| |
| |
| |
De gezellige dichter
Over literaire genootschappen in de achttiende eeuw
Kees Singeling
Kees Singeling (1960) is wetenschappelijk assistent bij de vakgroep voor Nederlandse taalen letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij werkt aan een proefschrift over de Nederlandse literaire genootschappen van de achttiende eeuw. Samen met Frank Hochstenbach bereidt hij enkele publikaties voor over een onuitgegeven biografisch lexicon van Nederlandse schrijvers uit de periode 1760-1805, Das gelehrte Batavien van D.U. Heinemeyer.
Sinds een paar jaar verschijnen steeds meer publikaties met als openingszin dat aan de achttiende-eeuwse genootschappen nog niet of nauwelijks aandacht is besteed. Zonder uitzondering gaan die publikaties over achttiendeeeuwse genootschappen. Het wordt zo langzamerhand tijd om te zoeken naar een andere aanhef, en dat is goed nieuws.
Immers, in diverse opzichten vormen de genootschappen een aantrekkelijk onderzoeksobject. Ze hebben een belangrijke rol gespeeld in het toenmalige culturele en wetenschappelijke leven. Bestudering van hun werk en hun opvattingen kan daarom veel bijdragen aan onze kennis van de achttiende eeuw. Maar er is meer. Genootschappen hebben niet alleen materiaal omtrent hun activiteiten nagelaten, in de vorm van gedrukte bundels, prijsvragen en vergaderingsnotulen. In vele gevallen kan de onderzoeker via ledenlijsten tevens kennismaken met de mensen die zich met deze activiteiten bezighielden. En dat is niet onbelangrijk. Historisch onderzoek moet in de regel genoegen nemen met incidentele berichten over de vraag welke bevolkingsgroepen betrokken waren bij literaire, culturele of wetenschappelijke ontwikkelingen. Genootschappen geven de personalia vaak in extenso prijs: naam en toenaam, beroep, woonplaats, om nog maar te zwijgen over alles wat via deze basisgegevens door nader onderzoek naar boven kan worden gehaald.
Speciaal voor neerlandici kunnen de achttiende-eeuwse literaire genootschappen warm worden aanbevolen. Ze mogen lange tijd zonder uitzondering zijn afgeschreven als duffe, antipoëtische dichtfabrieken, voor wie niet alleen de literatuur wil leren kennen, maar ook wil weten welke mensen zich er mee bezighielden, zijn ze zorgvuldiger beschouwing zeker waard.
Deze mogelijkheid om literatuur, auteur (de actieve genootschappers) en publiek (de passieve genootschappers) in direct onderling verband te bestuderen is nog lang niet ten volle benut. Dit artikel is niet meer dan een tussentijds verslag, waarin een globaal overzicht wordt gegeven van de Nederlandse literaire genootschappen van de achttiende eeuw.
| |
Nederland genootschapsland
De literaire genootschappen waren in hun tijd allerminst een geïsoleerd fenomeen. Nederland kende in de achttiende eeuw gezelschappen, genootschappen en maatschappijen in vele soorten en maten. Er waren grote maatschappijen met een landelijke reikwijdte en een reeks van activiteiten die het hele terrein van kunsten en wetenschappen omvatten: een van de oudste genootschappen, de Hollandsche maatschappij van wetenschappen te Haarlem, is daarvan een voorbeeld. Andere maatschappijen waren even omvangrijk, maar in hun activiteiten meer gericht op de praktijk; ze bekommerden zich om onderwijs, sociale hulp of algemene maatschappelijke zorg: het bekendste genootschap uit deze categorie is de Maatschappij tot nut van 't algemeen, die in 1984 haar tweehonderdjarig bestaan vierde; zij telde duizenden leden, verspreid over departementen in bijna alle grotere plaatsen van de Republiek. De meeste genootschappen waren kleiner, en recruteerden hun leden voornamelijk uit een bepaalde stad of streek. Sommige onder hen beperkten zich tot één of enkele wetenschapsdisciplines, zoals theologie, medicijnen, rechten of natuurwetenschappen. Andere gezelschappen waren actief op het terrein van kunst en literatuur. Er waren (vermoedelijk zeer veel) leesgezelschappen; daarin ging men in principe enkel passief om met literatuur, door gezamenlijk boeken en tijdschriften te kopen, te lezen en eventueel te bespreken. In de niet minder talrijke toneelgenootschappen werden toneelstukken geschreven en/of opgevoerd. En op het terrein van de kunsten waren bijvoorbeeld in een aantal grote steden tekenacademies te vinden.
Het aantal genootschappen in achttiende-eeuws Nederland is nooit exact becijferd, maar het moeten er honderden geweest zijn. Een aantal ervan kunnen we beschouwen als literaire genootschappen. Voorbijgaand aan een serie definiëringsproblemen reken ik tot deze groep die genootschappen waarin men zich uitsluitend bezighield met het creëren van of theoretiseren over literatuur, met name poëzie.
