| |
| |
| |
Medeleven volgens voorschrift en verzen op bestelling
Achttiende-eeuwse gelegenheidsgedichten
Adèle Nieuweboer
Adèle Nieuweboer (1949) is docente historische letterkunde aan de Haagse Leergangen. Publiceerde o.a. over Gerrit Paape, Jacob Campo Weyerman en Achttiende-eeuwse vertaalpraktijken. Momenteel werkt zij aan een catalogus van achttiende-eeuwse gelegenheidsgedichten in het bezit van de Koninklijke Bibliotheek.
Het rijmen voor familie, vrienden en relaties bij feestelijke gebeurtenissen lijkt een verschijnsel van alle tijden. De gedachte dat goede wil, ijver en het houvast van een vernuftig systeem van regels en voorbeelden het in beginsel iedereen mogelijk zouden maken een acceptabel dichtwerk te componeren, heeft echter vooral in de 18de eeuw aanzienlijke aantallen mensen bezield. Er ging geen gedenkwaardige gelegenheid meer voorbij zonder dat de pennen en vervolgens de drukpersen in beweging werden gezet om de actualiteit middels een vers te vereeuwigen.
Ondanks deze populariteit had men tot ver in de 18de eeuw geen afzonderlijke betiteling voor het genre: dichtwerk op actuele gebeurtenissen, meestal personen in de privé-sfeer betreffende. Men sprak van bruiloftszangen, lijkdichten, geboortedichten, maar de overkoepelende aanduiding ‘gelegenheidsgedicht’ is mij pas bekend uit 1781, in de titel van J.N. Esgers, Dichtlievende uitspanningen, bestaande in zeede-, geleegenheids-, klink- en mengeldichten.
Een ontwikkeling ten opzichte van de voorgaande eeuw is er zeker geweest. Waren de 17de-eeuwse gelegenheidsgedichten doorgaans gedrukt op papier van geringe afmetingen en povere kwaliteit en meermalen in een gotisch lettertje, na ca. 1680 wordt het papier beduidend beter en groter en wordt nog vrijwel alleen een romeinse letter gebruikt. De bundeltjes worden ook gaandeweg dikker. Had men voor veel 17de-eeuwse gebeurtenissen genoeg aan een plano vel of een enkel kwartokatern van acht bladzijden, in de 18de eeuw loopt het aantal pagina's soms op tot boven de honderd, maar gemiddeld omvatten de 18de-eeuwse bundeltjes zeker het dubbele aantal pagina's van de 17de-eeuwse. Opvallend is ook de verandering in de illustratie: het aantal houtsneden neemt af, het aantal gravures en etsen (vaak een gemengde techniek) neemt sterk toe. Vooral bij bruiloftsbundeltjes wordt de titelprent het belangrijkste middel om rijkdom en importantie van families te etaleren. Hoe meer zinnebeeldige voorstellingen, hoe beter, liefst voorzien van de wapens, monogrammen en initialen van het bruidspaar, de wapens van beider geboorteplaatsen, de signering door de kunstenaar(s) en datum of jaar van ontstaan (=de gelegenheid in kwestie). J.F. le Francq van Berkhey noemt in Natuurlyke historie van Holland (III.2[1772]) Bernard Picart als een van de eersten die dergelijke prenten maakten; het meest waardeert hij echter Jan Punt, ‘die eene menigte deezer Printen gegraveerd heeft: welken, in 't rood, blaauw, of zwart gedrukt, in ieders handen zyn.’ Men kon voor een dubbeltje op de eerste rang zitten door zo'n plaat, ontworpen voor anderen, te gebruiken met wegwerking van de persoonlijke bijzonderheden. De meeste prenten bevatten zoveel informatie (of aanknopingspunten daarvoor) dat het wenselijk werd om een uitleg erbij te geven. Een plaat bleek soms multifunctioneel en werd voor steeds andere bezongen personen van toepassing verklaard. Vaak werd de prentverklaring door
of
Pentekening van L.J. Ferrier op de omslag van een dichtbundeltje van Adrianus de Groot voor de zilveren bruiloft van Hendrik Bosman en Maria Vissingh, gevierd te Amsterdam, op 2 februari 1787
voor de drukker gemaakt en door hem ondertekend. Waarschijnlijk kreeg men voor beduidend minder geld een prent met uitleg die zelfs niet voor een specifieke gelegenheid bestemd was geweest, maar die zonder meer voor iedereen kon worden gebruikt. Theodorus Crajenschot, katholiek drukker te Amsterdam halverwege de 18de eeuw, leek een patent te hebben op dit standaardwerk.
