterft de vader. Mede door gesprekken met de moeder verzoent de zoon zich aan het doodsbed met de vader. Hij heeft van zijn moeder begrepen dat de vader zich, ondanks alle gereformeerde zekerheden, afhankelijk wist van de ‘genade van God’. De zoon neemt de zaak van zijn vader over, al neemt hij definitief afscheid van diens wereldbeschouwing. Hij begrijpt dat hij zijn opvoeding slechts kan ‘overwinnen’ door die te ‘aanvaarden’.
Men kan de personen als symbolen zien van generaties, ideeën en levensverhoudingen in de jaren dertig. Daardoor blijven ze typen. De auteur heeft in de vader een generatie gereformeerden geportretteerd, die in Abraham Kuyper haar leider zag. De ideeën van deze generatie pasten volgens hem niet meer op de uitdagingen van de jaren twintig en dertig. De zoon, als een ver- | |
| |
tegenwoordiger van een jongere generatie, probeert die uitdagingen te lijf te gaan. Hij raakt echter in zichzelf verstrikt en beseft dat hij niet verder kan zonder zijn opvoeding te aanvaarden.
De roman schoot velen die zich nauw verbonden voelden met de gereformeerden in het verkeerde keelgat. Men had kritiek op de beschrijving van de vader. Van Randwijks vriend Risseeuw schreef in De Rotterdammer dat hij onrecht deed aan de oude generatie. Hij ergerde zich aan de ironische beschrijving van mensen die hem lief waren. De verzoening tussen de vader en de zoon kwam voor hem te laat. Deze verzoening is in het boek ook een literaire deus ex machina, die het een stichtelijke inhoud geeft. Van Randwijk wil daarmee zeggen dat iedere generatie onmiddellijk onder God staat. De jonge generatie moest volgens hem na aanvaarding een eigen weg kiezen. De schrijver impliceert dat het lot van deze generatie in Gods hand is. Blijkens het slot van de roman zag Van Randwijk de toekomst echter somber in: het gebed ‘Uw Koninkrijk kome’ dat aan het graf van de vader wordt uitgesproken, wordt overstemd door geluid van ronkende vliegtuigen als symbool voor de komende oorlog. Van Randwijk was een van de weinigen, die in de jaren dertig reeds het gevaar van Hitler voor de vrede in Europa inzagen. Dit einde maakte de generatiestrijd relatief. Tegenover de komende ondergang staan beide generaties machteloos. Tegenover de dood is er geen enkele redding dan bij God.
Uit onverwachte hoek kwam er bijval voor de roman. De bekende criticus Menno ter Braak noemde de roman in zijn rubriek in ‘Het Vaderland’ een ‘verrassing van den eersten rang’. Hij concludeerde dat er in Van Randwijk een ‘inwendige revolutie’ moest hebben plaatsgevonden, dat hij het boek met zoveel meesterschap schrijven kon. Ter Braaks bewondering voor de roman wordt verklaarbaar als we weten dat hijzelf in deze tijd schreef over zijn eigen verhouding tot het christendom. Zijn oordeel is helemaal toegesneden op de raakvlakken van zijn leven met dat van de jonge Philip. Hij noemt Van Randwijk een man die het waagt om ‘zonder ideaal het bestaan in de oogen te zien’. Als Ter Braak gelijk heeft, hetgeen ik betwijfel, dan heeft deze periode van aanvaarding in Van Randwijks leven niet lang geduurd. Zijn verhouding tot zijn verleden was veel dubbelzinniger dan Ter Braak dacht. Hij verwierp het wereldbeeld van de oude generatie niet om er ‘vrij zwevend’ boven te bivakkeren, maar omdat hij een nieuwe weg wilde uitstippelen. Die weg zou in de oorlog duidelijk worden.
| |
Het woord als wapen
‘Een nieuwe dag is deze nacht begonnen,’ dichtte Van Randwijk na de inval van de Duitsers in mei 1940. Van Randwijk dichtte weer! Na bijna twee jaar, waarin hij door tijdgebrek weinig literair werk produceerde, maakt het begin van de door hem min of meer voorspelde oorlog hevige emoties los die hij omzette in woorden. Van Randwijk leefde in de zomer van 1940 tussen ‘hoop en herinnering’ en daar:
voert hoog hoog onaantastbaar de dijk
die in het kruis op de berg zijn begin
vond en eindigt in Gods eeuwig Rijk.