Hoeveel waren er, wanneer bestonden ze en waar waren ze gevestigd? Het negatieve oordeel over de genootschappen heeft daarover veel misvattingen doen ontstaan en ongecorrigeerd gelaten. Door velen die de achttiende eeuw als dieptepunt in onze literatuurgeschiedenis beschouwden, werd voetstoots aangenomen dat de genootschappen de gehele eeuw van begin tot
| |
| |
eind zouden hebben gedomineerd. Volgens anderen, die de door hen bewonderde romantiek in de tweede helft van de achttiende eeuw lieten beginnen, zouden genootschappen vooral in de eerste eeuwhelft hebben gebloeid, en waren ze vanaf de jaren zeventig door de ‘pre-romantici’ op een zijspoor gerangeerd. Deze veronderstelde kloof in de tijd tussen dichtgenootschappers en ‘vernieuwers’ blijkt op weinig of niets te berusten. Literaire genootschappen vinden we juist vrijwel uitsluitend in de twééde helft van de eeuw. Ze ontstaan ná 1750, kennen een bloeitijd in de jaren zeventig en tachtig, en zijn vóór 1800 vrijwel allemaal weer ter ziele.
Een tweede misverstand: die literaire genootschappen zouden in elke wat grotere plaats in de Republiek te vinden zijn geweest. Ook dat blijkt onjuist. Voor zover valt na te gaan, kwamen ze vrijwel uitsluitend in het westen voor, in de provincies Holland en Utrecht. En dan was het merendeel, ongeveer driekwart, nog geconcentreerd in slechts vijf grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Leiden en Den Haag). De rest was gevestigd in de wat kleinere steden daaromheen (Schiedam, Dordrecht, Gouda etc.). Evenals vele andere genootschapssoorten was het literaire genootschap een typisch stedelijk verschijnsel.
Alles bij elkaar is van veertig genootschappen voldoende materiaal bewaard gebleven om ze met zekerheid als literair genootschap te kunnen aanmerken. Maar het is heel goed mogelijk, en zelfs waarschijnlijk, dat er veel meer zijn geweest. Ongetwijfeld hebben veel genootschappen in volstrekte beslotenheid geopereerd; ze publiceerden niet, en lieten op geen enkele manier de buitenwacht iets weten van hun bestaan. De leden van het Leidse genootschap De democriet lieten het zelfs in hun wetten opnemen: ‘Democriet moet van de hele waereld zijn afgescheiden.’ Nu zijn van deze Leidenaren toevalligerwijs wat archiefstukken bewaard gebleven. Maar bij hoeveel ‘stille’ genootschappen zal dat níet het geval zijn? Onze kennis blijft noodgedwongen gebaseerd op de genootschappen die althans iets van hun activiteiten aan de buitenwereld prijsgaven. Het is goed om in gedachten te houden dat een zekere vertekening van het beeld daardoor onvermijdelijk optreedt.
| |
Literair-wetenschappelijke genootschappen
Beperken we ons tot de genootschappen die zich uitsluitend op literatuur richtten, dan kunnen twee soorten
De eerste bundel van ‘Dulces ante omnia musae’, uit 1775. Let op de boeken op de voorgrond, die de wetenschappelijke oriëntatie verraden: linksonder rusten de literaire werken van Vondel en Hooft op de veilige taalkundige basis van Balthasar Huydecopers oeuvre, terwijl een van de knaapjes aandachtig leest in die andere achttiende-eeuwse taalkundige coryfee, Lambert ten Kate
worden onderscheiden. Ze volgen in tijd na elkaar. Als eerste verschijnen wat ik zal noemen de literair-wetenschappelijke genootschappen - dat waren genootschappen waarin men voornamelijk over literatuur theoretiseerde. Als tweede soort ontstaan daarna de literair-creatieve genootschappen - dat waren genootschappen waarin men in de eerste plaats zelf literatuur ging produceren.
De eerste, literair-wetenschappelijke soort komt op aan het eind van de jaren vijftig. In 1757 wordt in Leiden een genootschap opgericht onder de
| |
| |
zinspreuk Linguaque animoque fideles (Getrouwen in taal en ziel). Twee jaar later ontstaat in Utrecht Dulces ante omma musae (De muzen lieflijk boven alles), en in Hoorn Magna molimur parvi (Wij kleinen streven naar het grote).
Het doel van deze en soortgelijke genootschappen was, heel algemeen, de bevordering van de Nederlandse taal- en letterkunde. Men wilde de Nederlandse taal- en letterkunde stimuleren en op een hoger peil brengen. De methode daarvoor was als volgt: de leden gingen niet zelf gedichten maken, maar schreven essays, verhandelingen en recensies over alles wat van belang was om zoveel mogelijk kennis te vergaren over de taal, de taalgeschiedenis, de culturele geschiedenis en de literatuur. Kennis was het sleutelwoord.
Typerend voor deze genootschappen is dat zij alle ontstaan in universitaire of nauw daaraan verwante milieus. De leden van de genoemde Leidse en Utrechtse genootschappen waren studenten theologie en rechten. Een genootschap als Magna molimur parvi concentreerde zich rond rector en conrectoren van de plaatselijke Latijnse school.
