| |
| |
| |
Taakverdeling in het huwelijk
Over literatuur en sociale werkelijkheid in de late middeleeuwen
Herman Pleij
H. Pleij (1943) is hoogleraar in de Middelnederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij publiceerde over drukkers, rederijkers en volksliteratuur in de late middeleeuwen. Thans werkt hij aan een boek over het literaire leven te Brussel in de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijd.
Een boer komt doodmoe thuis van het land. Tot zijn ergernis staat het eten nog niet op tafel te dampen. Maar zijn vrouw sust hem, ze is immers net begonnen: ‘Tsus lief, het wort terstont bereet.’ Hij laat zich echter niet afschepen en blijft morren. Wat hebben die vrouwen nou helemaal te doen? Terwijl hij zich afbeult achter de ploeg, loopt zij wat te scharrelen achter het huis. En uitgerekend dat ene moment per dag dat ze haar taak als helpster van de man mag bekronen met de bereiding van een stevig maal, schiet ze tekort! Nu is de maat vol voor de vrouw: haar lieve echtgenoot heeft kennelijk geen flauw benul van wat zij dagelijks heeft te verrichten. Ze stelt voor om één dag de rollen om te keren, dan weten ze in het vervolg in ieder geval waar ze het over hebben bij hun twisten over de wederzijdse taakvervulling. Gretig stemt de boer toe, met het vooruitzicht op een gemakkelijk gelijk dat hij zich nu voor eeuwig kan verwerven.
Voor de duidelijkheid somt de vrouw haar taken nog even snel op: hooi voeren aan koeien en schapen, schoonmaken van de stal, melken van koeien, schapen en geiten, melk karnen en boter maken in tweepondsstukken, kneden van meel en brood bakken, voeren van ganzen, kippen en varkens, aparte verzorging van hanen en duiven, bier brouwen, verzorgen van kind, luiers wassen, wiegen als het huilt, schoonmaken van de kamer, bed opmaken, kalveren op stal te drinken geven, en ten slotte: warm eten maken tegen de tijd dat zij van het land zal terugkeren. En vergeet tussendoor niet om het vee de wei in te jagen!
Het lijkt een vrij willekeurige opsomming van boerinnenwerk, maar het is duidelijk dat er een zekere volgorde van handelen mee aangegeven wordt. Eén keer onderbreekt de vrouw haar werkorder met de waarschuwing dat hij een en ander niet moet onderschatten: ‘Ghi moet u cousen wel neder stroopen’, wat zoveel wil zeggen als: denk er wel om dat je
Titelpagina van het boekje met drie rijmteksten over huwelijk en liefde, gedrukt omstreeks 1550 door de weduwe Van Liesveldt te Antwerpen, en zeer waarschijnlijk geschreven door Anthonis de Roovere (ca. 1430-1482). Ex.: Wolfenbüttel, Herzog August-Bibliothek
je broek (van inspanning of warmte) zult moeten uittrekken. Vooralsnog lijkt de implicatie van dit ogenschijnlijk zo onschuldige advies de boer te ontgaan. Maar daarover later.
De volgende dag heeft de vrouw met haar dochter een heerlijke dag op het land. Ze ploegen en eggen dat het een lieve lust is, en keren moe maar voldaan tegen de avond terug. Daar treffen ze de boer bijkans hysterisch aan temidden van de puinhopen die hij heeft aangericht, terwijl kind en beesten brullen bij gebrek aan verzorging. Hij was begonnen met melken - en heeft dus, noteren wij, stiekem een paar taken overgeslagen - maar pakte
| |
| |
dat zo onhandig aan dat de koe hem onderpiste. Daarna liep alles snel in het honderd, hij zweette bloed en tranen, met als een der dieptepunten de vieze luiers van de baby die bij het wassen in de rivier zijn weggedreven. De conclusie moet duidelijk zijn. ‘Ic seg 't u claerlijc: 't is onmoghelijck/mans te doen dat vrouwen connen!’
| |
Hennentasters
Deze rijmtekst, gedrukt omstreeks 1550 door de weduwe Van Liesveldt te Antwerpen, draagt de titel Vanden hinnen tastere. Dat is de naam van een man die vrouwenwerk doet, een hennentaster. Op de titelpagina staat hij afgebeeld als een man die steels een kip aftast om vast te stellen of er al een ei aankomt. Daarmee wordt een karikatuur van vrouwenwerk gegeven: de huisman slaat onmiddellijk door bij die voor hem onnatuurlijke taken en
De tweede tekst in het boekje bij de weduwe Van Liesveldt van omstreeks 1550. Ex.: Wolfenbüttel, Herzog August-Bibliothek
komt tot overdreven schraapzucht en verregaande bemoeizucht. De tekst moet aanzienlijk ouder zijn dan het midden van de zestiende eeuw. Niet alleen is het zo dat de weduwe Van Liesveldt het bedrijf van haar in 1545 wegens ketterij geëxecuteerde echtgenoot voortzet met herdrukken van (veel) oudere successen, we kunnen ook constateren dat de slotstrofe van de tekst het acrostichon roovere bevat. En dat betekent toch dat hij oorspronkelijk afkomstig moet zijn van niemand minder dan Anthonis de Roovere, de vermaarde Brugse rederijker die in 1482 overleed. Na zijn dood wordt hij gepromoveerd tot een der stamvaders van de rederijkerij, hetgeen bekroond werd door de uitgave van zijn Rethoricale Wercken in 1562 door zijn stadgenoot Edewaerd de Dene. Maar in deze selectie uit de vele rondzwervende handschriften met zijn werk
De derde tekst in het boekje bij de weduwe Van Liesveldt van omstreeks 1550. Ex.: Wolfenbüttel, Herzog August-Bibliothek
komt deze tekst niet voor. Toch levert de bundel van 1562 wel een direct gegeven op, dat de gedachte aan De Rooveres auteurschap van de hennentas-ter-tekst versterkt. Het boekje bij de weduwe bevat namelijk nog twee andere rijmteksten, die een thematische samenhang vertonen met de openingstekst daar ze ook over vragen met betrekking tot huwelijk en liefde gaan, in een nog sterkere dispuutvorm: Een ghedinghe van minnen en Vanden jonghen vrijer ende vanden ghehouden (gehuwde) man. De eerstgenoemde tekst nu komt ook in de editie-1562 van De Rooveres werk voor, onder de titel Van twee amoureuse vrouwen een argument, overigens met niet onaanzienlijke varianten.
Maar we keren terug naar de hennentaster-tekst. Mannen moeten zich niet inlaten met vrouwenwerk, want dat leidt automatisch tot rampen.
| |
| |
Vrouwen daarentegen blijken geen moeite te hebben met mannenwerk. Zo'n omgekeerde wereld levert een alarmerend beeld op: in elk opzicht dreigen mannen het onderspit te delven, naast vrouwen die met gemak de touwtjes in handen nemen. Vroegtijdige ‘feministische’ propaganda? Of toch eerder een waarschuwing aan het adres van mannen om zich niet met het huishouden te bemoeien?