| |
Vriendschap, verplichting en broodwinning
Het gelegenheidsgedicht was al in de 17de eeuw tot bloei gekomen. Men had bijgevolg voorbeelden te over bij het verwoorden van de conventies, eigen aan de verschillende subgenres. Anderzijds ontnam het de meeste amateur-dichters iedere hoop om zich
| |
| |
Titelprent en bijbehorende verklaring voor een dichtbundel ter gelegenheid van het huwelijk van Abraham Buyssant en Catharina des Amorie, gesloten te Haarlem, op 16 juni 1720. De prentverklaring en twee andere bijdragen van Langendyk in de bundel werden herdrukt in Gedichten i(1721)
dichterlijk te kunnen onderscheiden. Velen beginnen hun bijdrage dan ook met de verzekering dat zij slechts ‘laage Poëzy’ zullen produceren, omdat zij geen poëet zijn, een bescheidenheidstopos die maar al te zeer met de realiteit overeen komt. De dichters realiseren zich al snel dat het gaat om ‘afgezonge toonen’, zoals Joannes Oosterwyk laat weten in het gedicht voor het huwelijk van Mattheus Molshoek Bakker en Anna Bikker (18 augustus 1705), dat hij zelf ook uitgaf. Als boekdrukker en boekverkoper zal hij heel wat gelegenheidsdrukwerk onder ogen hebben gehad dat hem aanleiding kon geven tot die opmerking. Dat neemt echter niet weg dat hij die tonen ‘met nieuwe vreugd herhaalt’. Het is begrijpelijk dat iemand als Jan Baptista Wellekens zich niet kan aansluiten bij de gedachte dat het bruiloftsvers al in het begin van de 18de eeuw op zijn retour zou zijn; van hem verscheen in 1729 zelfs een hele bundel Bruiloft dichten. Zijn bijdrage voor het huwelijk van Hubert van Rykevorsel en Johanna Vettekeuken (17 juni 1722) begint hij als volgt: ‘Elk roept: de Bruiloftzang is oudt en afgezongen. Maar, dit is Febus zelf in 't aangezicht besprongen, die altydt, even jong, queelt met een' blyden toon op 't bruiloftfeest der goôn.’ Dichters lijken de problemen van het genre te erkennen, maar zien zich desondanks genoodzaakt uit sociale verplichting of voor de broodwinning er het beste van te maken.
De dichterlijke drang was blijkbaar onstuitbaar, of de sociale dwang onontkoombaar; tegelijkertijd echter was de kwaliteit van het merendeel der gedichten zó ontoonbaar, dat het verschijnsel aanleiding gaf tot bespreking in verschillende spectatoriale geschriften. Dat gebeurde uiteraard op een literaire wijze: parodiërend, ironiserend, door middel van gefingeerde ingezonden brieven, etc. De gegevens omtrent de praktijk van het dichten voor gelegenheden zijn in deze geschriften duidelijk in een fictioneel kader geplaatst. In welke mate ze de realiteit weergeven, is vooralsnog onduidelijk; het opgeroepen beeld moet daarom met de nodige voorzichtigheid worden benaderd. Dat er echter een actueel gegeven bestond waarop de spectatoren hun satirische aanval konden richten, staat buiten kijf; ook uit de overgeleverde 18de-eeuwse dichtbundeltjes blijkt in ieder geval dat kwantiteit prevaleerde boven kwaliteit. De Hollandsche Spectator (1732) schrijft bijvoorbeeld: ‘Ik gelove niet dat 'er in een land van de waereld, zo veel, ik zeg niet Digters, maar Vaerzemakers gevonden worden, als in 't onze. Daar is kwalyk in onze steden en zelfs dorpen een schoolmeester, of voorlezer, die niet nu en dan een Lykdigt, of een Bruiloftsdigtje voor den dag brengt [...] Duizenden van Menschen [...] begeven zich stoutmoediglyk tot het Vaerzen maken, niet alleen zonder de natuur van de Digtkunde te begrypen, maar zelfs zonder een Poëtisch gehoor te hebben.’ Menigeen die de schouwburg frequenteert of zo nu en dan dichtwerk leest, meent voldoende geëquipeerd te zijn voor een eigen dichterlijke bijdrage, ‘als het maar klinkt en rymt’, aldus De Algemeene Spectator (1742). Hoezeer het dichten een sociale verplichting werd, wordt
| |
| |
gesuggereerd door een opmerking in De Pedagoog (1766): ‘Wij beleven eene eeuw waerin het tot de wellevenheit behoort, den Opsteller van een' afgevraegden Huwlijkszang', voor zijne vrindschap en moeite geen' dank te zeggen.’ De aangehaalde voorbeelden zijn er enkele uit een ruime voorraad: de teneur is steeds dezelfde.