Herinnering voerde hem terug naar zijn ouderlijk huis waar de oorsprong van zijn geloof lag, dat hij in de bezettingstijd tot steun achtte - niet alleen voor zichzelf, maar ook voor het volk in nood. Hij dichtte in juli 1940 ‘Het Lied’, een herinnering aan de streek waar hij geboren werd:
Hier is de weg, een hooge boomenrij
waaiert langszij geluiden over 't water
als je links afslaat door de weiden staat er
achter de wilgen een kleine boerderij
ik werd geboren in dit vrij gebied
en wat nu levend wordt is hier begonnen.
Mijn vader zong er psalmen op de akker
mijn moeder in de keuken 't zelfde lied
en wat men zoo ontvangt, dat sterft niet
en als het slaapt wordt het toch eens weer wakker
Mijn land, arm land dit lied wil ik u leeren
mijn vader zong 't tot troost voor ieder volk dat lijdt:
Bereid den weg in Hem verblijd
die door de vlakke velden rijdt
zijn naam is Heer der Heeren...
De oorlog gaf Van Randwijk aanleiding tot bezinning op de elementen van het christelijke erfgoed, die door de nazi-ideologie bedreigd werden. Het uitbreken van de oorlog veranderde zijn verhouding tot de traditie van acceptatie in constructie. Direct al aan het begin van de oorlog hoopte hij op een nieuwe samenleving, die hij wilde grondvesten op de pijlers van de christelijke traditie en het evangelie. Hij voelde zich geroepen zijn woord als wapen in te zetten om de tirannie te verdrijven en die nieuwe maatschappij dichterbij te brengen.
Als christelijke auteur was voor hem de Christelijke Auteurskring een van de organisaties waarin het verzet gestalte zou moeten krijgen. Hij ging als kunstenaar het verzet in. De Christelijke Auteurskring was in 1929 opgericht ter ondersteuning van de christelijke schrijvers in het kader van de emancipatie van de christelijke literatuur, zoals die in de jaren na 1925 werd nagestreefd. Van Randwijk werd in 1933 gevraagd om lid te worden. Hij nam het lidmaatschap aan met de woorden: ‘Ik ben blij over alles wat de menschen nader tot elkaar brengt en vooral als ik daar zelf aan mee mag doen’ (aan Kamphuis 13-12-1933). Die eenheid onder de auteurs was echter ver te zoeken. De Auteurskring was een vogelkooi waarin iedere schrijver
| |
| |
De viering van het tweede lustrum van de Christelijke Auteurskring in 1939, met onder meer: Hein de Bruin, zittend derde van links, Henk van Randwijk, staande naast de kok, daarnaast Fedde Schurer, verder Bert Bakker, daarachter Klaas Heeroma, daarnaast Gerrit Kamphuis, en tenslotte Piet Risseeuw, staande tweede van rechts
zong, zoals hij door traditie en opvoeding gebekt was. In de oorlog achtte Van Randwijk de tijd rijp om als kring een eenheid te vormen tegenover de Duitsers. Hij wilde van de kring een ‘krachtbron’ maken, zoals hij blijkens de notulen van Gerrit Kamphuis op een lezing in september 1940 zei, die het volk zou steunen in zijn verzet tegen de Duitsers.