Aan de orde is de vraag wat de betekenis is van de enorme populariteit van het hennentaster-thema in de laatmiddeleeuwse literatuur en dat van de taakverdeling in het huwelijk in het algemeen. Vanaf omstreeks 1400 tot aan het eind van de zestiende eeuw zien we dit thema aanzwellen van motief in de middelnederlandse kluchten tot een waarlijk thema dat vele tekstsoorten gaat beheersen, niet zelden in combinatie met beeldmateriaal. Het hoogtepunt ligt ongetwijfeld in de eerste helft van de zestiende eeuw. Daarna ebt het weer weg, waarbij ook de tekstsoorten zich verengen tot voornamelijk het type van het zotte refrein. In de renaissance-literatuur van het Noorden duikt het weer op bij enkele vooraanstaande auteurs, om vervolgens in de achttiende en negentiende eeuw tot colportagewaar af te zakken, in de vorm van rijmprenten die de omgekeerde wereld in het huwelijk tot voorwerp van goedmoedige spot maken. Maar ik beperk me tot de laatmiddeleeuwse curve in de literatuur van het Zuiden, in die tijd gedomineerd door tekstsoorten en vormgevingen uit het milieu der rederijkers.
Toch is het niet dat milieu waarin het thema ontwikkeld zou worden, dat bij voorkeur de gedaante aanneemt van een kwaadaardige, bazige vrouw geflankeerd door een angstige pantoffelheld. Als typen bezetten zij een prominente plaats in de voorraadschuur van de wereldliteratuur, die zij al in de klassieke oudheid hebben verworven. Maar telkens kunnen we vaststellen dat zich in bepaalde perioden en bepaalde milieus een bijzondere belangstelling ontwikkelt voor deze ‘stock-figures’, die dan op de gewenste maat van belering en verstrooiing gesneden worden. In onze letterkunde duikt het paar voor het eerst op in de kluchten uit het eind van de veertiende eeuw. Meteen blijkt de voorkeur uit te gaan naar een tamelijk landelijke situering van boers aandoende figuren, waarbij de overheersende vrouw jong en veeleisend is terwijl de man bij voorkeur als geniepige, oude grijsaard wordt voorgesteld die alleen nog maar bruikbaar is voor huishoudelijke taken. En als hij faalt of in opstand komt, krijgt hij een pak slaag. Zo gaat het in de Lippijn en in Drie daghen here, die tevens laten zien dat de vrouwen hun vrijgekomen tijd vooral besteden aan pronkzucht, vertier buitenshuis en overspel.
Vaak zijn deze kluchten afgedaan als boertige genrestukjes, hooguit geschikt om een zo laag mogelijk publiek te vermaken van het allooi van de voorgestelde personages zelf. Die gedachte is echter niet meer houdbaar. Niet alleen blijken deze toneelstukjes allerlei standpunten te propageren die in de stad passen, ze zijn ook goed te verbinden met het streven om zich als (nieuwe) elite te onderscheiden van de massa door verwerpelijk gedrag karikaturaal te projecteren op plattelanders. Het komisch uitgebeelde gedrag geeft aan waar men zich in betere kringen niet meer mee wenst in te laten. En het karikaturale en gedateerde daarvan ligt er voor een publiek van rond 1400 duimendik bovenop, zoals mag blijken uit de gepresenteerde voorstelling van het gezinsleven. Van een gezin met duidelijk zichtbare contouren is nauwelijks sprake. Er lopen voortdurend buren in en uit die alles blijken te weten en te horen en die een cruciale rol spelen bij de oplossing van de conflicten. In feite is de solidariteit tussen buurmannen of buurvrouwen onderling veel groter dan die tussen de elkaar bestrijdende echtgenoten. Zijn er in deze wereld geen grenzen die een zeker privé-leven markeren, van enige driftbeheersing is al evenmin sprake, en dat is nu juist het beschavingskenmerk bij uitstek voor elitevorming in de stad. Ook de rol van kinderen is uitermate beperkt: voorzover ze ter sprake komen, vertegenwoordigen ze een hinderobject dat schreeuwt en verschoond moet worden. Van enige affectie of erkenning van hun plaats in het ‘gezin’ valt niets te bespeuren. Voor een stedeling ligt zo'n wereld buiten de stadsmuren, of desnoods in een achterlijke nieuwbouwwijk waar de rurale inwijkelingen hun plattelandsgewoonten weigerden op te geven. Nog tot ver in de zeventiende eeuw zullen literatuur en beeldende kunst karikaturale boeren opvoeren als representanten van onbeschaafd, smerig, zot en ridicuul gedrag waartegen stedelingen zich kunnen afzetten.
In de loop van de vijftiende eeuw breidt het thema zich uit over meer tekstsoorten, zoals tafelspelen en esbattementen terwijl eveneens langere rederijkersgedichten en vooral het refrein de pantoffelheld opvoeren die niet opgewassen is tegen de sluwe bedriegelijkheid van zijn kijvende vrouw. Kenmerkend voor de wijze waarop de Nederlandse letterkunde het thema annexeert lijkt bovendien de concentratie op de verdeling van huishoudelijke taken in gezinssituaties. We zitten nu middenin het literaire leven der rederijkers, die met hun kamers het beschavingsinstituut bij uitstek creëren in de Zuidelijke Nederlanden, gedragen door de intellectuele en materiële elite en gesponsord door de stadsbesturen. In dat tamelijk gezeten milieu blijkt nu de voorstelling van een (kennelijk) omgekeerde wereld in het huwelijk op de wijze van de literatuur en beeldende kunst zeer geliefd te zijn.
Nu moet men voorzichtig zijn met het leggen van relaties tussen dominerende thema's in cultuuruitingen enerzijds en een maatschappelijke werkelijkheid onder het publiek dat zulke artistieke produkten voortbrengt en consumeert anderzijds. Een gevoelig meetinstrument om opkomst, bloei en afsterven van een thema aan te geven ontbreekt. Daarbij wordt een extra complicatie gevormd door de moeilij- | |
| |
ke dateerbaarheid van de literaire teksten uit deze periode. Vaak kennen we ze slechts in jongere verzamelhandschriften, in niet gedateerde drukken of zelfs alleen in herdrukken van materiaal dat aanwijsbaar ouder moet zijn. Verder moet men waken om niet onmiddellijk beeldvorming in teksten in een simpel causaal verband te plaatsen met maatschappelijke verschijnselen. Literatuur is nooit zomaar een afspiegeling van of een dictaat voor een concrete werkelijkheid. Hooguit worden aspecten van een werkelijkheid geselecteerd en vervormd, soms met de bedoeling om de wereld in een (lach)spiegel te tonen, maar vaker nog om te opiniëren en te vermaken met behulp van literaire kunstgrepen. Bovendien komt de stof niet exclusief uit direct waargenomen werkelijkheid. Ook de literatuur zelf werkt navolging, verbetering en vervorming in de hand van eerdere opinies en modellen die in een literaire vorm gestalte kregen, een verschijnsel dat men vroeger besprak in termen van de intrinsieke, literaire traditie maar dat sinds geruime tijd luistert naar de naam van intertekstualiteit.
