| |
| |
| |
| |
‘Ik zing de kragt der kleinigheden...’
Koloniale negentiendeeeuwse poëzie in de Curaçaosche Courant
Wim Rutgers
Wim Rutgers (1941) doceert Nederlands op Aruba en publiceert regelmatig over Nederlandstalige Caribische literatuur in diverse tijdschriften. Een boekuitgave van ‘Het nulde hoofdstuk van de Antilliaanse literatuur; Koloniale poëzie in de Curcaosche Courant’, waarin het in dit artikel besproken onderwerp uitgebreid aan de orde komt, is in de laatste fase van voorbereiding.
We zouden - in navolging van anderen - de letterkunde in het Caribisch gebied in het algemeen en die van de Nederlandse Antillen in het bijzonder, kunnen verdelen in drie fasen: een voorfase waarin buitenlanders (passanten) over dat land schreven, een koloniale fase waarin gevestigde blanke kolonisten het land weliswaar vanuit hun Europese achtergrond en in een Europese taal beschreven maar hun werk op Curacao zelf publiceerden, en een fase waarin een eigenlijke Antilliaanse literatuur begint als Antilliaanse auteurs vanuit hun visie in een van de in het land gehanteerde talen (Papiamento, Engels, Spaans, Nederlands) gaan schrijven over eigen land en mensen.
De voorfase duurt overigens nog tot in onze tijd, getuige werken als W.F. Hermans, De laatste resten tropisch Nederland (1970), Bouke Jagt, Onder de wolkenwals (1980) en E. Holleran, Nights in Aruba (1983). De laatste fase is in de diverse overzichten van de Antilliaanse literatuur uitgebreid behandeld, maar tot nu toe zweeg men over de tweede, koloniale fase: die was en is onbekend.
Toch werd er ook in de koloniale periode al wel literatuur geproduceerd, die we vinden in de Curaçaosche Courant, waarvan het eerste nummer in december 1812 het licht zag en die bij gelegenheid ‘ingezonden’ poëzie plaatste. Deze krant is de eerste en een halve eeuw lang de enige regelmatig verschijnende publikatie op Curaçao (en ‘onderhoorigheden’) geweest.
Mijn onderzoek in deze krant heeft ongeveer 250 gedichten aan het licht gebracht, die passen in de koloniale traditie van het overige Caribische gebied. In dit artikel wil ik de voornaamste poëtische thema's die aan de orde kwamen behandelen. Men keek in die tijd vanuit de kolonie nog veelvuldig naar alles wat in het moederland gebeurde; dat wil ik in het bijzonder bespreken. We krijgen op die manier een beeld van de verhouding kolonie-moederland, gezien in literair perspectief.
Wat leverde deze 19de-eeuwse gelegenheidspoëzie op, door welke onderwerpen liet de Curacaose dichter zich inspireren?
| |
Thema's
Meer dan de helft van de ongeveer 250 gedichten was zuivere gelegenheidspoëzie, met een veelheid van aanleidingen om naar de pen te grijpen. Een indeling maken is moeilijk en arbitrair, omdat bepaalde gedichten in verschillende rubrieken onder te brengen zijn. Maar als we toch de verschillende onderwerpen waarover geschreven werd rangschikken, zou een volgende rubricering mogelijk zijn.
Om dan maar dicht bij huis te beginnen: Curacao zelf kwam een vijftiental keren voor met zulke diverse onderwerpen als het hijsen van de Nederlandse vlag na het Engelse tussenbe- | |
| |
De Sint-Annabaai in de negentiende eeuw
wind van 1807 - 1816; een gedicht over de niet zo rooskleurige toestand op het eiland in 1829; het verenigingsleven van Vrijmetselaars en bijvoorbeeld het Curaçaose Departement van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen en de Verenigde Protestantse Gemeente. We lezen over de oprichting van het ‘Lazarushuis’ in 1852 en de bouw van een nieuwe kazerne in 1853, over belastingen en ruzies tussen winkeliers en de geldzucht van een planter.
