| |
| |
| |
Herdenken en herlezen
Bij de honderdste sterfdag van A.L.G. Bosboom-Toussaint
Hans Reeser
Hans Reeser (1916) was wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Hij doceerde bibliografie, en studeerde Franse taal- en letterkunde in Amsterdam en bibliotheekwetenschap in Parijs. Op acht januari jl. werd hem een eredoctoraat in de letteren aan de Universiteit van Amsterdam verleend. Zijn nieuwste boek, ‘De huwelijksjaren van A.L.G. Bosboom-Toussaint’, verschijnt binnenkort in Groningen.
| |
Roem en naroem
Op 13 april 1886 overleed A.L.G. Bosboom-Toussaint als een beroemd schrijfster. Zij was de lievelingsauteur van een oudere generatie, de jongere Tachtigers respecteerden haar. Omstreeks de eeuwwisseling was het mogelijk een geheel nieuwe geïllustreerde uitgave van haar verzamelde werken (sinds 1870 de derde onderneming van dien aard) het licht te doen zien. De in 1905 opgerichte ‘Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur’, een uitgeverij beter bekend onder de naam ‘Wereldbibliotheek’, herdrukte al van 1907 af enkele belangrijke teksten: Herinneringen uit de dagen der jeugd*, Prinses Orsini*, Majoor Frans* en Het Huis Lauernesse*. Van deze uitgaven, waaronder de vroegst geannoteerde, verschenen tot de jaren dertig nieuwe oplagen.
Bij de herdenking van de honderdste geboortedag in 1912 bleek de reputatie van de schrijfster nog onaangetast te zijn. Zij kreeg een standbeeld in Alkmaar en in Utrecht werd een grote tentoonstelling gehouden aan leven en werk gewijd. Omstreeks deze tijd verschenen een door neef J. Bosboom Nzn. verzorgde bloemlezing uit de brieven van Bosboom-Toussaint aan Potgieter en van de hand van J. Dyserinck een belangrijke biografie en een bloemlezing uit haar verhalen. In krante- en tijdschriftartikelen werd aan een en ander ruim aandacht gegeven. Toch was al spoedig daarna de belangstelling voor het werk tanende en men krijgt de indruk dat de lezerskring zich meer en meer beperkte tot een oudere generatie en tot scholieren voor wie Majoor Frans verplichte lectuur was. Het is dan ook tekenend, dat zowel de vijftigste sterfdag als de honderdste geboortedag bijna uitsluitend
A.L.G. Toussaint in 1841. Gravure naar N. Pieneman
werd herdacht met publikaties van literair-historici: een dissertatie door J.M.C. Bouvy (1935) en het eerste deel van een biografie door H. Reeser (1962).
Wat zich in de periode tussen de twee wereldoorlogen begon af te tekenen, werd daarna duidelijk: de meeste lezers waren vervreemd geraakt van een oeuvre dat hun verouderd aandeed. Gewend aan een nieuwe, snelle en directe verhaaltrant, vaak meer aanduidend dan beschrijvend, werden zij verveeld door de omstandige behandeling van zaken, die zij voor goed begrip van de tekst overbodig achtten. Bovendien droegen in de historische romans een door de schrijfster geconstrueerd oud taalgebruik en in de eigentijdse romans een overdaad aan Franse en verfranste woorden en uitdrukkingen niet bij tot de verstaanbaarheid. Voor de hedendaagse lezer is merkwaardig genoeg eerder uitleg nodig bij haar eigentijdse dan bij de historische romans. In het laatste geval heeft de auteur terwille van haar lezers zelf reeds voor het gewenste geschiedkundige commentaar gezorgd, maar bij verhalen die in haar eigen tijd speelden, wordt de gehele maatschappelijke en culturele context uiteraard als vanzelfsprekend aangenomen. Toch is juist op dit punt toelichting noodzakelijk geworden. Hoe ver in alle opzichten is de moderne lezer de vorige eeuw komen te staan, waarin een onoverbrugbare kloof godsdienstige gezindten, standen, rijk en arm scheidde. Een natie blakend van vaderlandsliefde, een maatschappij met omslachtige omgangsvormen, ook in het verkeer tussen de seksen; met nog maagdelijke bruiden en met onverzorgd achtergebleven weduwen en wezen, zonder enige sociale zekerheid. Dit zijn enige voorbeelden van zaken die de twintigste-eeuwer zich althans dient te realiseren en men zal zich afvragen, of met toelichting op dit alles de veroudering van Bosboom-Toussaints werk wel is opgeheven. Een weervraag luidt: zijn - om een groot voorbeeld te noemen - de toneelstukken van Ibsen, met situaties die ons thans archaïsch aandoen, verouderd? Het geheim van een ontkennend antwoord is gelegen in het
| |
| |
feit, dat ware literaire kunst uitgaat van het onveranderlijke in de mens, zijn diepere wezen. Zo heeft Bosboom-Toussaint met scherp psychologisch inzicht personages geschapen die, zelfs geplaatst in verouderde of onwaarschijnlijke omstandigheden, nog ten volle levend werken. In landen met een literaire traditie als Engeland en Frankrijk zou Bosboom-Toussaint, indien zij in hun taal geschreven had, vereerd worden als een Charlotte Brontë, een George Eliot of een George Sand. Gelukkig is in ons land de belangstelling voor de negentiende eeuw de laatste tijd sterk groeiende.