Wanneer zelfs de elementaire dichterlijke vaardigheden ontbreken, of wanneer men te bescheiden of te druk bezet is, bestaat er een ruime mogelijkheid om zich desondanks van gedichten te voorzien. Men kan bijvoorbeeld een meer of minder bevriend (brood)poëet inschakelen. Margareta Petronella van der Looy biedt op 25 februari 1771 een gedicht aan bij het huwelijk van notaris Pieter van Bekestein en Joanna Catharina vander Mey. Zij refereert in dit gedicht aan eerder dichtwerk voor dezelfde Van Bekestein, bij diens zilveren huwelijksfeest, gevierd op 26 augustus 1767. De notaris en zijn toenmalige echtgenote Elizabeth Margareta Jalink waren de doopgetuigen van de ondertekenaarster. Beide gedichten zijn blijkens een aantekening in de exemplaren van de Koninklijke Bibliotheek echter gemaakt door Willem van der Jagt, koopman en dichter uit Maassluis. Mogelijk zijn er ook opdrachten aan dichters verstrekt via de boekhandel, een bedrijfstak met directe belangen bij deze sociale traditie. De spectatoren maken er althans melding van. De Algemeene Spectator (1742) voert een anonymus op die zegt zich bezwangerd van een gedicht bij zijn boekhandelaar te hebben vervoegd, ‘die bezig was met Poeeten aan te neemen, hun zelfs vragende of zy geen bekenden hadden, die ook iets doen konden, vermits hy van zeker aanzienelyke Bruidegom ordre had om een dik boek met gedigten op zyn bruiloft te moeten leveren: het getal der digters kon niet te groot zyn, en hy had vryhyd, om elke Poeet te mogen verzekeren van 10 Exemplaaren, met een schoone tytelplaat daar voor, benevens een present van een aanzienelyk boek’. De Nederlandsche Spectator
Titelpagina. Dezelfde prent werd gebruikt voor de zilveren bruiloften van Abraham Mylius en Elisabeth Ida Seignette (20 april 1759) en Joan Gerard François Meyners en Elisabeth Hamilton (27 juni 1771). In 1759 werd dezelfde uitleg van de prent gegeven als in 1753
Laatste strofe en ondertekening van een gedicht uit een bundeltje voor de inwijding van Joannes de Jong tot predikant van IJzendoorn
(1751) beschrijft het bezoek van een heer aan een boekwinkel waar deze verzoekt hem iemand aan te bevelen die voor hem een bruiloftsdicht voor zijn nicht op zijn naam kan opstellen. De boekhandelaar benoemt een drukkersknecht tot dichter, geeft hem namen en omstandigheden en draagt hem op om aan het eind van de middag het zetsel klaar te hebben. De heer komt op het gestelde uur terug, leest het dichtwerk en is bereid de gevraagde prijs (zes schellingen, = 36 stuivers) te betalen, op voorwaarde dat er nog vier regels bij gemaakt worden, hetgeen de rijmer wanhopig maakt, want ‘'t heeft nu alles zyn beslag, en het eindigt immers in kinderen en in den hemel, wat valt 'er verder meer?’ De boekverkopers hebben mogelijk een min of meer vaste relatie gehad met dichters die in hun opdracht werkten. Ook de boekhandelaren zelf leveren bijdragen aan dichtbundels; ze besluiten ze vaak met
| |
| |
een gedicht, een sonnet of een lied of ze leveren de verklaring bij de titelprent. Een extra bron van inkomsten? Reclame? Eigen dichterlijke aandriften? Hierover is evenmin voldoende bekend.