Interessant is het te constateren dat ingezonden stukken wel uitvoerig aandacht besteedden aan tweehonderd jaar Nederlandse aanwezigheid op het eiland, maar nauwelijks aan de emancipatie van de slaven op 1 juli 1863. Vooral dat laatste lijkt me onthullend: de poëzie was overwegend het produkt van de blanke protestantse bevolkingsgroep, die kennelijk weinig belangstelling had (althans poëtische) voor de gekleurde medemens en een sociaal onrecht als de slavernij, die toch in de negentiende eeuw voortdurend ter discussie stond. De herdenking van driehonderd jaar kerkhervorming op 31 oktober 1817 was echter wel goed voor drie gedichten.
Enkele dichters schreven over belangrijke feiten uit de Zuidamerikaanse onafhankelijkheidsstrijd van Bolivar en Brion tegen de Spanjaarden. In het standpunt lijkt de Nederlandse strijd tegen de Spanjaarden in de Tachtig jarige Oorlog nog een rol te spelen. Men kritiseert de Spaanse onderdrukker en juicht de bevrijder toe, maar realiseert zich geen moment dat Nederland dezelfde koloniale onderdrukkingsrol op Curacao speelt.
Nederland en Curacao zijn één, de Nederlandse vorst en zijn plaatsvervanger op Curaçao, de Nederlandse gouverneur, worden toegezonden bij verjaardagen en hoogtijdagen. Men voelt zich vanzelfsprekend Nederlands onderdaan.
Drie symbolen van Nederlandse koloniale aanwezigheid op Curaçao: politiek - het paleis van de gouverneur; religieus - de protestantse Fortkerk voor de blanke bevolking; economisch - de Hollandsche Bank Unie
Triumf! wy zyn nu eng vereend met 't Moederland
Geen vreemde wet heerscht meer, aan dit zoo dierbaar strand
Wy kunnen Neerlandsch vorst ook thans den onzen noemen
En vrolyk op de naam van Nederlanders roemen.
Men bezingt op Curacao de opnieuw verworven Nederlandse zelfstandigheid in 1814 na Napoleons nederlaag; men treurt mee en roept op tot hulp als twee keer een watersnoodramp Nederland treft (in 1825 en 1861); men neemt een chauvinistisch-nationalistisch standpunt in tegen de Belgen bij wat men in Nederland de ‘Belgische Opstand’ pleegt te noemen. Vooral in deze gedichten vinden Curacaos ingezetenen de gelegenheid hun verbondenheid met het moederland-Nederland uit te drukken. God, Nederland en Oranje waren ook één op Curaçcao.
Daarnaast en in ruimer verband, heeft men aandacht voor het actuele wereldgebeuren, dat via de scheepvaartverbindingen en buitenlandse kranten, waaruit de Curaçaosche Courant veel berichten overnam, ook op Curaçao terdege doordrong, zij het met enkele maanden vertraging. Men
| |
| |
De Curacaosche Courant doet vanaf haar oprichting in 1812 tot op de dag van vandaag ook dienst als officieel publikatieblad van het gouvernement
besteedt relatief veel aandacht aan de Franse Tijd en Napoleons uiteindelijke nederlagen en verbanningen, men schrijft over de Grieks-Turkse oorlog, over de Barbarijse zeerovers. Maar na het eerste kwart van de eeuw wordt er geen aandacht meer aan de wereldpolitiek besteed. Voorzichtig zou ik willen constateren dat deze uiterlijke, nationalistisch-politieke aanleidingen plaatsmaken voor persoonlijker onderwerpen.
De jaarwisseling en religieuze feestdagen vormen ook enkele keren een poëtische inspiratie voor een bespreking van concrete gebeurtenissen of filosofische overpeinzingen over het verglijden van de tijd en de korte duur van een mensenleven tegenover Gods eeuwigheid.
Eenzelfde sfeer spreekt soms uit treurdichten die ter gelegenheid van het afscheid van een goede vriend of - vaker - het overlijden van een familielid geschreven worden.
Dit soort overpeinzingen waarin een sterker persoonlijke gevoelsbetrokkenheid een rol speelt of een eigen visie op het menselijke leven, komt pas halverwege de negentiende eeuw meer naar voren. Maar echte persoonslyriek waarin een dichter zijn gevoelens uit zonder daarbij naar een bepaalde uiterlijke aanleiding te verwijzen, blijven in de hele eerste helft van de eeuw uiterst zeldzaam: ik heb maar twee duidelijke voorbeelden gevonden.