Als eerste kennismaking met een schrijfster bij wie leven en werk nauw verweven zijn, volgen hier enkele biografische gegevens.
| |
Vroege jeugd in Alkmaar en Harlingen
Anna Louisa Geertruida Toussaint werd op 16 september 1812 te Alkmaar geboren, waar haar vader apotheker en lector aan de Geneeskundige School was. De ‘Père’ stamde evenals zijn vrouw Cornelia Magdalena Cecilia Rocquette uit een hugenotengeslacht. Dit zou bepaalde trekken in wezen en werk van hun dochter kunnen verklaren: het fiere protestantisme en de welsprekende stijl.
Aan de vader, een typische vertegenwoordiger der achttiende-eeuwse Verlichting, was zij zeer gehecht. Behalve ijverig beoefenaar van de schei- en plantkunde, was hij zeer geïnteresseerd in letterkunde. Al heel vroeg las hij het meisje voor uit de gedichten van Bilderdijk.
Met de ‘Mère’ was de verstandhouding echter niet goed. Deze Haarlemse doktersdochter, welgesteld en vermoedelijk verwend opgegroeid, kon zich, nadat haar vermogen in de Franse tijd grotendeels verloren was gegaan, moeilijk schikken in het armelijke bestaan dat de Alkmaarse apotheek opleverde. Zij moet een lastige opvliegende vrouw en een slechte opvoedster zijn geweest, die voortdurend botste met de verstandige Truitje, vooral na de geboorte van een broertje, lievelingskind van de moeder, die het zo grondig bedierf, dat er later niet veel van is terecht gekomen. Op deze pijnlijke jeugdervaring is een motief in het werk van de latere schrijfster terug te voeren: de kwalijke gevolgen van een verwaarloosde opvoeding, zoals bijvoorbeeld nog in Laura's keuze* (1875).
Toen de huiselijke toestand onhoudbaar dreigde te worden, greep de ‘Père’ in en nam hij de moeilijke, maar verstandige beslissing het achtjarige dochtertje bij zijn moeder in Harlingen te laten opvoeden. In het gezin van grootmoeder Toussaint-Talma, een weduwe die, door de ongunst der tijden gedwongen, samen met twee dochters voornamelijk met handwerken in haar onderhoud moest voorzien, vond het kind de juiste harmonische omgeving, nodig voor een morele en intellectuele opvoeding. Zij ging in Harlingen op een uitzonderlijk goede school, waar haar belangstelling voor geschiedenis, letterkunde en de Franse taal verder werd aangewakkerd. Tijdens vrije uren las zij in de huiselijke kring voor, eerst allerlei flauwe kost, die men destijds geschikte lectuur voor dames achtte. Deze geringe aandacht voor de intellectuele ontwikkeling van de vrouw stelde Geertruida Toussaint later aan de kaak in het verhaal Op Zuiderhoef (1847). Tenslotte, na veel aandrang, kreeg zij historische romans van Walter Scott ter voorlezing, een gebeurtenis van verstrekkende betekenis.
| |
Gouvernante en vertaalster
Op haar zestiende jaar keerde Truitje gesterkt terug in het ouderlijk huis te Alkmaar, vastbesloten zich onafhankelijk te maken; voor een jong meisje in die dagen geen gemakkelijke zaak. Een van de weinige beroepen die voor haar open stonden was dat van onderwijzeres en in 1833 behaalde zij de ‘Acte van Algemeene Toelating tot Schoolhouderesse’. Haar eerste, tevens laatste, betrekking vond zij als gouvernante in een deftig gezin te Hoorn. Het werd een mislukking, daar zij de drukke kinderen niet de baas kon. Toussaint heeft zich later uitgelaten over de wreedheid en de sarrende aard van kleine kinderen en zij ondervond altijd moeite in de omgang met hen, zoals onder anderen een van haar vele neven, J. Bosboom Nzn., in zijn herinneringen verteld heeft. Toch deed zij in dit voorname milieu ook positieve indrukken op van goede toon en omgangsvormen, maar vooral profiteerde zij van de voorlezing uit de moderne Franse letterkunde, die de heer des huizes gewoon was 's avonds in de huiselijke kring te houden. De jonge gouvernante nam dit alles gretig in zich op.