Om een voorbeeld van dergelijke gevaren te geven: naar aanleiding van Breugels schilderij Dulle Griet merkt Gibson op, dat in geheel West-Europa de uitbeelding van de helleveeg in de tweede helft van de zestiende eeuw zeer populair was, ook in de literatuur (spreekwoorden). Gemodelleerd naar de Heilige Margareta weet zo'n vrouw de duivel op het kussen te binden en de broek aan te trekken. Hiervoor heeft Gibson meteen een verklaring, die gelegen zou zijn in het toeval dat West-Europa toen veel vrouwelijke heersers kende hetgeen tot satirische uitingen aanleiding gaf. Maar zo eenvoudig kan het nooit zijn: vele andere, zowel literaire als niet-literaire, factoren spelen een rol bij de promotie van het type van de bazige (huis)vrouw die tot alles in staat is.
| |
Het tekstenmateriaal
Niettemin tekent zich toch onmiskenbaar af, dat tussen 1500 en 1550 de bewust karikaturale uitbeelding van een omgekeerde wereld in het gezinsleven een hoogtepunt kent in de betere stadskringen der. Zuidelijke Nederlanden. Daarvoor moet dan gelden dat het publiek - hoezeer de intertekstualiteit ook door het materiaal woedt - de vermakelijke stemmingmakerij kennelijk bruikbaar en attractief vond vanwege de mogelijkheden om een verband te leggen met de eigen ervaringen, wensdromen of nachtmerries terzake. Het wordt tijd om een en ander aan de hand van wat voorbeelden nader toe te lichten.
Naast een stubstantieel aantal toneelstukken met dit thema in de genoemde periode is er ook de tekstgroep van de ironische standensatire, die zich steeds meer richt op de behandeling van groepen vrouwen van bepaald allooi. Onderscheidde men aanvankelijk in de standensatire weinig meer dan de drie aloude standen der adel, geestelijkheid en boeren (met verschillende gradaties daarbinnen), naar het eind van de middeleeuwen toe komt het accent steeds meer te liggen op allerlei stedelijke groeperingen en beroepscategorieën. Daarbij wordt vooral het hanteren van ironie een geliefkoosd hulpmiddel, in het verlengde van het stedelijk feestvermaak dat in het kader van de breed uitgesponnen vastenavondviering zo graag de wereld tijdelijk op zijn kop zette. Niet gewenst gedrag wordt gekoppeld aan evenmin gewenste typen, en deze worden vrolijk uitgenodigd hun favoriete gedrag van zuipen, slempen en uitvreten voort te zetten in een quasi-gilde dat zich opmaakt om per wagen of schip naar een droomland af te reizen.
Opvallend is nu dat deze ogenschijnlijk zo vrolijke teksten zich voor wat vrouwen betreft steeds meer richten op de verdachtmaking en verwijdering van oude vrijsters, waardinnen, koppelaarsters, vroedvrouwen, aanzegsters en textielarbeidsters. Bovendien gaat er ook speciale aandacht uit naar huisvrouwen en dienstmeiden die hun taak niet naar behoren vervullen maar die
In de ‘Eedt van Meester Oom’, gedrukt te Leuven in 1552, worden ook allerlei vrouwen-typen aan de kaak gesteld. Ex.: Gent, Rijksuniversiteitsbibliotheek
liever langs de straat dweilen en in het gezelschap van beluste heren verkeren. Deze krijgen zelfs soortnamen als laudate en dante(lorie) aangehecht. Teksten als die over het Gilde van de Blauwe Schuit, Van den Langhen Waghen en Den eedt van Meester Oom geven per implicatie aan welke vrouwelijke beroepscategorieën, taakopvattingen en gedragsvormen in de stedelijke gemeenschap niet of niet meer gewenst zijn.
Dat er sprake is binnen deze groep van een toenemende concentratie op de onwillige en bazige huisvrouw die de huwelijksorde verstoort laat zich vervolgens afleiden uit een substantiële groep refreinen, die als geheel gewijd zijn aan de omgekeerde wereld binnen het huwelijk. Menigmaal bestaan zij uit de klacht van een ik-figuur die zich als hennentaster presenteert. Een hoogtepunt wordt gevormd door een drietal refreinen met deze opbouw van Anna Bijns, geschreven in de jaren twintig van de zestiende eeuw. De stokregels (identieke slotregel van elke strofe die het thema aangeeft) maken al voldoende duidelijk hoezeer de benarde Jan Hennen zich in het nauw gebracht voelen door hun gebiedsters: ‘Verwijft te zijne gaet boven alle plaghen’, ‘Noyt man en gheraecte aen
| |
| |
Het aftuigen van de echtgenoot. Versiering van een koorstoel in de kerk van Brou (Bourgondië), naar een ontwerp van Jean de Bruxelles, afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden en vervaardigd tussen 1528 en 1530
vuylder laudate’, ‘Dus doende bright zy den tyt vast duere’. Onveranderlijk zijn ze veroordeeld tot huishoudelijke taken, die overigens nu echt binnenshuis liggen. Een bijzonder accent ligt op de verzorging van de baby. In het eerste refrein zijn het weer vuile luiers, de verschoning en het eindeloze bewegen van het kind tot de stoelgang door dwaze liedjes te zingen. Ook de voeding is een bron van ergernis, zoals het blazen in het papje voordat de kleine bereid is iets tot zich te nemen. Maar het ergste is, volgens de ik, dat waarschijnlijk nog niet een teentje van dat kind van hem is, aangezien hij over sterke aanwijzingen beschikt dat velen hem bij de vervaardiging ervan geassisteerd hebben!
In deze omgekeerde wereld horen ook seksuele eisen thuis van vrouwen die aan hun trekken willen komen, maar die helaas opgescheept zitten met mannen (niet zelden oude grijsaards) die daaraan niet kunnen voldoen. Zo laat Edewaerd de Dene, de Brugse rederijker uit het midden van de zestiende eeuw, een bazige vrouw met kracht verklaren dat zij op haar beurt het gerief zoekt dat bij de gebruikelijke gang van zaken kennelijk niet aan de orde is: ‘en ghij moet, eer ghij up mijn ghetauwe mueght weven/mij cussen driewaerf achtereens tmynder baeten’. Met de aan textielarbeid ontleende beeld- spraak om het liefdesbedrijf aan te geven wijst de vrouw erop, dat er eerst en ook gekust moet worden voor háár gerief.
| |
Het eerste huwelijk
Waar wijst dit opiniëringsgeweld op in de literatuur van de Zuidelijke Nederlanden rond 1500? Mannen zijn niet in staat om hun echtgenotes in toom te houden en worden gereduceerd tot pantoffelhelden, door vrouwen die weigeren het huishouden te doen of die de gegeven taakverdeling ter discussie wensen te stellen. Hoe kwam deze beeldvorming op het publiek af, waarom werd deze gedurende een bepaalde periode in de betere, stedelijke kringen zo opvallend geapprecieerd?