Wat is de achtergrond van deze zo plotselinge verschijning van de literairwetenschappelijke genootschappen? Een belangrijke factor was ongetwijfeld het destijds sterk levende idee, dat de vaderlandse letterkunde sterk achterbleef bij die van het buitenland. Men had weliswaar geen lage dunk van zichzelf, maar, geheel in overeenstemming met het Verlichtingsoptimisme, wist men dat het in elk geval stukken beter kon. In universitaire milieus ontstaat daaruit de behoefte zich op wetenschappelijke wijze te gaan bezighouden met de Nederlandse taal, geschiedenis en cultuur. Kennis van deze zaken werd gezien als een onmisbare voorwaarde voor een goede vaderlandse letterkunde. Alleen was er één probleem: men kon daarvoor niet op de universiteit zelf terecht, simpelweg, omdat het vak Nederlands nog niet bestond. Er was zelfs nog geen aparte letterenfaculteit. Er werd wel veel aan letteren gedaan, maar dan als een soort basisvorming ter voorbereiding op en ondersteuning van vakken als theologie en rechten. Daarbij viel de volle nadruk op klassieke letterkunde, bijbelse talen, welsprekendheid - de vaderlandse taal- en letterkunde kwam nauwelijks aan bod. Het is symptomatisch voor de situatie aan de universiteit dat zelfs de voertaal van het onderwijs niet Nederlands was, maar Latijn.
Wie het Nederlands wilde bestuderen moest dus zijn heil zoeken buiten het universitaire stelsel. Het genootschap vormde een uitstekend alternatief. Misschien kende men de buitenlandse voorbeelden. Duitsland telde in de zeventiende eeuw een aantal ‘Sprachgesellschaften’, die zich op dezelfde wijze hadden beziggehouden met de moedertaal. En in elk geval kende men in Nederland het illustere voorbeeld van de Académie Française, eveneens een sterk op de moedertaal gericht genootschap.
De wetten van Dulces ante omma musae geven een goed inzicht in de activiteiten die de literair-wetenschappelijke genootschappen ontplooiden. De kern van Dulces bestond altijd uit zes gewone leden; die moesten het leeuwedeel van het werk doen. Ze werden gerecruteerd uit studenden theologie en rechten van de Utrechtse universiteit. Was men afgestudeerd of uit Utrecht vertrokken, dan bleef men als buitengewoon of honorair lid aan het genootschap verbonden; de opengevallen plaats onder de gewone leden werd door toetreding van een volgende student weer opgevuld. Men vergaderde wekelijks ten huize van een van de gewone leden. Elke week moesten zij alle zes een verhandeling of een gedicht inleveren. Bovendien moesten ze een lijst van twintig passages uit de Nederlandse literatuur aan de orde stellen; tien moesten zijn gekozen om hun literaire schoonheid; de andere tien betroffen taalkundige bijzonderheden. Tevens hielden de gewone leden, bij toerbeurt, op de vergadering een redevoering; daarbij kwam het eropaan alle taalregels in acht te nemen, en bovendien een sierlijke en verheven stijl te hanteren. Alle leden kregen de redevoering op schrift mee, en moesten voor de volgende vergadering verbeteringen aanbrengen. Wettelijk was vastgesteld dat wie niets had aan te merken drie stuivers boete moest betalen. Een foutloze redevoering was op die manier niet alleen bevorderlijk voor de Nederlandse taal- en letterkunde, maar ook voor de genootschapskas. De verbeteringen werden uiteraard op de volgende vergadering weer doorgesproken. Als er nog tijd over was, werd die besteed aan het gezamenlijk lezen van beroemde werken over de vaderlandse taal, grammatica en spelling. Men besprak of men het eens kon zijn met de daarin genoemde taalregels. Was dat het geval, dan werd er een lijstje van die regels gemaakt; en wie in een volgende redevoering tegen die regels zondigde, kon alweer op een boete rekenen.
Genootschappen als Dulces ante omnia musae waren klein, en traden niet of nauwelijks naar buiten. Ze gaven geen bundels uit, waardoor een groter publiek zou kunnen worden bereikt. Gezien de vérstrekkende doelstelling was dat eigenlijk een gemis.
Het duurde dan ook niet lang, of op initiatief van een paar kleine genootschappen werd een grote maatschappij van nationale allure gesticht: de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde (1766). Deze gaf wel werk uit. Van 1772 tot 1788 verschenen zeven bundels met literaire en taalkundige verhandelingen, al dan niet geschreven naar aanleiding van door de Maatschappij uitgeschreven prijsvragen. Hoewel de ambitieuze plannen lang niet allemaal werden verwezenlijkt (zo liep de vervaardiging van een woordenboek op niets uit) betekende de Maatschappij toch een doorbraak. Mede door haar invloed verschenen nog voor het einde van de eeuw aan de universiteiten leerstoelen voor Nederlandse taal- en letterkunde en vaderlandse geschiedenis.