Na een verblijf van anderhalf jaar te Hoorn keerde de 24-jarige Truitje Toussaint in het ouderlijk huis terug, waar zij dank zij een verstandige regeling van de ‘Père’ een vrijwel onafhankelijk bestaan kon leiden. Zij had het plan opgevat met vertalen in eigen onderhoud te voorzien.
In deze periode moet zij veel gelezen hebben, voornamelijk uit haar vaders bibliotheek, maar haar lectuur zal, bij het ontbreken van verdere voorzieningen op dit gebied in het Alkmaar dier dagen, nogal toevallig en weinig samenhangend geweest zijn. Een indruk daarvan kan men krijgen uit de zogenaamde poëzieboeken, schriften waarin zij fragmenten overschreef die haar bijzonder hadden getroffen en die bewaard zijn gebleven. Opvallend is de voorkeur voor toneelstukken (Schiller, Victor Hugo en Racine) en voor gedichten, waarbij Frans de favoriete taal blijkt te zijn. Wanneer men hierbij in aanmerking neemt, dat Toussaint, begiftigd met een uitstekend geheugen, al vroeg veel uit het hoofd leerde, dan zou daarin een verklaring voor bepaalde elementen in haar werk te vinden zijn: brede retorische stijl en sterke dialogen.
| |
Het vroegste werk en De Gids
Na enkele mislukte pogingen om vertalingen uit het Frans geplaatst te krijgen, ried een uitgever haar aan zelf te schrijven. Zij debuteerde veelbelovend: het verhaal Almagro (1837) over een gentleman-zeerover die door de
| |
| |
Titelblad van Toussaints eerste verhaal ‘Almagro’. Het vignet illustreert het ogenblik waarop de gentlemanzeerover, uit vrees voor ontdekking, zijn lievelingshond doodschiet
liefde tot een maatschappelijk leven wordt bekeerd. Moraal, min of meer bedekt, zal een vast bestanddeel van Toussaints kunst blijven. Zonder kritieken af te wachten, zette zij zich onmiddellijk aan het schrijven van een historische roman, spelend in het zestiende-eeuwse Engeland van Mary Tudor. Zij was hiertoe geïnspireerd door Victor Hugo's drama van die naam en had aanvankelijk ook zelf een toneelstuk over deze tragische figuur willen schrijven.
De graaf van Devonshire (1837) is onmiskenbaar het nog onrijpe werk van een rasschrijfster. De nog anoniem optredende redactie van het pas opgerichte tijdschrift De Gids zocht haar aan voor medewerking. In Amsterdam gelogeerd, kreeg zij bezoek van Potgieter zelf, die een bijdrage voor zijn jaarboekje Tesselschade vroeg en zo ongemerkt inlichtingen over haar kon vernemen, nodig voor recensies. Anoniem, zoals toen gebruikelijk was, schreef hij daarop in De Gids een aanmoedigende beoordeling van Almagro, gevolgd door een uitgebreide kritiek op De graaf van Devonshire. Op dat ogenblik had Toussaint al een roman en drie verhalen (twee grote en een klein) op haar naam staan, zodat de bewering, als zou Potgieter de eerste schreden van de schrijfster op het pad der letterkunde hebben geleid, onjuist is. Wel heeft Potgieters Devonshire-recensie haar kunst op den duur ingrijpend beïnvloed.
De vroegste werken bewezen vóór alles een opmerkelijke verbeeldingskracht, een vrije vlucht der fantasie, en daartegen meende Potgieter de jonge kunstenares te moeten waarschuwen. Zeker viel in deze richting een zekere wildgroei te vrezen, maar de strenge Gids-criticus wees alles af wat niet voortkwam uit eigen ervaring. De historische roman moest bovendien op studie berusten, d.w.z. ernstig bronnenonderzoek, en verder bij voorkeur spelen in de grote periode van ons nationale bestaan: niet de middeleeuwen, maar de Gouden Eeuw. Dit alles paste geheel in het nationaal-opvoedende programma van De Gids, maar niet goed bij de artistieke geaardheid van Toussaint. Als autodidacte en vrouw meende zij echter de raad van een gevestigd literator en criticus zoveel mogelijk te moeten opvolgen.