Om te beginnen spelen voor dat publiek bij de interpretatie en waardering van dit materiaal dimensies mee die wij niet meer gewend zijn om te zien. Men is in brede lagen vertrouwd met het mechanisme om in het aanbod modellen te herkennen van bijbelse en klassieke oorsprong. Immers, de bijbel en (in mindere mate) de klassieke literatuur leveren interpretatie-schema's en bevestigingen van wat zich in de eigen tijd voordoet, zowel in werkelijkheid als in de vorm van opinies. Materiaal van die oorsprong vormt één grote vergaarbak van argumenten en exempelen, mits op de juiste wijze begrepen en toegepast. Elk eigentijds voorval of elke eigentijdse ontwikkeling wordt in het perspectief geplaatst van de voorspellende aankondigingen daarvan in de bijbel, die immers - zij het verborgen - het totale heilsplan bestrijkt van schepping tot laatste oordeel. De late middeleeuwen tonen een toenemende drang om de bijbel en ook de klassieke literatuur te annexeren als bewijsmateriaal voor de eigen oordelen over allerlei politieke gebeurtenissen en maatschappelijke ontwikkelingen. Daarbij worden bovendien de bruikbare verhalen aangepast en uitgelegd in het spoor van de eigen visies. En er zijn nu aanwijzingen dat het genoemde tekstenmateriaal opgeladen is met dwingende parallellen uit de bijbel, die op de maat van de gewenste gezins- en huwelijksverhoudingen gesneden zijn.
Wanneer het gaat om de vraag wie nu eigenlijk de baas thuis is, doemen de middeleeuwse interpretaties van de zondeval op. En spitst een tekst de discussie toe op het verrichten van huishoudelijke taken door de echtgenoot, dan krijgt de tijdgenoot per implicatie de situatie aangeboden van Jozefs bezigheden na de geboorte van Jezus. Maar eerst Adam en Eva. Van meet af aan verbinden middeleeuwse exegeten de overtreding van Gods gebod met de drie hoofdzonden gulzigheid, ijdelheid en hoogmoed, waartoe de duivel via Eva het eerste mensenpaar wist te bewegen. Daarmee is de kous echter niet af. Vele schrijvers weten hieraan nog een reeks vragen te verbinden die ze in het kader van verschillende heilsoogmerken proberen te beantwoorden. De voornaamste zijn wel wie van de twee nu eigenlijk het zwaarst zondigde en waarom Adam zich willens en wetens door Eva liet overhalen om van de appel te eten. Bij de behandeling van dat laatste punt nu tekent zich een veelzeggende ontwikkeling af in de aangevoerde motiveringen, met als voornaamste dat Adam in de literatuur van de late middeleeuwen steeds sterker de trekken van een pantoffelheld aanneemt.
In de Vulgaat - de courante bijbeltekst in de middeleeuwen - wordt niets
| |
| |
over Adams beweegredenen gezegd: Eva reikt hem de appel aan en hij eet. De exegeten staan echter klaar om vast te stellen, dat Adam zich zeer bewust was van zijn zonde. In die zin wordt het verhaal uitgewerkt in Comestors wijd verspreide historiebijbel, die ook ten grondslag ligt aan Van Maerlants Rijmbijbel van 1362. Daar blijkt Adam redelijk, wijs en onverschrokken te zijn, en zelfs een tikje sluw want hij wacht eerst even af of Eva na de eerste hap niet dood neervalt; Eva geeft de appel aan Adam die ‘merken beghan/ Dat soe (zij) te hant niet bleef doot:/ Nochtan wiste hi al bloot/ Dat quaet dat daer af soude comen [...]/ Ende at, watter af soude ghescien’. Adam weet dus dat hij zondigt, maar niettemin - Eva staat nog - we zien wel wat ervan komt! Daarmee wordt de vraag echter des te klemmender waarom Adam het dan toch doet. In Van Maerlants Spieghel Historiael, afgebroken omstreeks 1288, wordt een directe motivering genoemd die ook al eerder in de Latijnse exegese ontwikkeld was: Adam doet het uit liefde.
Een halve eeuw later geeft Jan van Boendale een nadrukkelijke demonstratie van de noodzaak om dit bijbelverhaal als richtsnoer te hanteren voor eigentijds gedrag in het huwelijk. Ook bij hem doet Adam het uit liefde, maar het is een soort liefde die klaarblijkelijk tot grote rampen kan leiden. Hoewel hij zich terdege bewust was van wat op het spel stond, raakte hij zo begoocheld van zinnen door zijn dwaze liefde dat hij elke controle over zichzelf verloor. Pas dus op voor de liefde, zegt Van Boendale dan, bemin je vrouw met mate en houd haar vooral op enige emotionele afstand. Binnen deze gedachtengang wordt Eva bovendien als steeds stommer, redelozer en kwaadaardiger voorgesteld naast een redelijke en wijze echtgenoot, die helaas verblind raakt en allengs onderdaniger wordt. De verontwaardiging spat eraf bij Van Boendale: Adam verspeelt met open ogen de eeuwige gelukzaligheid voor een vrouw die ‘cume [nauwelijks] twe voir drie kinde!’
Deze lijn wordt voortgezet en versterkt in de vijftiende eeuw. Het beroemde Brusselse mysteriespel Die eerste bliscap van Maria, opgevoerd vanaf het midden van de vijftiende eeuw tot ver in de zestiende, heeft de scène tussen Adam en Eva breed uitgesponnen. Eva is benaderd door de slang en meldt vervolgens Adam dat ze iets met hem wil bespreken. Deze is een en al voorkomendheid, redelijkheid en welwillendheid (zie onderstrepingen): ‘Wat soude dat wesen,/ Vrouw Yeve, dat ghi met nernste [zo vurig] begeert/ Aen mi? Eest dat ghij 't mi vercleert,/ Ic salre in doen sonder verdrach/ Tuwer liefden, dies ic vermach./ Want noode so soudic u vererren [boos maken],/ Soet redelic si.’ Maar dan schrikt hij hevig van Eva's voorstel, want hij beseft meteen dat dit tegen Gods gebod is. En hij probeert haar met redelijkheid tot andere gedachten te brengen. God heeft het nog zo nadrukkelijk verboden! En er staan toch bomen genoeg om aan haar begeerte te voldoen, waarom nu juist die ene? Maar Eva onderbreekt hem ruw met een vloek: ‘Keeren, sijt tevreden/ Adam! [...] Hout, siet!’ En we kunnen dat het best parafraseren met: ‘Jezus Christus [wat prematuur: “Keeren” is afgeleid van “Christus”], niet zeuren, Adam, pak aan en eten!’ Tegen zulk kwaadaardig geweld is Adam niet bestand en hij hapt toe. En vanaf dat moment is Adam een klagende pantoffelheld, die ook na de verdrijving uit het paradijs door zijn vrouw gedirigeerd wordt. Veroordeeld tot bloed, zweet en tranen in aardse beslommeringen zit hij vertwijfeld neer. En weer neemt Eva het initiatief: ze duwt hem de schop in handen om de aarde te gaan omspitten, terwijl ze ijverig uitroept dat ze nu in armoe en ellende in hun levensonderhoud moeten gaan voorzien.