En daarmee was de cirkel weer rond.
| |
| |
Na de oprichting van de Maatschappij komen er geen literaire genootschappen van het wetenschappelijke type meer bij. De Maatschappij blijft bestaan, maar teert voor de rest van de achttiende eeuw op de generatie oprichters. Ook Dulces houdt stand, maar evolueert langzaam aan in de richting van het tweede type literair genootschap. Dit tweede type wordt in het begin van de jaren zeventig door een volgende generatie literatoren gevormd.
| |
Literair-creatieve genootschappen
Chauvinisten onder de neerlandici kunnen hun hart ophalen aan deze tweede soort. Want als literaircreatieve genootschappen buiten Nederland al bestaan hebben, dan zeker niet in die vorm en die mate waarin ze hier in de periode 1770-1790 floreerden. Naar schatting 2000 mensen waren in minstens 25 genootschappen betrokken bij de creatie van poëzie, resulterend in meer dan 160 dikke bundels. Het merendeel van de genootschappen had een relatief klein aandeel in deze poëtische vloedgolf; ze waren klein van personele bezetting, produceerden slechts een of twee bundels, en verdwenen al na enkele jaren uit zicht. Maar andere bleven tientallen jaren bestaan, telden zo'n honderd à honderdvijftig leden, gaven jaarlijks bundels uit en organiseerden vele prijsvragen. De grootste vier: Kunstliefde spaart geen vlijt in Den Haag, opgericht in 1772; Kunst wordt door arbeid verkreegen in Leiden, zes jaar eerder al opgericht, maar rond 1772 overgestapt op poëzie; Studium scientiarum gemtrix (Vlijt is de moeder der wetenschappen) in Rotterdam, opgericht in 1773; en tenslotte het Amsteldamsch dicht- en letteroefenend genootschap Wij streeven naar de volmaaktheid (1783).
Evenals hun voorgangers van het wetenschappelijke type hadden deze genootschappen als doel de bevordering van Nederlandse taal- en letterkunde. Maar de methode om dat doel te bereiken was heel anders. Terwijl de wetenschappelijke genootschappen zich als
Een van de vele bundels van ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’. De ‘Mengelstoffen’ bevatten de reguliere produktie van de voorafgaande periode, de ‘Prijsvaarzen’, zijn de bekroonde antwoorden op de meest recente prijsvraag
gezegd concentreerden op het verwerven van kennis, was in dit tweede type vaardigheid het sleutelwoord. Men ging niet over literatuur schrijven, men ging zelf literatuur creëren. Weliswaar begonnen enkele grote genootschappen vanaf de jaren tachtig ook literair-theoretische prijsvragen uit te schrijven, maar het accent bleef liggen op de produktie van literatuur.
Ook de milieus waarin we de creatieve genootschappen vinden zijn anders. Het eerste type ontstond onder studenten, in universitaire kringen. Het tweede type ontstond onder de gegoede bovenlaag van de stedelijke gemeenschap: leden van het stedelijk bestuur, predikant, juristen, notabelen, de toplaag van de koopmansstand.
Voor de activiteiten en organisatie van literair-creatieve genootschappen kan het Haagse Kunstliefde spaart geen vlijt goed als voorbeeld dienen. Met 170 leden in haar bloeiperiode was het allerminst een informeel vriendenclubje dat zich onledig hield met het maken van versjes. Het betreft hier een groots opgezette organisatie, met diverse soorten leden, die allemaal hun eigen vastomschreven rechten en plichten hadden, met vele vergaderingen, activiteiten en een omvangrijke financiële huishouding. Maar liefst acht bestuurders waren belast met de dage- | |
| |
lijkse leiding. De wetten schreven voor dat zij eens in de drie weken vergaderden; maar in sommige perioden zijn blijkens de archieven met eenzelfde frequentie extra vergaderingen ingelast.
De leden werden om vier verschillende redenen aangetrokken: sociale status, literaire status, literaire produktiviteit en financiële draagkracht. Dit correspondeerde met vier formeel onderscheiden rangen in de genootschapshiërarchie.
De beschermheren, vijf in getal, waren vooral vanwege de sociale status gerecruteerd. Met hun hoge maatschappelijke positie - burgemeester, schepen, raadpensionaris - gaven zij het genootschap aanzien; en indien nodig konden zij hun invloed aanwenden ten gunste van het genootschap. Gedichten hoefden ze niet te maken.
Voor status in literair opzicht zorgde een volgende ledenrang, de buitengewone leden van verdienste. Dat waren mensen die hun sporen op literair gebied al ruimschoots hadden verdiend. Hun belang was gelegen in het literaire aanzien, dat via hun naam overging op het genootschap. Ook zij hoefden geen gedichten te maken, al stelde het genootschap vrijwillige bijdragen van hun kant zeer op prijs. Bovendien waren ze vrijgesteld van contributie.
De grootste groep leden had de rang van honorair lid. Zij waren vooral belangrijk in financieel opzicht. Met hun jaarlijkse, niet geringe contributie vormden zij de grootste bron van inkomsten. Er was in zo'n genootschap heel wat te bekostigen: de huur van de vergaderzaal, de jaarlijkse algemene vergadering die traditiegetrouw met een diner werd afgesloten, de bibliotheek die ten behoeve van de leden werd opgebouwd, de uitgave van de dichtbundels. Een groot genootschap als Kunstliefde had bovendien betaalde krachten in dienst: een secretaris voor het bestuur, en een knecht voor algemene zaken. De knecht had onder andere tot taak leden die hun contributie nog niet hadden betaald hinderlijk te achtervolgen: een lid als de jonge Willem Bilderdijk kon daarover meepraten.