De studie ten koste van de vrije verbeelding heeft over het algemeen de historische romans geen goed gedaan. Hoe vaak zou de lezer daar niet in plaats van nauwelijks verwerkt bronnenmateriaal staaltjes van beeldende fantasie willen aantreffen, in plaats van geschiedenislessen in dialoogvorm die prachtige dialogen waaruit zelfs in al te bedachte situaties het zuivere, psychologische inzicht blijkt, dat Toussaints kunst zo'n diepte kan verlenen (zoals bijvoorbeeld in Graaf Pepoli*).
| |
De pastorie van Heiloo
Potgieter bracht Toussaint niet alleen in de Gids-kring, hij introduceerde haar ook (einde 1838) op de pastorie te Heiloo, waar broer en zuster Hasebroek, beiden auteur, geregeld een kring van Leidse studievrienden en letterkundigen ontvingen. Hier heerste de sfeer van het reveil, de stroming binnen de protestantse orthodoxie die als reactie op het rationalisme zowel de handhaving als een diepere beleving der christelijke waarheden voorstond en dit uitte in welgericht maatschappelijk werk. Dit milieu met zijn milde religiositeit deed de jonge schrijfster bijzonder weldadig aan. Zij werd een vaste bezoekster van de pastorie, Betsy Hasebroek werd haar vriendin voor het verdere leven en op de heer des huizes, de onder pseudoniem schrijvende auteur van Waarheid en Droomen (1840), raakte zij zelfs verliefd. Niet alleen de onzekerheid of deze gevoelens beantwoord werden, schaadde de vreugde om deze nieuwe relatie, Potgieter en de liberale Gids-redactie stonden op enigszins gespannen voet met de religieuze kring te Heiloo en weldra werd de jonge schrijfster betrokken bij de broeiende onenigheden tussen beide partijen, waarvan zij niet zelden de aanleiding was.
In deze tijd (1839) werkte zij, in opdracht van de uitgever Beijerinck, aan een roman die de invloed van de komst der Hervorming in Nederland op het huiselijke leven uitgeoefend, moest aantonen. Als voorbeeld had Beijerinck een uit het Engels vertaalde succesroman Vader Clemens van Grace Kennedy genoemd, waarin alles wat protestants was heel wit, en alles wat katholiek was heel zwart werd afgetekend. Toussaints visie in Het Huis Lauernesse (1840) is een totaal andere; zij toont psychologisch inzicht en gevoel voor nuancering. Wel noemt zij de Hervorming een grote zegen, maar er is afkeuring voor opportunistische meelopers en begrip voor trouw gebleven katholieken. Alleen wanneer er sprake is van fanatiek katholicisme, dat tot gewetensdwang en vervolging leidt, gaat zij tot felle aanklacht over en vervalt zij in de karikaturale schildering van een bigotte Donna Theresa. Ook geeft de schrijfster hier en in later werk blijk van onbekendheid met de katholieke eredienst en gebruiken. Ondanks deze en andere tekortkomingen - vooral een gebrekkige constructie - was het een roman waarvoor schrijvers als Beets en Van Lennep vol bewondering waren. Vooral in kerkelijke kringen zag men in de schrijfster een verdedigster van het protestan- | |
| |
tisme. Juist dit christelijke element echter beviel Potgieter niet in de roman, ondanks het feit dat de schrijfster een onderwerp uit de vaderlandse geschiedenis - weliswaar van vóór 1568 - en dat met veel voorafgaande bronnenstudie had behandeld. Zo persoonlijk (en rancuneus) kon de Gidsredacteur zijn, dat hij een belangrijke literaire verschijning als Het Huis Lauernesse in zijn tijdschrift onbesproken liet!
Dit alles weerhield Toussaint er niet van in De Gids enige belangrijke werken te plaatsen: Eene kroon voor Karel den Stouten* (1841), De hertog van Alba in Spanje* (1842) en De prinses Orsini (1843). Ook aan verschillende letterkundige almanakken werkte zij geregeld mee, o.a. aan Aurora met het knappe verhaal De tweelingen van Malta* (1843).