Dwaze liefde, inertie en angst kenmerken de eerste pantoffelheld op aarde, althans volgens het beeld dat men van hem in de late middeleeuwen schetst. Ik geef nog één voorbeeld om te laten zien hoe favoriet deze voorstelling rond 1500 wordt, en hoe direct deze beeldvorming wordt gehanteerd als model voor gewenst huwelijksgedrag in de eigen tijd. Dbedroch der vrouwen, gedrukt in 1531 maar zeker één à twee decennia eerder ontstaan, is een novellenbundel die gebouwd is op het stramien van een reeks vrouwen die tot de slechtste aller tijden zouden behoren. Afwisselend wordt een vrouw uit bijbel of klassieke literatuur gepresenteerd naast een eigentijds voorbeeld van vrouwelijke bedriegelijkheid. En natuurlijk begint de bundel met Eva: ‘Ende si sach dat den appel schoon was in 't aensien, ende si nam den appel, ende adt daer af, ende ghaf hem voort haren man Adam, die daer ooc af adt, als een die niet en wilde vertoornen sijn wijf, die nochtans die wijste man was die oyt opter aerden quam sonder alleen die sone Gods.’
De toevoeging dat Adam bang is om zijn vrouw boos te maken valt des te meer op door de verder sobere verteltrant, die nauwelijks afwijkt van de courante bijbelvertalingen. Maar belangrijker is dat de samensteiler van de bundel - waarschijnlijk de drukker Jan van Doesborch - het verhaal aangrijpt voor actuele huwelijkslessen. Eerst herhaalt hij de al eerder ontworpen argumenten tegen de opvatting dat Eva superieur zou zijn aan Adam. Er is namelijk op gewezen dat Adam slechts op een veldje bij Damascus is geboetseerd uit losse blubber, terwijl Eva als eerste mens in het paradijs ontworpen werd uit edeler materiaal, namelijk mensenrib. Het is nu onjuist, zegt de auteur, om hieruit te concluderen dat Eva eigenlijk de baas was van hen twee: God heeft dit alleen gedaan om bij Adam respect af te dwingen voor het edele van zijn helpster. En dat is van belang om vast te stellen omdat er thans vrouwen zijn die ‘hier uut argueeren, dat si beter zijn dan die mannen, ende willen zijn der mannen meester, sodat dickwil noch veel ghebuert nu ter tijdt inder werelt’. Daar gaat het om, dat dient de actualiteit voor nu te zijn van het zorgvuldig in de bedoelde richting gedirigeerde bijbelverhaal. En
| |
| |
Herri met de Bles: Landschap met de vlucht naar Egypte (ca. 1530). Kopenhagen, Statens Museum for Kunst
daarom wordt ten slotte nog nadrukkelijk aan Gods woord herinnerd, wanneer hij Eva op haar plaats wijst: ‘[...] ende ghi sult zijn onder die macht van uwen man, ende hij sal heerschappie hebben over u, ende u meester zijn.’
| |
Het beste huwelijk?
De belangstelling voor het thema van de rolverdeling in het huishouden en de ongewenstheid van het verrichten van huishoudelijke taken door mannen infecteert ook een ander bijbelverhaal, dat daardoor eveneens een modelkarakter krijgt met propagandistische waarde. In de literatuur en beeldende kunst van de late middeleeuwen wordt Jozef als Maria's echtgenoot in toenemende mate uitgebeeld als een aandoenlijk rondredderende Jan Hen. Naast zijn jonge en wonderschone vrouw is hij een sterk bejaarde grijsaard die de grootste moeite heeft om de loop der gebeurtenissen te volgen. Meermalen moet er een engel aan te pas komen om zijn angst en woede te dempen naar aanleiding van al die wonderbaarlijke gebeurtenissen, te beginnen met zijn uitverkiezing tot huwelijkspartner tot aan de vlucht naar Egypte toe. Op schilderijen, miniaturen en prenten alsook in kerstspelen en kerstliederen is hij vooral bedrijvig in de weer met het huishouden. Terwijl Maria verstild haar uitverkoren rol ondergaat - ze maakt een wat afwezige indruk en ligt soms zelfs te lezen op het kraambed, natuurlijk in de bijbel, als signaal dat haar in ieder geval de betekenis van een en ander niet ontgaat - sprokkelt Jozef hout, haalt water, stookt een vuurtje, kookt een papje voor het kind en verzorgt de verlichting met een kaarsje in de hand of een lantaarn. Daarbij komt ook voor dat hij zijn broek (‘cousen’) uittrekt, die moet dienen als stof voor surrogaatluiers.
Nu past deze voorstelling van zaken allereerst binnen de algemenere tendens om het heilsgebeuren zo aangrijpend mogelijk aan een breed publiek te presenteren, ten einde dit tot optimale deelname aan geboorte en lijden van Jezus te bewegen. De situatie van opperste armoede, kou en hulpeloosheid krijgt steeds ‘realistischer’ accenten die met grote inventiviteit worden ontworpen. En dat Jozef zo manifest bejaard moet zijn, dient ter verduidelijking van het feit dat elk daadwerkelijk vaderschap van de Verlosser aan deze zichtbaar onmachtige grijsaard ontzegd dient te worden. Maar het opvallende is nu, dat teksten en afbeeldingen wel erg doorslaan en zonder meer riducule dimensies verlenen aan zijn optreden, vooral waar het die huishoudelijke taken betreft die hij niet zelden uitermate onhandig verricht. En dat zulks geschiedt in het perspectief van contemporaine opvattingen over de gewenste gang van zaken in een écht huishouden, blijkt al uit de dwingende
| |
| |
overeenkomsten met de taakvervulling terzake van de wereldse grijsaards en pantoffelhelden in de literatuur (Lippijn!).