De reacties in de Auteurskring vielen hem echter tegen. Wat voor hem een noodzakelijk getuigenis was, ingegeven door de ‘nood van de tijd’, was voor anderen overdreven en extatisch. De lezing werd mede de aanleiding tot de verwijdering van zijn vriend Hein de Bruin. Van Randwijk noemde hem in een brief van 8 oktober 1940 een estheticus, die ondanks al zijn geleerdheid nog steeds in de schema's van de jongelingsvereniging dacht. Van Randwijk was weliswaar van mening dat iedere kunstenaar krachtens zijn persoonlijkheid een individualist was, maar in zijn visioenen ‘vereenigden zich de onklare dromen van volken en generaties’.
Weinigen zagen in het eerste oorlogsjaar wat de werkelijke bedoelingen van de Duitsers waren. Van Randwijk verweet de andere Auteurs - paradoxaal genoeg in een brief aan Roel Houwink - dat ze te zeer geobsedeerd waren door hun dichterschap: ‘Geen God, geen maatschappij, geen oorlog, geen leed, geen naaste, niets kan de Protestantse dichter verlossen van zijn belangstelling voor het dichterschap,’ zo parodieerde hij de apostel Paulus (1-10-1940). In een volgende lezing voor de Auteurskring (mei 1941) legde hij verder uit wat hij onder kunst voor het volk verstond. De kunstenaar stelde volgens hem ‘uit liefde tot de naaste’ zijn werk beschikbaar voor het volk in nood. Dat betekende echter niet dat hij het volk naar de mond moest praten. Iedere kunst was volgens hem ‘krachtens haar wezen’ altijd ‘onvolksch, antiburgerlijk en individualistisch’. In een tijd waarin andere ideologieën zich beriepen op ‘het volk’ moest Van Randwijk de positie van de kunstenaar als individu, tegelijkertijd tegenover en tussen het volk, verdedigen. Hij ging echter niet zo ver te zeggen dat kunstbeoefening meerwaardig was boven andere menselijke activiteiten. Op deze vergadering kwam ook het vraagstuk van het schrijversgilde aan de orde. De Duitse bezetter had het lidmaatschap verplicht gesteld voor iedere schrijver die legaal wilde publiceren. L. de Jong beweert in zijn standaardwerk over Nederland in de Tweede Wereldoorlog (deel v, p. 777), dat Van Randwijk en Klaas Heeroma samen de protestantse auteurs weerhouden hebben om lid te worden van het schrijversgilde. Volgens Kamphuis, toentertijd deel uitmakend van de Auteurskring, voelden de meeste schrijvers er echter sowieso niets voor om lid te worden. De Groot en Johan van Hulzen waren
| |
| |
mordicus tegen en ook de meeste anderen zagen er geen brood in.
Wat Van Randwijk concreet onder kunst voor het volk verstond maakte hij in mei 1941 duidelijk met het Nieuw-Geuzenliedboek, dat hij met zijn vrienden Jan de Groot en Gerrit Kamphuis samenstelde. Het betrof een katerntje met berijmde reacties op de gebeurtenissen in het eerste oorlogsjaar. In het bundeltje werden, naast liedjes van de samenstellers ook bijdragen van ds. Buskes, Sem Davids en Fedde Schurer opgenomen. De ‘geuzenliederen’ dienden als uitlaatklep voor opgekropte emoties en ook als stimulans voor het nog nauwelijks op gang gekomen verzet.
Van Randwijks belangrijkste oorlogsgedicht is echter ‘Celdroom’, dat hij schreef na een verblijf in de gevangenis op de Weteringschans. Het gedicht vormde de lyrische neerslag van een verlangen naar ‘vrijheid en gerechtigheid’ waarmee Van Randwijk zich voedde in zijn (vanaf april 1942) ondergrondse strijd tegen de Duitsers. Het vertolkte de hoop op een nieuwe samenleving,
‘Celdroom’ in het oorlogsjaar 1943 (laatste pagina). Vrij Nederland, Amsterdam 1943
die hij in de oorlog steeds meer als een democratisch-socialistische ging zien. Onder invloed van de oorlogservaringen concretiseerden zijn vooroorlogse solidariteitsbetuigingen zich in politieke ideeën en structurele maatschappijveranderingen. Die nieuwe maatschappij was er echter ‘nog niet’ en kon volgens Van Randwijk slechts door God worden waargemaakt. Het gedicht was een stimulans voor allen die met hem in de illegaliteit werkten om op de been te blijven.