Een aparte plaats nemen de raadseldichten in die bij vlagen kennelijk populair waren en waarvan we er een veertiental tegenkomen. Het genre was in orale literaire voortbrengselen in de Caribische literatuur algemeen. Deze geschreven versies kunnen we beschouwen als een echo op de echte, orale raadselliteratuur en zijn daarom literair-historisch interessant, al vertegenwoordigen ze geen enkele literaire waarde volgens huidige esthetische maatstaven.
Charade
Terwyl met pracht, na hoogen val,
Myn eerste twee doorkruist een land
Dat ver ligt van dit dorre strand,
En myn geheel, in 't lage dal,
Vol slyk, betreurt zyn stilstaand lot,
Is overal myn tweede twee
In de stad en dorp in huis en slot
De maatstaf van Penelopé.
Antwoord op de Charade in het laatste Nummer
En myn geheel woont op ons land,
Houdt school hier, aan den waterkant.
Te voren noemde hy zich Phoel,
Verhollandst nu schryft hy zich Poel.
De Curacaose dichters vlogen elkaar nogal eens in de haren. Aan zo'n zesde deel van de poëzie ligt een persoonlijke of een poëtische twist ten grondslag. Men vocht zijn ruzies met de medemens meestal anoniem uit of onder pseudoniem, waarbij de tegenstanders - en de lezende omstanders - meestal al gauw in de gaten hadden om wie het in de kleine Curacaose gemeenschap begonnen was. In rijmerijen van veelal twijfelachtige waarde gaf men elkaar ongenadig van katoen; men schold grof en persoonlijk.
Galbrakend Monster! die zo woedend knaagt en byt
Aan namen, die gy haat, dewyl ze aan roem gewyd
Met weinig luister u te veel in de oogen schitt'ren -
Wat mag, ô wangedrocht! u tog zoo erg verbitt'ren
Dat ge eeuwig schenden moet; waar ge ooit u voeten zet
Blyft niets in 't einde, van u tongslym onbesmet.
Interessanter voor ons zijn de poëtische ruzies waarin men een enkele keer zegt hoe gedichten gemaakt behoren te worden - ze laten ons iets zien van de negentiende-eeuwse Curacaose poëticale opvattingen - maar waarin men veel vaker een dichtprodukt van een ander afkraakt en belachelijk probeert te maken. Maar ook in deze negatieve uitingen leren we iets over de veelal op de regels van de dichtgenootschappen geïnspireerde eisen: de vorm - metrum, rijm, vers en strofe -, het polijsten daarvan, is het ideaal voor elke dichter, die echter ook van ‘Apollo's gloed’ moet bezitten, wil hij de Pegasus berijden en de Helicon beklimmen. De aan de klassieken ontleende beeldspraken spuiten in overdaad op.
De ed'le digtkunst? Ja, myn muse kan 't u leren,
Zy laat door slaafsche rym zig nimmer overheren;
Zy digt en rymt, als 't past, op eenen lossen trant,
En leidt des digters geest en pen met eigen' hand.
Zy zweeft om 't digtend brein van all' Apollo's zonen
En mannen van de kunst, die in zyn tempel wonen;
Zy vliedt het bastaard kind, dat met vermetelheid
Zyn' drempel stout betreedt, zyn voorhof snood ontwydt.
Al de hiervoor genoemde onderwerpen kunnen tot de zuivere gelegenheidspoëzie gerekend worden: een aan- | |
| |
leiding van buiten inspireert tot een reactie, de bron is geen innerlijke bewogenheid. De vaak negatieve notie die om het begrip ‘gelegenheidspoëzie’ hangt is voor de negentiende-eeuwse Curacaose poëzie wel terecht, al komen we vaardige versificateurs tegen.
Ongeveer veertig procent van de gedichten vond evenwel geen directe aanleiding in een bepaalde gelegenheid, al wil dat nog niet zeggen dat daardoor de waarde ervan voor ons hoger wordt.
Deze groep zouden we in tweeën kunnen verdelen, waarbij het grootste aantal gevormd wordt door wat we kunnen omschrijven als humoristische epische lyriek oftewel vermakelijke belerende poëzie. Met deze termen worden dan de anekdotes, romances, balladen, fabels en vertellingen bedoeld, welke aanduidingen de dichters zelf voor hun werk gebruikten.