| |
Verloving met Bakhuizen van den Brink
Inmiddels was in Toussaints persoonlijke leven verandering gekomen. Inziende dat Hasebroek haar liefde niet beantwoordde, kwam zij losser van de Heiloose pastorie te staan en dichter bij de Amsterdamse vrienden. In 1841 verloofde zij zich met R.C. Bakhuizen van den Brink, een veelbelovend geleerde, die echter een weinig stichtelijk leven leidde, waarvan zijn Geerte - zoals hij haar noemde - hoopte hem te bekeren. Het zou blijken een vergeefse opoffering te zijn, toen zij de verkwistende geliefde beloofde trouw te blijven na zijn vlucht naar het buitenland om schuldeisers te ontlopen. Daar ontmoette hij al spoedig het Luikse meisje Julie Simon, met wie hij zich in het geheim verloofde. Zonder met Toussaint te durven breken, liet hij haar in het ongewisse over de reden van een steeds afstandelijker gedrag: zijn brieven werden schaarser en schaarser en zwegen over het belangrijkste. In een tijd, dat een verloving een bindender karakter had dan een huwelijk in onze dagen, bracht Bakhuizens gedrag een tijd van grote ontreddering en lijden, waarin zij van veel
De schrijfkamer van A.L.G. Toussaint op de Bierkade 23 (± 1849). Aquarel van J. Bosboom in het Stedelijk Museum van Alkmaar
vrienden en zelfs van haar vader vervreemd raakte. Begrip, medelijden en troost vond zij echter bij vrienden uit het reveil, als mevrouw Groen van Prinsterer en Da Costa. In de omgang met deze religieuze mensen verdiepte zich het eigen geloof en werd het tot de werkelijke steun, die het haar gehele verdere leven, door alle moeilijkheden heen, gebleven is. Wel heeft Bakhuizens gedrag een blijvende indruk achtergelaten en zo zien we in haar werk enkele keren het motief der veronachtzaamde liefde optreden.
Een voorbeeld daarvan is de figuur van de vereenzaamde Martina de Burggraaf in De graaf van Leycester in Nederland (1845), de roman waaraan zij sinds 1842 werkte op aanraden van Bakhuizen, die haar gewezen had op het verwaarloosde tijdvak van onze geschiedenis (1584-1587) waarin Leicester landvoogd was. In Mejonkvrouwe de Mauléon (1848) offert de titelheldin haar levensgeluk op aan de carrière van haar grote liefde Bossuet. Getransponeerde autobiografische elementen zijn ook te vinden in De vrouwen van het Leycestersche tijdvak (1850) met de ontroerende meisjesfiguur Ada Rueel, in wie men de door haar verloofde verwaarloosde auteur herkent.
In 1847 verbrak Toussaint zelf haar verloving, maar de herinnering aan de boeiende persoonlijkheid die Bakhuizen was, bleef de gekwetste vrouw tot haar dood toe bij.
| |
Nieuwe vooruitzichten
Afleiding vond de schrijfster in haar werk. Zij was gewoon de vele opdrachten, waarmee zij werd bestookt, aan te nemen, omdat zij vermoedelijk geen nee kon zeggen, en dat stellig om financiële redenen. Zo kwam zij vaak in tijdnood en schreef zij tegelijk aan verschillende stukken, een verbrokkelde werkwijze die haar kunst geen goed deed.
Na tien jaar medewerkster aan allerlei jaarboekjes geweest te zijn, nam zij in 1847 de redactie van de voornamelijk voor dames bestemde Almanak voor het Schoone en Goede op zich. Haar eigen bijdrage aan de eerste jaargang onder haar beheer zou men als een beginselverklaring kunnen beschouwen: Op Zuiderhoef (1847) is een aanklacht tegen het geestdodende bestaan waartoe het merendeel der vrouwen - getrouwd of ongetrouwd - uit de ‘beschaafde stand’ in de vorige eeuw was veroordeeld. Middel tot verbetering van die toestand zou een betere intellectuele opleiding moeten zijn in plaats van een uitsluitend op het doen van een voordelig huwelijk gerichte opvoeding. Vooral echter behandelde Toussaint de moeilijke positie der ongetrouwde vrouw. De schrijfster heeft juist hierin veel eigen ervaring gelegd.
Hoewel Toussaint op vijfendertigjarige leeftijd naar de normen van die dagen de status van bejaarde dame, lees: oude vrijster, bedenkelijk naderde, zou zij niet ongetrouwd blijven. Een verlaat huwelijksaanzoek van Hasebroek werd afgewezen, maar zij verwachtte nieuw levensgeluk na kennismaking met de kerkschilder Johannes Bosboom, die al spoedig een toegewijde,
| |
| |
betrouwbare vriend bleek te zijn. Financiële verplichtingen tegenover zijn familie stonden aanvankelijk een huwelijk in de weg. Pas in 1851 kon dit te Alkmaar worden voltrokken.