Toen hij het gedicht schreef zat hij al tot over zijn oren in het ondergrondse werk. Hij stond aan het hoofd van Vrij Nederland. In de meeste afleveringen schreef hij een of meerdere artikelen waarin hij aanspoorde tot verzet en solidariteit met joden en andere onderduikers. De artikelen riepen ook op tot bezinning over de inrichting van de naoorlogse samenleving. Vrij Nederland verstrekte zoveel mogelijk meningen en informatie om die bezinning op gang te brengen. In het ondergrondse Vrij Nederland was Van Randwijk tegelijkertijd profeet en richter. Als profeet toonde hij de contouren van de nieuwe maatschappij. Als richter trok hij voor zijn volk uit op de weg naar de toekomst. Later zou hij zich in Vrij Nederland voor de geest halen wat het betekende: ‘[...] het plotselinge besef niet alleen in een gemeenschap te staan, maar er ook vóór te staan, ervóór te staan, breeduit, beschermend, plaatsbekledend.’ Hij voelde zich de snaar waardoor grote delen van het volk in trilling werden gebracht. Uit deze messiaans aandoende woorden blijkt dat Van Randwijk in de oorlog bereikte waarnaar hij als kunstenaar zo hevig had verlangd: één met het volk te zijn en het tegelijkertijd te leiden door de woestijn. Hij wilde exponent en dirigent van het volk zijn, dat kon alleen in de anonimiteit van de oorlog, toen alle tegenstellingen vervaagden.
In een herdenkingsartikel na de executie van Gerrit van der Veen en andere kunstenaars liep Van Randwijk vooruit op de vernieuwing van de kunst na de oorlog. Volgens hem was er een kentering gaande. De kunstenaars waren nauw betrokken bij het verzet en dus bij het volk. Hij hoopte dat deze hernieuwde verbinding tussen kunst en volk na de oorlog zou worden voortgezet. Merkwaardig genoeg heeft Van Randwijk na de oorlog maar weinig literaire bijdragen geleverd aan deze nieuwe kunst. Hij zette zijn werk als hoofdredacteur van Vrij Nederland voort. De sociale kunst kwam evenmin als een nieuwe samenleving tot stand.
Toen na verloop van tijd bleek dat zijn artikelen niet langer het volk in beweging zetten, maar in beroering brachten (Indonesië), nam hij ontslag bij Vrij Nederland. Hij hoopte wat meer tijd te krijgen voor literair werk. Inderdaad heeft hij in 1952 en 1953 wat proza en poëzie geschreven, waarvan Bericht aan de levenden de belangrijkste bijdrage is geweest. Daar is het echter in hoofdzaak bij gebleven.
| |
Van poëzie naar journalistiek
Van Randwijks schrijfactiviteiten hebben zich globaal ontwikkeld van poëzie via proza naar journalistiek. De poëzie was het werk van een jonge onderwijzer met een eigen identiteit en van de geëmotioneerde man, die in de oorlog - na de ondergang - verlangde naar een nieuwe samenleving. Het proza was het werk van iemand die door ervaringen een zekere visie had ontwikkeld en daarmee een groter publiek wilde bereiken. Het journalistiek proza was het werk van een leider, die na de definitieve breuk met het verleden voor het volk een concrete weg naar bevrijding wilde uitstippelen.
Deze drie schrijfactiviteiten vergrootten, mede door het christelijk opdrachtsgevoel, zijn persoonlijke verlangens, opvattingen en dromen, die in de loop van zijn leven gevormd werden onder invloed van zijn revolutionair elan, zijn orthodox-protestantse opvoeding, de tijdsomstandigheden, de ideeën die hem werden aangereikt en zijn ‘Sturm und Drang’-karakter. Het schrijven functioneerde bij Van Randwijk als een noodzakelijke uitlaatklep
| |
| |
en begeleiding van zijn maatschappelijke strijd als onderwijzer, verzetsman en uitgever. Het is na de oorlog enkele jaren zijn belangrijkste levensvulling geweest. Het schrijven was de melodie die uit zijn leven voortkwam en het tegelijkertijd intensifieerde; een lied van verlangen naar vernieuwing en tegen ondergang en gebrek aan gemeenschap.