De voorstelling van Jozef als bejaarde pantoffelheld op toneel en in de beeldende kunst stuit bovendien op groeiend verzet in de loop van de zestiende eeuw. Een kostbare aanwijzing daarvoor wordt gegeven in een vroeg-zestiende-eeuws processiespel uit Limburg over het huwelijk van Maria en Jozef. De auteur heeft een dringende regie-aanwijzing toegevoegd met het verzoek om Jozef nu eens gewóón te spelen, om te beginnen door hem niet uit te dossen als een oude sloeber. Jozef was 33 jaar toen hij trouwde en een eerbaar man, die het niet verdient om zo geridiculiseerd te worden. En de auteur vraagt zich af wie het toch in hun hoofd gehaald hebben om hem zo bespottelijk uit te beelden, waarbij hij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat het de schilders zijn die dat op hun geweten hebben.
Dat de karikaturale vertekening van Jozef in het licht staat van veranderende visies op huwelijk en gezin mag geen twijfel leiden. Zelfs Maria kan in zo'n verband een wat bazig karakter krijgen zoals mag blijken uit de volgende regels van een kerstliedje: ‘Joseph, maect ons een papken soet,/ Haestelijck in corter tijt.’ De relatie tussen zijn ‘huwelijk’ en actuele huwelijksvormen wordt direct gelegd in een schilderij van Herri met de Bles van omstreeks 1530. Daarop wordt het thema behandeld van de menselijke pelgrimage naar het eeuwige leven. In een woest landschap zien we links op de voorgrond Jozef achter de ezel met Maria en kind sjokken, op weg naar Egypte. Ze begaan het nauwe pad van het heil over bergachtig terrein, vol obstakels, en weg van de in het centrum uitgebeelde wereld in de vorm van oprijzende stadscontouren. Die wereld is de directe bestemming van een gezelschap dat per wagen op de rechtervoorgrond langs de brede weg van het onheil afdaalt. Dat het een brede weg is die daalt volgt niet alleen uit de grootte van de wagen, maar ook uit de heuveltjes die paard en wagen voor een deel aan de blik van de toeschouwer onttrekken. Om geen enkel misverstand over dit dubieuze traject te laten bestaan zijn daarnaast nog wat wroetende zwijnen geplaatst, met een zwijnenhoeder die de weg naar het verderf aanwijst.
Het gezelschap in de wagen beeldt ongewenst gedrag uit in huwelijkszaken. De voorstelling is sterk verwant aan de eerder genoemde tekst Van den Langhen Waghen, inclusief de oproep aan de wagenvoerder om eens om te kijken en zijn ‘lichte’ vracht in ogenschouw te nemen. Op het schilderij zien we vrijende maar vooral vechtende mannen en vrouwen, opgezweept door de bij uitstek onbeschaafdheid accentuerende doedelzak. Het agressieve en dominerende karakter van vrouwen heeft de overhand. Twee rijzen er op, terwijl ze met spinrokken- en weefattributen uithalen naar mannen. De parallel met de omgekeerde wereld in het huwelijk van Jozef en Maria wordt gegeven door het echtpaar dat op de wagen toeloopt. Kan Jozef een pantoffelheld zijn in een situatie die tenslotte ook geen echt huwelijk was en waarvan Maria zeker niet profiteert door
Herri met de Bles: Landschap met de vlucht naar Egypte (ca. 1530), detail. Kopenhagen, Statens Museum for Kunst
hem te tiranniseren, het corresponderende echtpaar geeft aan dat de wereldse vertaling tot een écht huwelijk regelrecht naar de ondergang leidt. De vrouw is de baas en stelt seksuele eisen: op haar linkerschouder draagt ze een lege kruik met de opening naar de kijker, en dat is een uitnodigend teken van wellustigheid. Ze dirigeert haar benauwd kijkende man door hem bij de arm te nemen, waarbij zijn kwaliteit van pantoffelheld aangegeven wordt door het spinrokken dat hij draagt, het symbool van vrouwenarbeid bij uitstek.
Ook het bijbelverhaal rond Jozef en Maria is geactiveerd en toegesneden op actuele huwelijksproblematiek, met bijzondere aandacht voor de taakverdeling in het huishouden. In dat licht bezien krijgt zelfs de waarschuwing van de boerin in Vanden hinnen tastere dat haar man bij het vrouwenwerk zijn broek (‘cousen’) moet uitdoen extra reliëf. Niet alleen klinken daarin de populaire spreekwoorden door over het dragen van de broek, maar eveneens doemt de voorsteling op van de eerste pantoffelheld die in het kader van het huishouden zijn broek uittrok, de brave Jozef.
Toegespitst op rolverdeling in
| |
| |
huwelijks- en gezinsleven spelen modellen uit de klassieke oudheid een beduidend geringere rol. Dat geldt niet voor de presentatie van bedriegelijke vrouwen in het algemeen die mannen de loef afsteken. Vooral de prentkunst van de zestiende eeuw produceert reeksen van vrouwenlisten met klassieke heldinnen. Maar slechts een enkele keer spitst de vrouwenmacht zich toe op de gedwongen uitoefening van vrouwenwerk door vernederde mannen. In zo'n geval is het wel hevig raak, bij voorbeeld wanneer de supermacho Hercules aangepakt wordt door de tedere Iole. Dbedroch der vrouwen kan ook dit verhaal goed gebruiken. De verbroken huwelijksbelofte door de vader van Iole drijft Hercules tot grote woede. Met een leger onderwerpt hij zijn tegenstander, waarbij deze gedood wordt. En dan probeert hij alsnog Iole voor zich te winnen. Maar deze neemt subtiel wraak. Eerst dwingt ze de bruut in zijn leeuwevel om zich te zalven en te parfumeren, zijden kleren aan te trekken, en zich te tooien met gouden ringen en bloemenkransen in het haar. Vervolgens beveelt ze hem ‘dat hi ooc ginc sitten onder die vroukens vertellen raetselen ende avontuerkens als die kinderen, ende dat hi sadt en span cleyn garen vanden spinrocken als ander vrouwen’. En dat moet in deze novellenbundel dienen als waarschuwing voor wat dergelijke valse en kwaadaardige wijven weten aan te richten!
| |
Verklaringen?
De omgekeerde wereld in gezin en huishouden wordt met groot artistiek en retorisch geweld rond 1500 aan de kaak gesteld, onder verwijzing naar daartoe aangepaste bijbelverhalen en een enkel model uit het klassieke erfgoed. Zijn er nu ook in de werkelijkheid spanningen aanwijsbaar met betrekking tot de rolverdeling tussen man en vrouw in het huwelijk? Zoals in het begin werd aangegeven, is de grootste voorzichtigheid geboden. De agressieve ridiculisering van de hennentaster die zijn vrouw niet in toom
fotocommissie rijksmuseum amsterdam
Lucas van Leyden, Nar en vrouw (1520); uitgebeeld wordt de dwaasheid van de grijsaard die een jong meisje wil beminnen. Ex.: Amsterdam, Rijksprentenkabinet
kan houden en de stigmatisering van luie huisvrouwen die langs de straat zwieren corresponderen met de strekking van de vele huwelijkstractaten, die in deze periode door de drukpers verspreid worden. Ongeacht of deze van scholastieke dan wel humanistische origine zijn - beide komen naast elkaar voor tot in het midden van de zestiende eeuw - over één ding is men het onder verwijzing naar de brieven van Paulus eens: de man is de baas, de vrouw is zijn helpster en haar taken liggen binnenshuis. Maar waarom dan die hardhandige afstraffing van de pantoffelheld, die overal om zich heengrijpt? Want niet alleen in de literatuur en de beeldende kunst krijgt hij een beurt: hij wordt ook een geliefkoosd mikpunt van de stedelijke vastenavondviering en andere reinigingsfeesten zoals de charivari (letterlijk: ‘ketelmuziek’) der jongelingen.