| |
Den Haag
De pasgehuwden vestigden zich in Den Haag, waar Bosboom niet alleen bekend stond als een beroemd, hardwerkende kunstenaar, maar ook als geliefde figuur in het gezelligheidsleven. Het echtpaar Bosboom-Toussaint zou in de residentie een zeer werkzaam leven leiden als gewetensvolle kunstenaars, maar in tegenstelling tot haar man kwam de schrijfster weinig in het
Albumblad van J. Bosboom met studies van A.L.G. Toussaint en kerkinterieur (1850). Aquarel in het Stedelijk Museum van Alkmaar
openbare leven, daar zij, nerveus van aard, zoveel mogelijk grote gezelschappen meed. Alleen toneel, waarop zij verzot was, en soms opera konden haar uit huis lokken, maar zij verheugde zich erin, als Bosboom in het gezelschapsleven welverdiende afleiding zocht voor ingespannen en veeleisend werk. In de week was het echtpaar vrijwel niet te bereiken; de zondagen waren gereserveerd voor bezoek, dan konden vrienden en familie onaangekondigd komen. Ook reisden de Bosbooms weinig; drie keer bezochten zij samen België, de laatste keer met een uitloop naar Trier. Huet en Potgieter hebben betreurd, dat de schrijfster teveel thuis bleef en niet meer van de wereld ging zien om haar blik te verruimen. Het is de vraag, of dat van invloed geweest zou zijn op haar kunst, die vóór alles een intiem karakter had.
In de eerste huwelijksjaren voltooide Bosboom-Toussaint de roman Gideon Florensz. (1855), het sluitstuk van de driedelige Leicester-cyclus, die zij als haar levenswerk beschouwde. Lang moet zij gedacht hebben niet oud genoeg te kunnen worden om deze grote onderneming tot een goed einde te brengen. Haar gezondheid, ondanks velerlei ziekten, waarschijnlijk van voornamelijk psychische aard, bleek echter sterk genoeg om haar daarna
| |
| |
zelfs nog dertig werkzame jaren toe te staan!
Is de Leicester-cyclus, zoals Busken Huet stelde, ook haar hoofdwerk? Kwantitatief gesproken stellig, maar ook uit literair oogpunt? Zeker imponeert de grootse schildering van een tijdvak. Daarnaast echter maken al te gezochte intriges, bladzijden vol onverwerkt bronnenmateriaal en een daarmee samenhangende gebrekkige romanconstructie het de lezer moeilijk zich door de zes miljoen letters tellende trilogie heen te werken.
De schrijfster zelf, eerder van ideologische dan van artistieke bedoelingen uitgaande, moet anders geoordeeld hebben over de Leicester-cyclus, waarin zij haar opvattingen over religie tezamen met een visie op de historie heeft neergelegd. Gideon Florensz. is een van die evangelische figuren, zoals de auteur die onder verschillende gedaanten bij voorkeur ten tonele voert. Paul van Mansfelt in Het Huis Lauernesse en Graswinckel in De Delftsche wonderdokter zijn daarvan andere duidelijke voorbeelden. Raakt dit de innerlijk religieuze kant van het werk, anderszins bepaalt de godsdienst ook het historiebeeld van de schrijfster, die het Leicesterse tijdvak als noodzakelijke overgang in Gods plan zag om een onafhankelijke protestantse Nederlandse staat te bewerkstellingen.
| |
Strijdbaar protestantisme en religieuze kunst
Dit protestantse Nederland zag Bosboom-Toussaint met een groot deel van de natie bedreigd, toen Rome in 1853 de bisschoppelijke hiërarchie herstelde en daarmee een hevige agitatie, de zogenaamde Aprilbeweging, ontketende. Onder de indruk daarvan, schreef zij een drietal novellen, met als centrale figuur de opmerkelijk getekende zestiende-eeuwse kettervervolger Drenkwaart: Joan Woutersz. van Cuyck, De Van Beverens en Des konings vriend* (1853). Hiermee wilde zij waarschuwen voor de gevaren van een fanatiek Ultramontanisme, dat weer geloofsdwang en -vervolging in ons land kon brengen. Deze Drenkwaarttrilogie zou zij vier jaar later opnieuw in boekvorm uitgeven als Historische novellen (1857) ten tijde van de schoolstrijd, toen het bijzondere onderwijs, verdediger van de christelijke leer, door de liberale openbare school verdrongen dreigde te worden. Met dit optreden won zij de bijzondere sympathie van Groen van Prinsterer en zijn antirevolutionaire medestanders. Zij was echter geenszins de steile calviniste, waar zij vaak voor wordt gehouden, zelfs had zij een bepaalde afkeer van het calvinisme. Onafhankelijk van aard, wenste zij trouwens tot geen enkele partij te behoren, om geheel zelfstandig te kunnen optreden tegen gevaren in maatschappij en kerk, zoals bij de opkomst van de moderne theologie. Hierin zag zij een ondergraving van de christelijke leer, en vooral was zij verontwaardigd over de aantasting van wat haar vooral dierbaar was: de bijbel. Tegen deze moderne theologie richtte zij zich in een bijdrage in de almanak Magdalena (1862) en zij ontketende daarmee een ware polemiek, waarbij de Waalse predikant Cd. Busken Huet zich in een scherpe open brief tegen haar keerde. De oprechte en waardige toon van Bosboom-Toussaints wederwoord nam de lastige criticus geheel voor haar in en dit betekende zelfs het begin van een hartelijke vriendschap tussen deze wel zeer
verschillend geaarde letterkundigen.