In deze poëzie wordt een veelal humoristische gebeurtenis beschreven, die gevolgd wordt door een moraal; of een zekere belering die verpakt wordt in een grappig gebeuren. Deze groep verbindt een rationalistische levenshouding met romantische humor, en past in wat men in Nederland met de vaderlandse romantiek aanduidt.
Om enige indruk te geven waarover men schreef noem ik enkele titels als ‘De verstoorde vrouw’, ‘Het weesmeisje’, ‘De uil by de zangvogels’, ‘Groot Diné by Pluto’, ‘De avond van den slag’, ‘Historie van de oude vos en de jonge zwarte kat’, ‘De verliefde kloosterling’, ‘De moeder in rampspoed’, ‘Cartouche’, ‘Het consult’, en ‘De keizer en de abt’. Deze gedichten waren soms vertalingen of navolgingen uit de Europese literatuur, maar vaker origineel werk.
Dat is ook het geval met de tweede groep waarin op zeer serieuze wijze deugd en godsdienst aangeprezen worden op de wijze van de negentiende eeuwse liederen van huiselijkheid en deugd, het ware, goede en schone verbindend op een sterk belerende wijze. Bijna veertig keer bezingen Curaçaose huis-tuin-en-keuken-poëten onderwerpen
De haveningang in de negentiende eeuw; links het toenmalige paleis van de gouverneur
pen als ‘To my cigar’, ‘Het geluk van myn hond’, en andere intrigerende onderwerpen. Of ze houden zich bezig met problemen als ‘De kwaadsprekendheid’, ‘Verdraagzaamheid’, ‘Menschlievendheid’, enz.
De eerste groep komt de gehele eerste helft van de 19de eeuw voor, de tweede is vooral het produkt van het eerste kwart - na 1825 treedt ze niet vaak meer op. Een bewijs dat de rationalistische levenshouding aan invloed inboet en plaats inruimt voor een humoristischer benadering van het ‘Nut’?
Waar bij de echte gelegenheidspoëzie de aanleiding Europees was, de reflectie op het eigen eiland en omgeving, of een persoonlijke zaak als rouw of ruzie, is deze humoristische en belerende poëzie algemener van inspiratie. Maar of men deze nu ontleent aan een mooi gevonden buitenlands voorbeeld of het eigen innerlijk, in beide gevallen is ook hier de vormgeving strikt bepaald door de heersende conventies van de dichtgenootschappelijke idealen. Daardoor staat ook deze themakeuze in de koloniale fase in het teken van zuivere ontlening of in elk geval overheersende beïnvloeding van de Europese literaire vormvoorschriften, die men kennelijk angstvallig blijft volgen.
| |
Moederland
Alle illustratie van wat de negentiende eeuwse poëzie op Curacao opleverde, werk ik hieronder een thema wat nader uit: het zich verbonden voelen met het moederland.
Als na het Engelse tussenbewind van 1807 tot 1816 op Curacao voor het eerst de verjaardag van de Nederlandse koning Willem I op 24 augustus 1816 uitbundig gevierd wordt, heeft dat ook vier gedichten in de krant van 31 augustus tot gevolg en een weergave van de uitgebreide ‘aanspraak’ die gouverneur-generaal Albert Kikkert tot de ‘Troepen Bevelhebbers, Officieren en Soldaten’ richtte. Hij besloot zijn toespraak met een vierregelig gedicht, waarin hij wees op de eeuwenlange Oranje-traditie:
Mogt Nederland zins lang op d'Eersten Willem boogen
Zyn naneef onze vorst, aan God en deugd verpand
Is dierbaar aan ons hart, ja waardig in onz' oogen
Den naam van Vader van 't herstelde Nederland,
Uit de gedichten blijkt de opluchting over de vrede die na Napoleons nederlagen in Europa ook hier is hersteld. In een uitgebreid lied van vier strofen begroet men vorst Willem als bevrijder van het vaderland. Een der gasten die aanwezig waren op het officiële feest dat de gouverneur aanbood, sprak ‘met veel nadruk’ een berijmde lofrede uit. In ‘Euroop gants afgemat door staats- | |
| |
veranderingen’ is weer vrede nu vader Willem bij zijn kroost is teruggekeerd. Zing daarom een oprecht lied van eendracht omdat Willem ook voor ons die op de ‘westerkim’ wonen, zorgt.