Over veranderingen in de rol en taakuitoefening van vrouwen in het gezin en op de arbeidsmarkt in de steden der Zuidelijke Nederlanden van de vijftiende en zestiende eeuw is nog maar weinig bekend. Toch lijken zich drie punten af te tekenen, die de vraag naar en de produktie van al dat artistieke geweld helpen verklaren. In de eerste plaats komen in het stedelijk milieu betrekkelijk veel echtparen voor met onderling sterk afwijkende leeftijd. Niet alleen trouwden mannen in de regel op latere leeftijd dan vrouwen, een gapend verschil ontstaat vooral door de gewoonte om te hertrouwen na het verlies van de echtgenote in het kraambed. Zoals bekend gebeurde dit regelmatig, zodat het voor een welgestelde burger niet ongebruikelijk was om drie à vier keer gehuwd te zijn.
| |
| |
Het ongelijke paar van een grijsaard met een jong meisje komt als karikatuur voor in literatuur en beeldende kunst (ook als afzonderlijk thema), met wie alles misgaat. Als zodanig fungeert het als stemmingmakerij tegen een in werkelijkheid ongewenste situatie, waarbij het ongelijke echtpaar voor jongeren de huwelijksmarkt verstoorde maar bovenal het gevaar opleverde van opstandige jonge vrouwen die elders aan hun trekken proberen te komen en hun bejaarde echtgenoot tot het huishouden veroordelen.
Daarmee komen we vanzelf op het tweede punt. Waarom wordt de verstoring van de orde en taakverdeling in het huwelijk dan als zo bedreigend ervaren? De vrouw buitenshuis en op de arbeidsmarkt accordeerde niet met de voortschrijdende arbeidsdeling, institutionalisering en ‘democratisering’ binnen de stadsmuren. Er is wel opgemerkt dat deze ontwikkelingen, die in onze tijd juist de markt voor vrouwen verondersteld worden open te breken, in de laat-middeleeuwse stad eerder het gevolg hebben dat de vrouw verdwijnt uit het openbare leven. Op het platteland vervulde vooral de oudere vrouw een aantal vanzelfsprekende taken. Naast allerlei werk rond de boerderij en bij het uitventen van produkten op nabijgelegen markten (brood, pluimvee, eieren, bier) speelt ze ook een centrale rol bij geboorte en sterven, terwijl ze eveneens fungeert als raadgeefster en nieuwscentrum voor haar omgeving. Al deze functies - zelfs die van vroedvrouw - worden in de stad overgenomen door mannen in de geïnstitutionaliseerde beroepen van stadsdokter, begrafenisondernemer, koopman, advocaat, bierbrouwer, terwijl de nieuwsvoorziening geschiedt via boden, handelsbrieven en de gedrukte nieuwstijdingen. Rechtsbronnen en stadsordonnanties maken ook duidelijk dat vrouwen onder geen voorwaarde deel uit kunnen maken van enig bestuurslichaam in de stad - hetgeen eveneens impliceert dat de gedachte daaraan kennelijk wel leefde. Evenmin hebben vrouwen toegang tot de universiteit, terwijl haar lidmaatschap van gilden uitgesloten is of aan beperkende bepalingen onderhevig. In dat laatste geval kan ze alleen lid zijn als echtgenote, waarbij haar dan toegestaan is om als weduwe eventueel nering of nijverheid van haar man voort te zetten.
Of er nu in de loop van de vijftiende eeuw een intensivering te bespeuren valt in het weren van vrouwen van de arbeidsmarkt in de steden der Zuidelijke Nederlanden, valt nog moeilijk te zeggen. Toch lijkt zich een tendens in die richting af te tekenen. Overheidsdocumenten hanteren ‘bijbelse’ argumenten om vrouwen het uitoefenen van verantwoordelijke taken te ontzeggen: ze zouden daartoe te zwak zijn, te lichtzinnig, irrationeel, wispelturig en te ongeconcentreerd. Maar dat het eerder concurrentievrees is en een nog algemenere angst voor de oudere vrouw lijkt voor de hand te liggen. De vrees voor concurrentie is in het algemeen sterk aanwezig in de stad, natuurlijk omdat het bestaan van vrijwel elke burger onmiddellijk verbonden was met handel en nijverheid. Dat leidt tot veelsoortige protectionistische maatregelen tegen niet-ingezetenen, maar ook binnen de stad bestaat het streven om de huisnijverheid van de goedkoop werkende kloostervestigingen in te dammen. Binnen zo'n benauwde politiek past ook de vrees voor concurrentie van vrouwen, die immers als regel eveneens minder arbeidsloon kostten.
Ook is aangevoerd dat een groot potentieel aan min of meer werkeloze, oudere vrouwen binnen de stad als een groeiende bedreiging door mannen ervaren werd. Zulke vrouwen zouden nog hun traditionele, magische Moeder-Aarde-eigenschappen voeren, die echter niet meer de natuurlijke toepassingen vonden van het platteland. Vooral als weduwe of als oude vrijster zou zij deze bijna rituele plattelandsmacht in kwaadaardige toverij omzetten, nu er geen man en dus geen gezinstaken meer zijn om haar te binden. Niet ten onrechte is de hetze in de literatuur tegen illegaal opererende vroedvrouwen, koppelaarsters, aanzegsters, waardinnen en textielarbeidsters verbonden met de eerste systematische golf van heksenvervolgingen rond 1500.
In ieder geval zijn er aanwijzingen dat vooral in de medische en verzorgende beroepen vrouwen worden teruggedrongen. Een stedelijke ordonnantie te Brussel van 1424 is daar tenminste onomwonden op uit. Eerst worden ‘vroedvrouwen, biddersen [hostessen], stoefmaerten [saunapersoneel]’ verdacht gemaakt. Bij medische handelingen vallen er door hun toedoen te veel doden, en bovendien gedragen ze zich onbetamelijk bij hun beroepsuitoefening in het algemeen, terwijl ze tevens hun klanten allerlei koopwaar opdringen uit bovenmatige zucht naar profijt. Dat moet uit zijn. Er worden strenge maatregelen afgekondigd die voor de vroedvrouwen neerkomen op periodieke beoordelingen door een jury, terwijl vervolgens voor de overige medische verrichtingen in principe de eis van een academische graad gesteld wordt - en zoals gezegd mochten vrouwen niet naar de universiteit. Slechts bij uitzondering kon men (er wordt nu alleen aan mannen gedacht) na een bekwaamheidsproef voor een enkele medische handeling toegelaten worden.