Het hoofdthema van zijn literaire werk is dan ook de christelijke solidariteit als weg naar gemeenschap tussen arm en rijk, jong en oud, kunstenaar en volk. Van Randwijk wilde zich als literator niet neerleggen bij een positie als ‘gelocaliseerde outcast’. Hij bekritiseerde de cultuur waaruit hij voortkwam en de maatschappij waarin hij leefde. Hij was in de vooroorlogse christelijke literaire beweging de ‘vent’ in eigen persoon. Echter, juist door zijn wil om gehoord te worden door het volk, rolde hij van de poëzie via het proza in de journalistiek. In de oorlog ontdekte hij de journalistiek als een nieuwe aankleding van de boodschap die hij aan het volk meende te moeten geven. De visie die de protestantse dichter en taalkundige Klaas Heeroma op Van Randwijks dichterschap heeft gegeven, is daarom op zijn minst onvolledig te noemen. Heeroma meent dat Van Randwijks dichterschap ‘verhinderd is’ door de maatschappelijke ellende die hij ontmoette. Van Randwijk zou opgeslokt zijn door zijn maatschappelijke beslommeringen, zodat hij geen tijd en rust meer kon vinden om te dichten.
Heeroma vergeet echter dat literatuur bij Van Randwijk altijd een middel en nooit een doel is geweest. Bezwaar tegen Heeroma's verklaring is dat hij Van Randwijks engagement uitspeelt tegen zijn schrijverschap, terwijl ze veel meer als elkaar wederzijds bepalende factoren moeten worden beschouwd. De literatuur kreeg in de loop van zijn leven steeds minder prioriteit bij de verkondiging van zijn boodschap. De journalistiek nam de functie over, die voor de oorlog door de poëzie en het proza werden vervuld. De drie schrijfactiviteiten zijn drie aaneengeschakelde genres, die gevoed werden door zijn maatschappelijk engagement, de verschuivende christelijke geloofsopvattingen en de concreter wordende politieke denkbeelden.
[juni-november 1985]
| |
Literatuuropgave
Jan Kassies, ‘Dromen zijn bedrog’. In: Visioen en werkelijkheid. Den Haag, 1963. Het interview door Risseeuw is pas na de dood van Van Randwijk gepubliceerd in Kentering, augustus/september 1966 p. 2-6. Van Randwijks ideeën over literatuur in: H.M. van Randwijk, ‘Christelijk Realisme’. In: Het Korenland 13 (1936) p. 411-414. Heeroma's visie zie: K. Heeroma, ‘Hij schreef het beter met zijn leven’. in: Maatstaf 16 (1968/1969) 1/2 (april/mei), p. 11-29. Geciteerde brieven afkomstig uit de Collectie Van Randwijk uit Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag, uitgezonderd de brieven van De Mérode aan Van Randwijk, die afkomstig zijn uit de Collectie De Mérode. De gepubliceerde gedichten zijn afkomstig uit Op verbeurd gebied (Amsterdam, 1934), uitgezonderd ‘Het Lied’. De ongepubliceerde gedichten zijn afkomstig uit de Collectie Van Randwijk. De notulen van de Christelijke Auteurskring zijn bereidwillig beschikbaar gesteld door drs. G. Kamphuis te Den Haag. De genoemde brief van Houwink aan Kamphuis d.d. 4-6-1936 is ook in het bezit van Kamphuis. Voor inlichtingen over de Auteurskring en het Nieuw-Geuzenliedboek zeg ik hem hartelijk dank. Verder dank ik voor gegevens mw. A. van Randwijk-Henstra en mw. M. Buurman-Van Meeuwen. |
|