'T waar willem van oranje ons aller waarde vader,
Wiens bly geboorte-feest, wy allen thans te gader,
Hier vieren op een' wys als Hollands eer betaamd
Op Hollands wys bereid, op Hollands wys beraamd
En hy die 't ooit geveinsd of afgedronge doet
Is niet van 't echte-bed, bezit geen Hollands bloed.
Zo klinkt dan 't vrolyk lied, door deze blyde wooning
Wilhelmus van Nassouwe ter eere onzer Koning.
Het slot van het gedicht lijkt nog te verwijzen naar de Patriotten die ook op Curacao sterk vertegenwoordigd waren.
De eerste landsonderwijzer G.G. van Paddenburgh tenslotte dichtte elf strofen ter ere van de vorst, waarin hij vooral wijst op de verbondenheid van Nederland met Curacao. En het is deze zienswijze die aantoont hoe de kolonie over het moederland dacht, althans de heersende blanke bovenlaag daarvan. Het loflied is curieus om de hoogdravende toon die de valse beeldspraken overspoelt:
Zou 't hart niet juichen, vrolyk zingen?
Zou eerbied niet een toontje dwingen
Daar Neerlandsch vorst deze dag verjaart?
En hier aan dees verzengde streeken,
Zou 't hart geen teedre hulde kweeken,
Ook hier zwaait onze Vorst 't gebied!
Hier hebben we gelegenheidspoëzie in de slechtste betekenis van het woord, maar het was wel in de literaire mode van die dagen toen ‘hoogdravend’ nog synoniem met ‘verheven’ was.
Na dat eerste uitbundige feest is het
later veel stiller. In 1817 dicht ds. J. Muller nog een drinkspreuk van twaalf kwatrijnen die wordt uitgebracht op het bal ter ere van de koning en zingt men in de familiekring van ‘een oude vaderlandsche vriend’ nog een zelfvervaardigd lied op de wijze van ‘God save the king’, maar daarna is er niets meer tot op zes december 1845 de verjaardag van koning Willem II in een acrostichon herdacht wordt. C.M. Nuboer tenslotte publiceert op 22 februari 1851 een feestzang ter gelegenheid van de verjaardagen van Willem III op de wijze van ‘Wien Neerlandsch bloed’ en tien jaar later - op 23 februari 1861 - een ‘uitboezeming’ van veertien kwatrijnen ter gelegenheid van de volksfeesten bij de verjaardag van de koning.
Uit een dankbaar hart gerezen
Zyn de accoorden, die wy slaan;
Moge 't lied ook kunst'loos wezen,
Liefde en achting bieden 't aan.
De poëzie in de Curaçaosche Courant belijdt de verbondenheid van de kolonie met het moederland. Of dat de gevoelens van de hele koloniale bevolking waren of van een kleine groep? Volgens Nuboer zijn slaaf en meester één in de verering van de vorst.
Ja, de volksgeest zal het staven,
En by vryen en by slaven,
Slaat voor 't heil van land en vorst.
Op 1 juli 1863 zal een geëmancipeerde slaaf in zijn ‘Vrijheidslied’ hetzelfde gevoelen uiten: lang leven Curacao, Nederland en de koning.
| |
De Belgische revolutie
Als in 1830 de Belgische revolutie uitbreekt en Van Speyk op 5 februari 1831 zichzelf, zijn bemanning en zijn kanonneerboot in Antwerpen in de lucht laat vliegen, ontlokt dat ook op Curacao een aantal nationalistischpoëtische reacties.
Heil U, van speyk! die dit blyk hebt gegeven,
Dat U het Vaderland meer dan uw leven,
Meer dan het dierbaarste op aarde U trof!
Dankbaar zal Holland uw heldendaad pryzen,
| |
| |
Aan uw' gedachtenis hulde bewyzen,
Wyden in uwen onsterfelyken lof.
Tegenover deze lofzang staat de spot voor de tot koning gekozen Leopold van Saksen-Coburg, gedicht na de Tiendaagse Veldtocht (2 - 12 augustus 1831). Leopold was getrouwd geweest met een Engelse prinses en verbleef in Engeland; vandaar de spot in verschillende talen. Het gedicht geeft een aantal historische bijzonderheden, maar jammer genoeg weten we niets over de dichter die toch wel iets van de kunst verstaat.