Hoe groot ook de plaats is die de godsdienst bij Bosboom-Toussaint inneemt, men moet zich haar oeuvre niet van een overheersende, neerdrukkende vroomheid voorstellen. Zeker zijn daarin al te ‘getuigende’ passages aan te wijzen en ook moet men het polemische stuk over de moderne theologie niet uit letterkundig oogpunt beoordelen, maar de religieuze levens- en wereldbeschouwing van de auteur spreekt vooral uit de geest van haar werk. Met een beladen term zou men zeker de tussen 1853 en 1870 geschreven romans - Gideon Florensz. (1855), Graaf Pepoli (1860), De verrassing van Hoey (1866) en De Delftsche wonderdokter (1870) ‘bekeringsromans’ kunnen noemen. Ideaalfiguren met bijbehorende godsdienstige, ethische of politieke tendensen kunnen in letterkundige fictie zeer storend werken. Dat dit bij een schrijfster als Bosboom-Toussaint maar zelden gebeurt, is te danken aan het psychologische inzicht waarmee zij doorgaans haar personages tot leven weet te brengen. Wel moet worden toegegeven, dat vele minder hoogstaande figuren, door haar met een opmerkelijk realisme getekend, de lezer - en zeker de moderne lezer - sterker zullen boeien.
| |
Bosbooms kwaal
Niet alleen in haar werk, ook in het leven zelf toonde Bosboom-Toussaint de kracht van een overtuigd geloof, dat haar zelfs in de benardste ogenblikken staande hield. Die beproevingen kwamen, toen zich bij Bosboom de symptomen van een ernstig zenuwlijden openbaarden. Aanleiding voor de zeer aan zijn familie gehechte man was het overlijden in één jaar tijds (1862) van zijn tweelingbroer en diens dochtertje. In Bosbooms verdere leven deden zich perioden voor van diepe depressie, waarin hij meende niet meer te kunnen werken, dat het met zijn kunst gedaan was. In het onbeschermde bestaan dat ieder vroeger leidde, betekende dit de dreiging van armoede, temeer daar financiële verplichtingen voor in moeilijke omstandigheden verkerende familieleden zwaar op hem drukten. In zulke tijden nam zijn vrouw vanzelfsprekend de taak op zich om met haar pen voor allen de kost te verdienen.
Men kan zich afvragen, of dit verplichte ‘broodschrijven’ niet nadelig op Bosboom-Toussaints kunst heeft gewerkt. Er treden inderdaad in haar werk sterke kwaliteitsverschillen op, maar dat geldt niet alleen voor wat zij in deze periode heeft geschreven. Zo moeten romans als Diana (1846), Media Noche (1852), Een Leydsch student in 1593 (1858) en Het laatste bedrijf van een stormachtig leven (1863) mislukt worden genoemd, terwijl de eerste het
| |
| |
vervolg is op de boeiende De prinses Orsini (1843) en de laatste, haar wellicht mooiste novelle, de verstilde De bloemschilderes Maria van Oosterwijk* (1862) voortzet. De schuld van deze kwaliteitswisselingen ligt veeleer aan de verbrokkelde werkwijze van de schrijfster, haar onvermogen tot kort zijn en de zichzelf gestelde strenge eis van degelijk, goed gefundeerd werk te leveren. Zo kon het gebeuren dat almanakbijdragen, die zij doorgaans onbelangrijk achtte en daarom gemakkelijk en snel neerschreef, zeer geslaagd zijn, bijvoorbeeld Oude kennissen* (1856).
| |
Eigentijdse romans
Toch moet de zware druk der huiselijke omstandigheden niet geheel zonder invloed op het werk van de ouder wordende schrijfster zijn gebleven. Deze, alsook de inspanning der uitgebreide bronnenstudie voor historische romans zullen er haar aan het einde der jaren zestig toe hebben gebracht zich tot het schrijven van eigentijdse romans te zetten: Frits Millioen en zijne vrienden (1868), Majoor Frans (1874), Laura's keuze (1875) en Langs een omweg (1877). Opmerkelijk, en destijds zeer betreurd door een stichtelijke lezerskring, is het vrijwel geheel ontbreken van het christelijke element daarin en een zekere toenadering tot liberale standpunten.