Ook de honoraire leden waren niet verplicht om gedichten te leveren. Het zou zeer onjuist zijn om te denken dat elk lid van een literair genootschap ook daadwerkelijk een deel had in de literaire activiteiten. Van de leden van Kunstliefde heeft maar 32% met een of meer gedichten een plaats in de bundels gevonden; bij andere genootschappen ligt dat percentage nog lager.
Wie zorgden dan wel voor de literaire produktie? Bij Kunstliefde waren dat de buitengewone leden. Zij waren op straffe van een gouden ducaat boete verplicht om jaarlijks vier gedichten te maken. Op die manier verzekerde het genootschap zich van een bepaalde minimale jaarproduktie.
Gedichten werden bij het genootschap ingeleverd ter beoordeling. Daarvoor waren speciale commissies ingesteld, die een adviesfunctie vervulden ten opzichte van het bestuur; het bestuur had het laatste woord. Men overlegde, verbeterde, schaafde bij, en zond het gedicht vervolgens terug naar de maker. Ging deze met de correcties akkoord, dan kwam het gedicht weer in het bezit van het genootschap, en belandde het in de verzameling waaruit het bestuur de inhoud van de volgende bundel zou selecteren. Op deze manier zijn er van Kunstliefde tot aan 1800 zestien kloeke bundels verschenen, waarin zo'n zevenhonderd gedichten zijn opgenomen. Tel bij dat getal alle ongepubliceerde gedichten op - waarschijnlijk een veelvoud van zevenhonderd - en de toepasselijkheid van de negatieve kwalificatie ‘poëziefabriek’ kan moeilijk worden ontkend.
Om de literair-creatieve genootschappen echter juist te kunnen beoordelen, moet rekening worden gehouden met de literaire opvattingen waaruit zij zijn ontstaan. Op die literaire opvattingen wordt hieronder summier ingegaan. Drie vragen staan daarbij centraal: waarom kwam men in genootschappen samen, in plaats van individueel poëzie te maken? Waarom wilden zovelen juist op het gebied van de literatuur actief zijn? En waarom dachten zovelen daarvoor voldoende kwaliteiten in huis te hebben? De antwoorden liggen in een aantal typisch achttiende-eeuwse opvattingen. Uit het samenspel van die opvattingen zijn de literair-creatieve genootschappen ontstaan.
| |
Sociabiliteit, optimisme en literatuur
Een waardevolle bron van informatie voor de achtergronden van de literaire genootschappelijkheid wordt gevormd door het eerste van een drietal anonieme opstellen in het tijdschrift Vaderlandsche letteroefeningen van 1762. Dit opstel, ‘De Noodzaaklykheid en nutheid van Gezelschap voor Lieden van Letteroefening’, somt een aantal redenen op, waarom ook dergelijke ‘Lieden’ beter genootschappelijk dan individueel actief kunnen zijn.
Opvallend is dat de meeste argumenten weinig of niets met literatuur te maken hebben. Ze zijn eerder typerend voor een algemene levenshouding, die in de achttiende eeuw onophoudelijk de burger werd voorgehouden: de sociabiliteit. W.W. Mijnhardt omschrijft deze sociabiliteit als ‘de overtuiging dat de burger alleen in vrijwillige aaneensluiting in vriendenkring, gezelschap en genootschap de basis kon leggen voor kennis, deugd en geluk. [...] Een burgerlijke levenshouding en een burgerlijke levensstijl waarin de beoefening van de deugd de hoogste prioriteit had, konden pas goed tot hun recht komen in de vertrouwde besloten wereld van vrienden, bekenden en gelijkgezinden. Hier was het klimaat aanwezig waarin de burger kon leren zijn hartstochten te bedwingen, zich te bevrijden van vooroordelen, deugd te beoefenen en zijn natuurlijke vermogens te ontwikkelen met behulp van “beschavende” en “nuttige” wetenschappen’. (De negentiende eeuw [1983], p. 83).
De sociabiliteit zette de burger aan tot contact met andere burgers, om zichzelf en de ander in moreel en intellectueel opzicht te ontwikkelen. Men
| |
| |
Van de 2500 à 3000 literaire genootschappers waren de meesten van niet meer dan één genootschap lid. Een kleine kern echter vervulde in meerdere genootschappen een vooraanstaande rol. Gerrit Brender à Brandis (1751-1802) spande wel de kroon: maar liefst twaalf literaire en minstens zes niet-literaire genootschappen mochten zich verheugen in zijn lidmaatschap
moest de toegewezen plaats in de harmonisch geordende samenleving niet verlaten, maar op die plaats als het ware een eigen besloten wereld creëren, waarin men in volle vrijheid tot ontplooiing kon komen. Wat was hiervoor beter geschikt dan het genootschap?