By God! Es geht ja nicht! my glory runs away!
O plainful king I am, fortuin heeft mij begeven:
Ik zit er deerlyk in en roep vergeefs, O wee!
Daar alles my bespot; geen hoop my meer doet leven!
Dat satans botervolk is Jupiter gelyk;
Het hakt er slechts op in, en slaat myn lamme helden
De knokkels bont en blaauw, en jaagt me in eigen ryk
Van de eene plek naar de aâr! wie kan myn onheil melden?!
Een half jaar later zal de onderwijzer P. Phoel veel grover spotten als hij de Belgen met ‘zwijnen’ en de Nederlanders met ‘leeuwen’ vergelijkt, maar dan is er van de aanvankelijke triomf over het verloop van de revolutie in Nederland ook al weinig meer over.
Een zeker W. draagt nog een kwatrijn bij op 28 januari 1832, maar dat is het laatste wat we poëtisch over de revolutie horen op Curaçao.
Men heeft de letter W te Brussel uit doen stryken,
En vaardig in haar plaats de letter L gesteld
't Is zoo 't behoort; want, by het heerschen van geweld,
Heeft steeds de Waarheid voor de Leugen moeten wyken.
Waar het mij om gaat is aan te tonen dat men op Curacao zonder meer voor het vaderlandse standpunt kiest; geen moment komt de gedachte op België's vrijheidsdrang te vertalen naar de eigen koloniale situatie. Zo juicht men wel de Zuidamerikaanse onafhankelijkheidsstrijd toe, zonder dat dat consequenties heeft voor de eigen gevoelens van verbondenheid met het moederland.
| |
Overstromingsrampen in Nederland
Als in februari 1953 Nederland wordt getroffen door de grote watersnoodramp, brengt dat ook op de Nederlandse Antillen een schok teweeg en komen er al gauw hulpacties op gang om het getroffen moederland te steunen. Zo was het in 1953, maar zo was het ook al anderhalve eeuw eerder bij de februariramp van 1825 en opnieuw bij een overstroming van de rivieren in 1861.
De anonieme dichter treurt met zijn ‘landgenooten’ over de ramp in Nederland, de ‘bakermat’ van het Curaçaose volk, waar men waarschijnlijk ouders of vrienden heeft die nu zijn gestorven:
Treur landgenooten! treur! trek aan uw rouwgewaden,
Wyl uwe broeders thans, in hunne tranen baden.
Dat geene vreugd vooreerst, in uwe huizen veste,
Wyl duizend lyken thans, uw bakermat bemesten.
Welligt zyn 't ook van U, of oudren, of wel vrinden,
Dien gy, hoe zeer gy treurt, slechts dood zult wedervinden.
Denk, hoe 't U smarten zou, wanneer uw echtgenooten,
Uw vader, moeder, broer, uw kind, of wel uw goed,
Verloren waren, in den watervloed,
Die 't zelfde land, dat, door der vadren poogen
Met zoo veel vlyt, aan 't water was onttoogen,
Denk dit O Medeburgers! Ach! blyft tog niet by den wensch
Maar open hart en beurs voor uwen medemensch.
Ook C.M. Nuboer die in 1815 in Amsterdam werd geboren, maar al vanaf 1837 op Curaçao woonde, dus in 1861 reeds een kwart eeuw, voelt zich nog verbonden met het moederland en roept tot hulp op in een Toespraak in naam der noodlydenden, ten gevolge van den watersnood in Nederland.
O! stelt u den aakligen winternacht voor,
De nacht toen de Waaloever scheurde!
Zie 't lykje van 't kind, dat op de ysschots bevroor,
Toen 't welligt zyne ouders betreurde!
Uit de verering van de vorst, de verdediging van diens beleid tegenover oproerige elementen als de Belgen en de aandacht die men had voor het vaderland als het door leed getroffen werd, blijkt een zich vanzelfsprekend één voelen en een verbondenheid van kolonie en moederland, die in de negentiende-eeuwse Curaçaose poëzie - in scherpe tegenstelling tot de twintigste eeuw - nog nooit ter discussie staat.
| |
Waardering
We weten nu dus wel dat er inderdaad een relatief gering aantal gedichten gepubliceerd zijn, dat ook de Antilliaanse literatuur voorbeelden bezit uit de zogenaamde ‘koloniale fase’. Maar uit de inventarisatie van poëzie uit de Curaçaosche Courant blijkt ook dat we hier geen ‘school’ hadden, geen actief genootschap, zelfs geen boven de middelmaat uitstekende individuele dichter.