Eigentijdse romans brachten eigentijdse problemen aan de orde en daarvoor had Bosboom-Toussaint zich haar gehele leven al sterk geïnteresseerd. In de drie laatstgenoemde romans komt zij terug op het onderwerp: de positie van de vrouw. Zij toont zich daarin niet een feministe die het rollenpatroon veranderd wil zien, maar eist voor de vrouw een goede opvoeding op en een waardige plaats al of niet naast de man, waarin zij zichzelf kan zijn.
| |
Laatste levensjaren
In 1879 keerde de schrijfster terug tot het oude, vertrouwde genre van de historische roman: de merkwaardige, in dialoogvorm geschreven Raymond
Foto van A.L.G. Bosboom-Toussaint door M. Verveer, gemaakt voor haar 70ste verjaardag (1882). De eens zo tengere Toussaint maakte na een ernstige ziekte in 1864 niet langer de indruk een ‘aangeklede zenuw’ te zijn
de schrijnwerker* spelend in het Frankrijk van 1815, tijdens de restauratie. Het is in menig opzicht een interessant experiment. Haar laatste historische verhaal, eerder een groot opstel, Het kasteel Westhoven op Walcheren in Zeeland (1882) mist elke bezieling.
Dit verscheen in het jaar van haar zeventigste geboortedag, die met grote luister als een soort nationale gebeurtenis werd gevierd. Bij het lezend publiek bleek haar reputatie gevestigd, de erkenning van staatswege bleef echter uit. Daarna ging de ‘gevierde romancière’ fysiek sterk achteruit. Het plan om een roman in de geest van De Delftsche wonderdokter te schrijven, spelende in het Duitsland van de hervorming: De molenaar van Mühlberg, bleef bij een krachteloze poging.
Haar laatste levensjaar werd verbitterd door het nazien van de drukproeven van de (vrijwel) volledige werken, de tweede onderneming van dien aard tijdens haar leven. Voor een inleiding hierop begon zij met het schrijven van haar kostelijke memoires Uit de dagen der jeugd. Zij zou die niet voltooien en lang voordat de vijfentwintig delen verschenen waren, kwam op 13 april 1886 een einde aan het werkzame leven van de schrijfster. De uitgever Ewings had de omvang van haar - niet eens totale - oeuvre laten uitrekenen: ruim 25 miljoen letters!
| |
Literatuuropgave
Hoe de weg te vinden in deze overvloed van vele miljoenen letters? In het bovenstaande biografische overzicht staan de werken waarvan ik meen dat zij nog steeds naar waarde genoten kunnen worden, bij de eerste vermelding met * aangeduid. Zij zijn gemakkelijk uit openbare en wetenschappelijke bibliotheken te betrekken.
De moderne lezer moet zich vooraf wel realiseren, dat dit oeuvre geschreven is in de tijd van het rijtuig, niet van de automobiel. De ongeduldige twintigste-eeuwer - als hij tenminste geen literatuurhistoricus is - mag ongestraft hier en daar wel een bladzijde overslaan.
Een andere, minder orthodoxe raad geldt de auditief ingestelde lezers: hun wordt aangeraden treffende passages hardop te lezen. Dit kan ertoe bijdragen het werk in de dubbele zin van het woord beter te verstaan.
Een belangrijk deel van Bosboom-Toussaints werk is helaas grotendeels nog onuitgegeven: de brieven. Wat daarvan wel gepubliceerd is, doet naar meer verlangen. In 1905 verzorgde J.N. van Hall in De Gids een selectie uit de Brieven aan Cd. Busken Huet. Neef J. Bosboom Nzn. deed hetzelfde voor de Brieven van Bosboom-Toussaint aan E.J. Potgieter, die omstreeks 1912 bij D. Bolle te Rotterdam in boekvorm verschenen. Een zeer leesbare biografie is: J. Dyserinck, Anna-Louisa-Geertruida Bosboom-Toussaint. Levens- en karakterschets, 's-Gravenhage, 1911. De auteur liet hierin het werk onbesproken. Dat gebeurde in 1935 in het uitmuntende Leidse proefschrift: J.M.C. Bouvy, Idee en werkwijze van mevrouw Bosboom-Toussaint. Rotterdam, 1935. Het is een onmisbare studie voor wie wil doordringen in het diepere wezen van het werk der romancière. De tweedelige biografie van H. Reeser - De jeugdjaren van A.L.G. Toussaint (1812-1851), Haarlem, 1962; en De huwelijksjaren van A.L.G. Bosboom-Toussaint (1851-1886), Groningen, 1986 - behandelt zowel leven als werk. In de bibliografie van deze monografie worden de belangrijkste deelstudies over leven en werk genoemd.
Bij de toenemende belangstelling voor de negentiende eeuw mag gehoopt worden, dat daar vele nieuwe bij zullen komen. |
|