Wanneer het juist is dat zo'n tendens het stedelijk leven aan het eind van de middeleeuwen beheerst, dan is het zeker zo dat dit proces begeleid wordt door literaire teksten die hennentasters aan de kaak stellen, die de gewenste orde met de vrouw binnenshuis niet kunnen aanbrengen of handhaven. Voor die gedachte pleit ook dat menige tekst in dit verband afsluit met een aansporing om de door God aan Adam gegeven heerschappij nu eens waar te maken, zoals de tweede ezel te horen krijgt in Vanden X. Esels uit de jaren twintig van de zestiende eeuw die staat voor de pantoffelheld. En het toneelstuk Moorkens-vel uit diezelfde tijd levert een recept voor het temmen van onwillige huisvrouwen: naakt aftuigen
| |
| |
en in een gezouten paardevel wikkelen tot ze beterschap beloven.
Er is echter, tot slot, nog een derde punt. De veronderstelling dat zich rond 1500 in de stad een absolute woon/werk-scheiding zou voltrekken - de man buitenshuis aan het werk, de vrouw thuis aan het aanrecht - is niet houdbaar. Vooral in Antwerpen is een situatie van huisnijverheid bekend in textiel, waarbij de man geholpen door zijn vrouw en eventuele dochters thuis arbeidt met door een ondernemer beschikbaar gestelde produktiemiddelen en ruwe materialen. Gildereglementen lijken van zo'n situatie ook uit te gaan: vrouwen zijn geen lid maar worden verondersteld hun man bij het werk te ondersteunen. In zo'n arbeidssituatie liggen de mogelijkheden van vermenging van alle taken binnenshuis voor de hand. En dat zou door een dergelijke arbeidspraktijk bedreigend kunnen zijn voor de gewenste orde in het algemeen, die de vrouw wil koppelen aan huishoudelijke taken en de opvoeding der kinderen onder supervisie van haar echtgenoot. In dat geval zouden de teksten vooral functioneren als waarschuwing en stemmingmakerij ten opzichte van een eventuele machtsovername thuis, die als het ware voor het grijpen lag.
Deze veronderstelling - meer is het niet - wordt ondersteund door het feit dat vrijwel nergens in de bedoelde refreinen, liederen, kluchten en esbattementen sprake is van mannen die buitenshuis werk hebben te verrichten, terwijl evenmin gesuggereerd wordt dat ze werkeloos zouden zijn of vermogend, dan wel dat hun vrouwen het inkomen verzorgen. Integendeel, voorzover die luie kenaus nog iets doen, dan is dat het uitgeven van geld met scheppen tegelijk om te voorzien in hun ongerechtvaardigde hang naar luxe! De gedachte dat deze arbeidssituatie meeklinkt in de aanvallen op de hennentaster is bovendien aantrekkelijk, omdat daarmee de bruikbaarheid van de plattelandssuggestie in het materiaal wordt verhoogd: de huisnijverheid zou namelijk een importartikel zijn van het platteland. En dat bevordert het bijna mechanische oordeel van de gezeten burgerij om alles wat hun niet bevalt te karakteriseren als boerenlullengedrag.
Vooralsnog lijkt het uitbundig in literatuur en beeldende kunst beleefde thema van de even bazige als luie huisvrouw met haar bejaarde pantoffelheld op de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijd wel degelijk een maatschappelijke brandhaard aan te geven. Of is er toch eerder sprake van een navelstarend literair spel, dat de werkelijkheid tart door te verwijzen naar echtelijk rumoer in nowhere-land? We wachten met spanning het antwoord van de historici af.
| |
Literatuuropgave
Dit artikel is de bewerking van een lezing, die gehouden werd in het kader van de collegereeks Huwelijk en gezin in de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijd aan de Universiteit van Amsterdam, oktober-december 1985. Over de hennentaster-tekst zie H. Pleij en R.J. Resoort in Spektator 4 (1974/5), p. 392-400. Veel materiaal en ruim inzicht met betrekking tot de ideologische implicaties bij de uitbeelding van boeren, bieden H. Miedema en P. Vandenbroeck in respectievelijk Simiolus 9 (1977), p. 205-19 en 14 (1984), p. 79-124. Walter S. Gibson's ‘Bruegel, Dulle Griet, and sexist politics in the sixteenth century’ staat in Pieter Bruegel und seine Welt (1979), p. 9-15. De ironische standensatire en de behandeling van vrouwen daarin komt ter sprake in Het Gilde van de Blauwe Schuit (19832) van H. Pleij. Anna Bijns' teksten zijn te vinden in haar ‘Onuitgegeven gedichten’ door E. Soens in Leuvensche Bijdragen 4 (1902), p. 319-27. Piet Franssen vertelt uitvoerig over ‘Dat Bedroch der Vrouwen’, in Spektator 12 (1982/3), p. 270-89 en 13 (1983/4), p. 167-81: daarin wijst hij ook op de angstige Adam. Brian O. Murdoch behandelt het thema van de zondeval in de middeleeuwse literatuur: The recapitulated fall (1974). Over de exploitatie van de Jozeffiguur schreef H. Pleij eerder in Symposion 3 (1981), p. 66-81. Het thema van de levenspelgrimage in de schilderkunst rond 1500 komt aan de orde in R.L. Falkenburg, Joachim Patinir: het landschap als beeld van de levenspelgrimage (1985). Over de symboliek van de doedelzak zie Literatuur in concert (1985), p. 16-21. Veranderingen in beeld en maatschappelijke positie van vrouwen aan het eind van de middeleeuwen worden behandeld in de rijke tentoonstellingscatalogus
Tussen heks en heilige (1985), en in de daaraan ten grondslag liggende dissertatie van L. Dresen-Coenders, Het verbond van heks en duivel (1983). Unequal lovers: a study of unequal couples in Northern art (1979) van Alison G. Stewart geeft een overzicht van het ‘ongelijke paar’ in de beeldende kunst van deze periode. Franssen 1983/4 (zie boven) bespreekt op p. 173-7 de schaarse gegevens over de positie van vrouwen in de steden der Zuidelijke Nederlanden rond 1500: in noot 29 en 30 noemt hij wat verspreide literatuur; zie ook H. Soly en A.K.L. Thys in Algemene Geschiedenis der Nederlanden vi (1979), p. 32-3. Meer algemeen handelt hierover Shulamith Shahar, Die Frau im Mittelalter (1981), met name, p. 155-79. De Brusselse stadsordonnantie van 1424 werd uitgegeven door E. Spillemaeckers in Scientiarum Historia 2 (1960), p. 49-58. |
|