Als we ons realiseren dat de Curaçaose dichters begonnen te schrijven in de tijd die men in de Europese literatuur is gaan aanduiden als de romantiek, met welke term Stuiveling en Knuvelder kenmerken als het centraal stellen van het persoonlijk gevoel aanduiden, de dichter als creator in plaats van imitator, het individualisme, opstandigheid, natuurliefde, religieuze verdieping, historische belangstelling, humor-cultus, het demonische, taalmagie, evocatie en imaginatie..., dan zien we hoe de dichters van Curacao ver
| |
| |
van deze karakteriserende idealen verwijderd bleven. Bij hen blijkt geen sensibiliteit of dualisme van het eigen gemoed, geen originaliteit, dynamiek of creativiteit in de vorm.
De Curaçaose dichters vinden hun idealen aan de ene kant in het voortzetten van de dichtgenootschappelijke classicistische regels van de strikte naleving van allerlei vormvoorschriften die geen afwijkingen in metrum, rijm en vers toelaten en beelden hanteren die sterk door de klassieken zijn geïnspireerd, aan de andere kant vertegenwoordigen ze ook iets van het sentimentele van de preromantiek, maar vooral van de redelijke, huiselijke, vaderlandse romantiek.
Ze missen ‘Apollo's gloed’, en blijven ver van de toppen van Helicon en Olympus wegens gemis aan ‘dichterlijke bevlogenheid’. Dat men deze toppen vooral toch dacht te kunnen bereiken door het toepassen van de juiste vormelijke voorschriften is wel 't meest pijnlijke bewijs dat werkelijke inspiratie volgens onze moderne begrippen ontbrak.
De Curacaose dichter was dichter als de gelegenheid zich voordeed - nu en dan. De in de krant bewaarde poëzie laat geen doorgaande dichterlijke stroom zien, maar incidentele poëzie, gelegenheidspoëzie.
Maar juist hieruit leren we dat de poëzie in die tijd een meer centrale rol in het dagelijkse leven innam dan tegenwoordig, al komt ingezonden gelegenheidspoëzie ook nu nog vaak in diverse Antilliaanse dagbladen voor met dezelfde aanleidingen als vroeger. Het is opvallend te constateren dat toespraken of zelfs algemene beschouwingen over zeer ‘prozaïsche’ onderwerpen met gedichten werden onderbroken of besloten.
Een gedicht reciteren was in die dagen kennelijk minder wezensvreemd in de maatschappelijke omgang dan tegenwoordig. De plaatselijke predikant maakte in 1817 een ‘drinkspreuk’ ter ere van de koning en droeg die op het feestbal met veel enthousiasme en bijval van de toehoorders voor; een ‘oudvaderlandsche
Een patriciërswoning in een buitenwijk van Willemstad
Een negentiende-eeuwse planterswoning
vriend’ zingt in de huiselijke kring een lied dat hij ter ere van 's konings verjaardag maakte.
De hoge eisen die wij aan poëzie stellen hebben het genre geïsoleerd van het dagelijkse leven en het teruggedrongen op de top van de Helicon voor een kleine elite of de schoolbanken en de literatuurexamens. Aan de voet van de Helicon vinden we helaas nauwelijks meer amateurs in de echte betekenis van dat woord: de ‘kenner’
| |
| |
heeft de ‘liefhebber’ verdrongen.
De Curaçaose negentiende-eeuwse dichter was niet de echte aristocraat van de toenmalige maatschappij zoals Krafft die beschrijft en met name noemt, maar wel een vertegenwoordiger van de comfortabele bovenlaag: de blanke protestant, de welvarende handelsman. De poëzie in deze koloniale tijd van slavernij was burgerlijk, statusquo bevestigend. En als zodanig geeft ze ons nu nog een beeld van de Curaçaose maatschappij in de eerste helft van de eeuw, al is het beeld zeer onvolledig omdat de poëzie te incidenteel was.