De auteur van het opstel in de Vaderlandsche letteroefeningen sluit in zijn argumentatie hier rechtstreeks op aan. Niemand, zo stelt hij, staat los van de menselijke samenleving. Wie zich heeft losgemaakt, en de eenzaamheid heeft verkozen, functioneert niet meer als volwaardig lid van de samenleving. Hij kent zijn plaats niet, zal worden beschimpt en bespot, en zal geen bijdrage kunnen leveren aan het maatschappelijk welzijn. Voor dichters geldt dit net zo goed als voor wie dan ook. Nooit mag hun dichterschap zodanig de boventoon voeren dat zij zich aan de maatschappij, haar rangorde en haar normen onttrekken. Onze twintigste-eeuwse visie op de kunstenaar als een figuur die zich buiten de maatschappij kan plaatsen en uiterst onconventioneel door het leven kan gaan, gold in de achttiende eeuw nog allerminst. Elk mens, wat hij ook deed, was boven alles een sociaal verplicht wezen. En om de sociale taak naar behoren te kunnen uitvoeren was ook voor dichters contact met anderen onontbeerlijk, zowel voor zijn eigen welzijn als voor het welzijn van de maatschappij.
Oefening beschaaft de kunsten
De dichtkunst, zegt men, is haar minnaars aangeboren.
't Is waar: zy is een gift van 's Hemels milde hand;
Maar word, zal ze ooit bestaan in Pindus tempelkooren,
Beschaafd door oefening, geregeld door verstand,
Als geest en kunst, gepaard, des Dichters zy' bekleeden;
Naaryver hem geleid ter steile letterbaan;
Vernuft hem mild begaaft met nutte kundigheden;
Vlijt, oordeel en beleid de maat by 't zingen slaan;
Oprechtheid zyn gemoed ontvonkt tot deugdbetrachting;
Zyn zangdrift, heusch van aart, zyn naasten nooit misdoet;
Wint hy Apolloos gunst, der Zanggodinnen achting,
Den eerprys op Parnas, en siert der Dichtren stoet.
Dan toont de Poëzy haar luisterrykst' vermogen,
Wanneer ze, als diamant, is aan haar ruuwte onttogen.
(Jacob Lutkeman, Poezy. Amsteldam, 1785. p. 321).
Een poëticaal sonnet van Jacob Lutkeman, Amsterdams genootschapper. De genootschappelijke visie op het dichterschap in een notedop: twee regels over de rol van het talent; twaalf regels over de rol van oefening, verstand, wedijver, vernuft, nut, vlijt, oordeel, beleid, oprechtheid, deugd en naastenliefde
De sociabiliteit was de cultivering van het sociale contact als de enige weg naar een goed, deugdzaam en gelukkig burgerschap. Het was de ‘gezelligheid’; niet in de huidige betekenis van ‘knusheid’, maar in de achttiende-eeuwse, sterk moralistische betekenis van ‘sociale betrokkenheid’. Werd een achttiende-eeuwer ervan beschuldigd ‘ongezellig’ te zijn, was hij niet enkel een saaie gezelschapspartner, hij was niets minder dan asociaal.
Nu is het voor een dichter één ding om zich niet geheel van de buitenwereld af te sluiten. Maar de creatie van
| |
| |
zijn gedichten ook in samenwerking met anderen te laten geschieden, is nog een stap verder. Is het artistieke scheppingsproces niet een individuele zaak? Ook het opstel uit de Vaderlandsche letteroefeningen refereert aan dit aspect, door te beginnen met een spreuk van Horatius: ‘Der Dicht'ren Rey verkiest op 't eenzaam' land te leeven, En wil het groot gewoel der steden graag begeeven.’ De auteur erkent de waarheid die in deze uitspraak is gelegen. Maar hij betoogt, nu met poëticale argumenten, dat een en ander niet al te strikt doorgevoerd mag worden. Eenzaamheid, zo stelt hij, brengt bij de dichter ‘eigenzinnigheid’ teweeg. En dat is verkeerd, want het is toch zo, dat ‘niemand de waarheid in pagt heeft’.
Met eigenzinnigheid blijkt hier precies hetzelfde te worden bedoeld als wat wij tegenwoordig zo positief waarderen als individualisme: eigen opvattingen en eigen persoonlijkheid van de dichter, tot uiting komend in een geheel eigen aard van zijn gedichten. Elke dichter is individueel en uniek, dus anders, en niet volgens een absolute norm met anderen te vergelijken. Kort gezegd: elke dichter heeft zijn eigen poëtische waarheid.
Nee, stelt onze zegsman, ‘niemand heeft de waarheid in pagt’. Hij, en de meeste achttiende-eeuwers met hem, gingen wel uit van een algemeen geldige maatstaf voor wat ‘de’ goede poëzie was. En dat impliceerde dat alle dichters in feite hetzelfde nastreefden. In de achttiende eeuw werd het dichten vaak vergeleken met het beklimmen van een berg. Bovenaan, op de top, lag het ideale dichterschap. Iedereen die gedichten maakte was bezig om die berg te beklimmen. Sommigen zaten vlak onder de top - dat waren de goede dichters -, anderen bevonden zich lager - de minder goede dichters. De weg naar boven was echter voor iedereen gelijk. Dat betekende dat individualisme in feite onzinnig was. Van alle medebergbeklimmers kon men leren en verder worden geholpen naar boven. Wie het wel in z'n eentje probeerde, was ‘eigenzinnig’ en voelde zich ten onrechte boven anderen verheven.