Desondanks is ze waardevol, al was het maar omdat we nu weten dat er toch gedicht werd, omdat we nu iets weten over een poëziefase die tot nu toe verwaarloosd was of zelfs onbekend. Dat Hartog in zijn Curaçao (1961) sprak over ‘rijmelarijen’ is enerzijds verklaarbaar uit het inderdaad geringe niveau van de poëzie, maar vindt anderzijds zijn oorzaak in de houding die deze poëzie met Europa vergelijkt en niet met de produkten uit de rest van het Caribische gebied. Dat zou een andere waardering opgeleverd hebben.
We moeten ervoor oppassen dat we, terwijl we weten hoe onvolledig het overgeleverde materiaal waarschijnlijk wel zal zijn, toch proberen een oordeel over de totale poëtische stand van zaken te maken. Werd er inderdaad niet meer gepubliceerd of zien we nu alleen maar het topje van de ijsberg? We weten het (nog) niet. Wel lijkt het zo dat er in elk geval meer geschreven werd. De aanwijzingen om de gedichten in portefeuille te bewaren of alleen in eigen kring te laten zien en niet algemeen te publiceren, die enkele keren voorkomen, duiden daar op. Een uitgave als G.E. van Zanen: David Ricardo Capriles (1969) die het leven van deze bekende Curaçaose arts (1837-1902) beschrijft, en waarin een aantal gedichten voorkomen die tot nu toe nooit gepubliceerd waren, bewijst dat ook werk van niveau pas onlangs bekend werd. Zo is er waarschijnlijk veel meer dat nog verborgen is of reeds definitief verloren.
Daarom heb ik ook heel voorzichtig gesproken over poëzie in de Curaçaosche Courant. Archiefonderzoek kan waarschijnlijk meer aan het licht brengen, of anders een speurtocht op donkere zolders van grote herenhuizen in Willemstad?
Curacao kende geen dichtgenootschappen, geen grote individuele dichters, geen systematische stroom van literaire produkten. Maar dat was elders in het Caribisch gebied ook niet zo, ook daar was poëzie een incidenteel verschijnsel in die dagen. Wat we nu hebben bewijst wel dat het onterecht was dat in de overzichten van de koloniale fase van de Caribische literatuur de Nederlandse Antillen ontbraken, en dat we zelf deze fase in de eigen Antilliaanse literatuurgeschiedenis geheel veronachtzaamd hebben. Ook hier was er enige literatuur - voornamelijk poëzie, een beetje toneel en nauwelijks proza - die in die fase in de Caribische literatuur als geheel een bescheiden plaatsje inneemt, zoals ook in andere opzichten - grootte, bevolking - ons plaatsje in dat geheel bescheiden is.
| |
Literatuuropgave
Tot nu toe ging men ervanuit dat literaire produkten op de Nederlandse Antillen niet voor het einde van de negentiende eeuw verschenen waren. Zie over Antilliaanse literatuur in het algemeen het overzicht van Andries van der Wal en Freek van Wel: Met eigen stem; herkenningspunten in de letterkunde van de Nederlandse Antillen (1980).
Ik heb gebruik gemaakt van de Encyclopedie van Suriname (1977), de Encyclopedie van de Nederlandse Antillen (1985), de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur, en deel III van G. Knuvelder: Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde.
Hoewel er in het Nederlandstalige gedeelte nogal wat fouten voorkomen, is D.E. Herdeck: Caribbean Writers; a bio-bibliographical critical Encyclopedia (1979) een standaardwerk van formaat voor de Caribische literatuur.
Over de geschiedenis van de pers op de Nederlandse Antillen - en dus ook over de Curaçaosche Courant - schreef Johan Hartog een uitgebreide studie: Journalistiek leven in Curaçao (1944). Dezelfde auteur gaf in Curaçao (1961; twee delen) de tot nu toe meest uitvoerige algemene geschiedenis van het eiland.
A.J.C. Krafft schreef in zijn Historie en oude families van de Nederlandse Antillen; het Antilliaans patriciaat (1951) het standaardwerk over de historie van de oude Curaçaose families, waarin hij bovendien een beeld geeft van het ontstaan van de Curaçaose bevolking in haar geheel. |
|