Dit is een poëticaal argument om in genootschapsverband de poëzie te beoefenen. Samenwerking met en verbetering door anderen deed geen afbreuk aan de creatie, want iedereen streefde hetzelfde ideaal na; andermans correcties brachten een dichter een stukje verder op weg.
Op die manier blijken sociabiliteit en literaire opvattingen elkaar absoluut niet in de weg te zitten. Uit de literaire opvattingen valt bovendien een antwoord af te leiden op de vraag, waarom nu zoveel mensen dachten dat ze dichter konden zijn, en de bovengenoemde berg begonnen te beklimmen. In een redevoering voor het Amsterdamse genootschap Diligentiae omnia verwoordt een van de leden, Cornelis Ploos van Amstel, het als volgt: ‘Wat word 'er dan niet al vereischt zal men mogelyk zeggen om een goed Dichter te weezen? Ik erken zeer veel; maar echter zyn 't altemael vermogens, die [...] binnen 't Menschelyk vermogen zyn, en door hen kunnen verkreegen worden.’ Met andere woorden: het is niet eenvoudig een goed dichter te zijn; men moet een heleboel weten en kunnen. Maar het ligt in ieders vermogen om zichzelf tot een goed dichter te ontwikkelen. Vlijt, studie, hard werken, veel oefenen, en er is niets dat principieel buiten de menselijke mogelijkheden ligt. Dit staaltje van achttiende-eeuws optimisme wordt in de zinspreuken van vele genootschappen duidelijk verwoord: Kunst wordt door arbeid verkreegen...Vlijt volmaakt...Vlijt kweekt kunst...Sine labore nihil...Door oeffening werd veel verkreegen...
Nu zou het wat al te simpel zijn om te stellen dat in de achttiende eeuw het dichterschap werd beschouwd als louter en alleen een kwestie van oefenen. Er moest een zeker aangeboren talent zijn, en dat talent kon met hard werken niet verworven worden. Sommigen hadden meer talent meegekregen dan anderen - vandaar dat sommige dichters beter waren dan anderen. Maar wilde dat zeggen dat de mindere goden zich dan maar niet aan het dichterschap moesten wagen? Ploos van Amstel geeft er in dezelfde redevoering een ondubbelzinnig antwoord op: ‘Verre daar van daan! Daar is niets volmaakt op Aarde.’ Wie geen volmaakt dichter was, was daarom nog geen slecht dichter. En vooral: hij hoefde geen nutteloos dichter te zijn. Ongetwijfeld ligt hier een relatie met het hoge, moraliserende doel dat poëzie in de ogen van de achttiende-eeuwers had. Dat impliceerde namelijk, dat iedereen die met zijn gedichten een nuttige bijdrage kon leveren aan dat doel, het waard was om dichter te zijn. Zo was ook het dichterschap van artistiek minder goede poëten gerechtvaardigd. En ook ter illustratie van dit aspect kunnen genootschapsnamen worden aangehaald: Ultra posse nemo obligatur bijvoorbeeld, de zinspreuk van een klein genootschapje uit Leiden: niemand is verplicht meer te kunnen dan in zijn vermogen ligt.
Wat ik zojuist al noemde als het moraliserende doel van de poëzie, speelt tenslotte een rol bij het feit dat zoveel mensen juist de poëzie wilden beoefenen, en niet een van al die andere zaken waarvoor de achttiende eeuw genootschappen in voorraad had. Gedichten maken was voor hen een plezierig tijdverdrijf, maar het was nog veel meer dan dat alleen. In hun ogen was poëzie het middel bij uitstek om morele waarden te propageren. Poëzie was daarvoor een uitstekend medium, omdat het de lezer of luisteraar recht in het hart kon treffen, veel sterker dan een betoog of prozastuk dat kon doen.
Dus wie iets wilde bijdragen aan het welzijn van de maatschappij - en vanuit de sociabiliteitsgedachte wilden de achttiende-eeuwers dat allemaal wel - deed-geen slechte keus door zijn boodschap in dichtvorm te presenteren. De inhoud van de genootschapsbundels geeft de moraliserende opzet goed weer: tweederde van zo'n bundel is meestal gewijd aan bijbel- en zededichten, afdelingen waarvan de religieuszedekundige bedoelingen voor zich
| |
| |
spreken. De resterende eenderde is gereserveerd voor de afdeling mengeldichten - die zijn meestal indirect moraliserend bedoeld. Kortom, bijna alle gedichten bevatten wel een wijze les over godsdienst, deugd, liefde, vriendschap en al die andere zaken die de burger tot een goed mens moesten maken. Persoonlijke ontboezemingen kom je in genootschapspoëzie dan ook zelden tegen. De inhoud moest algemeen geldig zijn, een leidraad voor elke burger op het pad der deugd.
| |
Besluit
De optimistische visie op de mogelijkheid een goed dichter te worden, de overtuiging dat poëzie van grote morele waarde was voor de samenleving, de gedachte dat samenwerking bij de creatie van poëzie bevorderlijk, zo niet onontbeerlijk was om tot goede gedichten te komen - het waren ideeën die uitstekend waren te verenigen met de sociabiliteit. De algemene oproep tot ‘gezelligheid’ en dit complex van literaire opvattingen sloten in de genootschappen een gelukkig huwelijk; wat zij voortbrachten was de ‘gezellige’ dichter.
Het is fascinerend om te zien hoe juist in de bloeitijd van de literaire genootschappen - de jaren zeventig en tachtig - die opvattingen beginnen te veranderen. De veranderingen zijn, naast andere omstandigheden, een belangrijke oorzaak geweest van de ondergang van de genootschappen.
Een van de belangrijkste verschuivingen is, dat het dichterschap niet langer wordt gezien als iets wat door hard werken en veel oefenen binnen ieders bereik ligt. De nadruk wordt steeds sterker gelegd op de rol van het talent. Zodra het gebeurt wordt het dichterschap individueler en irrationeler van aard. Individueler, omdat ieders talent anders geaard kan zijn en kan inspireren tot andersoortige poëzie. Irrationeler, omdat talent een aangeboren eigenschap is, die in tegenstelling tot de verwerving van kennis en vaardigheid niet rationeel begeleid en ontwikkeld kan worden. Verwerving van kennis en vaardigheid kan geschieden door een oefenprogramma dat voor iedereen gelijk is, en waarvan de juistheid kan worden beredeneerd. Talent kan niet verworven worden - het is er of het is er niet. Hieruit vloeit ook voort, dat het bijschaven en verbeteren van elkaars gedichten, toch een van de pijlers van de literaire genootschappelijkheid, op losse schroeven komt te staan. Iemands kennis en vaardigheid kan door anderen worden aangevuld en verbeterd; aangeboren talent laat zich minder gemakkelijk corrigeren.
Op die manier wordt het fundament van de literair-creatieve genootschappen danig aangetast. Waar gemeenschappelijkheid en leerbaarheid plaatsmaken voor individualisme en oncontroleerbaar talent, heeft het gedichten maken samen met anderen nog maar weinig zin.
Om een enigszins stoutmoedig uitstapje buiten de achttiende eeuw te wagen: het lijkt niet toevallig dat de genootschappen die in de negentiende eeuw opkomen, anders zijn ingericht. Daarin worden vooral redevoeringen en voordrachten gehouden, in plaats van gezamenlijk gewerkt. In overeenstemming met de veranderde opvattingen wordt de individualiteit van de kunstenaar recht gedaan door hem apart achter het katheder te plaatsen, zodat hij ongestoord zijn eigen zegje kan doen. Zijn medegenootschapsleden luisteren alleen maar, grijpen niet in, en leveren hoogstens pas na afloop kritiek. Misschien niet minder ‘gezellig’; wel essentieel anders dan in de achttiende eeuw.
| |
Literatuuropgave
Het tijdschriftartikel waarnaar wordt verwezen, is ‘De noodzaaklykheid en nutheid van gezelschap voor lieden van letteroefening’, in: Vaderlandsche letteroefeningen 1762 ii, p. 147-154. De twee opstellen die het vervolg ervan zijn, zijn getiteld ‘De natuurlyke gevolgen van goed en kwaad gezelschap’, in: idem, p. 235-242, en ‘Het wel inrigten en handhaaven van goede gezelschappen’, in: idem, p. 309-316.
Als eerste en tot nu toe enige onder de literatuurgeschiedschrijvers heeft Te Winkel serieuze aandacht besteed aan de literaire genootschappen, in zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Haarlem, 1922-1927, dl. 5, p. 516-537. Pionierswerk werd verricht door H.A. Höweler, ‘Uit de geschiedenis van het Haagse dichtgenootschap “Kunstliefde spaart geen vlijt”, 1772-1818’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 56 (1937), p. 97-184. Uit de oogst van de laatste jaren noem ik J.J. Kloek et al., ‘Literaire genootschappen 1748-1800’, in: Documentatiebiad werkgroep 18e eeuw xv/1 (1983), p. 21-89, een omvangrijke inventarisatie met uitgebreide literatuurverwijzingen (aanvullingen hierop zullen binnenkort in hetzelfde tijdschrift worden gepubliceerd); B. Thobokholt, Het taal- en dichtlievend genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’ te Leiden, 1766-1800. Utrecht, 1983 (Ruygh-Bewerp xiv). Ook van belang voor de achttiende eeuw is W. van den Berg, ‘Het literaire genootschapsleven in de eerste helft van de negentiende eeuw’, in: De negentiende eeuw 7 (1983), p. 146-179.
Over het Nederlandse genootschapsleven in het algemeen heeft W.W. Mijnhardt aanbevelenswaardige artikelen gepubliceerd; een goed overzicht geeft ‘Het Nederlandse genootschap in de achttiende en vroege negentiende eeuw’, in: De negentiende eeuw 7 (1983), p. 76-102.
Voor wie zelfs met Nederland nog geen genoegen neemt, biedt Ulrich im Hof een wereldwijde (en daardoor onvermijdelijk oppervlakkige) verkenning in Das gesellige Jahrhundert. Frankfurt a/M., 1972. |
|