Er blijkt, alweer volgens de spectatoren, aanleiding te zijn voor enkele van de door boekverkopers ingehuurde broodschrijvers om voor zichzelf te beginnen en een dichtwinkel op te zetten. In hoeverre hier sprake is van een nieuwe satirische conventie in de tijdschriften valt moeilijk vast te stellen. Er is mij bijvoorbeeld geen advertentie voor een dichtwinkel bekend. Een briefschrijver in De Hollandsche Spectator kondigt aan ‘tot Amsterdam, niet een Digtkraam, of zelfs Digtwinkel, maar een aanzienlyke Rymmagazyn op te rechten, daar ieder voor een redelyken prys allerlei slag van Gedigten van wat trant of stoffe hy ze zal begeeren, zal kunnen bekomen’. Hij zal ‘een ongelooflyk verschiet van stukken’ in voorraad hebben, ‘waar niets aan ontbreekt als de tytel, en de vereischte namen, zo dat ze in minder als een kwartier uurs aan den drukker zullen konnen overgelevert worden’. Op de luifel van zijn winkel neemt hij zich voor te zetten: ‘Hier verkoopt men vaarzen, hoog en laag, scherp en plat, Passen ze David niet, zo passen ze Goliath.’ Kosten per gemiddeld Catsiaans vers: ‘Een drieguldentje 't stuk; dat immers dolle koop is.’ Ook De Nederlandsche Spectator (1759) publiceert het voornemen van een briefschrijver, die ondertekent met: Ironicus Broodpoeet, om een geregelde verzenproduktie te starten. Zijn werkterrein zal vooral in Leiden geconcentreerd zijn, waar de heren studenten verlegen zitten om verzen (af te drukken achter hun disputaties), waarin wordt duidelijk gemaakt dat ze wel degelijk en liefst met lof gestudeerd hebben.
Dat dichtwinkels in een behoefte voorzagen, wordt gesuggereerd door de grootschalige omvang die onveranderlijk in de spectatoren wordt aangekondigd: kinderen, familie en knechts zullen erbij worden ingeschakeld, leest men; zoals de boekenbranche het dichten annexeerde, zo nam het rijmbedrijf het drukproces erbij. ‘Om de Liefhebbers nog al verder te voldoen, heb ik beslooten, zo dra ik wat by kas zal zyn, een eige drukkery op te regten, en daar toe, om 't hooftschrift van myne werken keurlyk en aanzienlyk te maken, letters van een considerable grootte en cier te laten snyden, om dezelve niet alleen in 't zwart maar ook in 't rood, zilver en goud te doen drukken,’ aldus een mededeling in De Hollandsche Spectator. Het fraaiste voorbeeld van een plan voor een dichtwinkel is wel te vinden in De Philanthrope (1761). Door middel van een ingezonden bekendmaking vernemen we veel omtrent de verschillende tarieven voor allerlei dichtwerk. Direct op iedereen toepasbare bruiloftsdichten, verjaarsgedichten, promotiegedichten kosten per couplet negen stuivers of twee stuivers en vier penningen per regel. Op bestelling gemaakte gedichten kosten respectievelijk een gulden en vijf stuivers. Het aanprijzen van de schoonheid van een lelijke bruid zal een rijksdaalder extra vergen bij wijze van smartegeld voor het verkrachten van het geweten van de dichter. Overigens kunnen allerlei lofdichten worden geleverd: kant en klaar drie stuivers per regel, volgens recept ‘een zesthalf yder Vers’ (=5½ stuiver), dit alles onder de voorwaarde dat de opdrachtgever iemand anders wenst te prijzen.
Het staat bepaald niet vast dat er dergelijke ‘dichtwinkels’ hebben bestaan. Opvallend is wel dat de tarieven die voor het maken van gedichten in de verschillende tijdschriften worden genoemd elkaar niet veel ontlopen. Mogelijk nam men deze gegevens van elkaar over, mogelijk bestond er werkelijk een dergelijk algemeen prijsniveau voor op bestelling te leveren verzen. De Philanthrope vermeldt verder nog dat een dubbel tarief geheven zal worden voor lofdichten die men op zichzelf laat schrijven en die men laat ondertekenen met ‘Ex Amicitia, Uit Hoogagting, Uit Liefde, of eenige soortgelyke Zinspreuk’.
De ondertekening is dus niet altijd betrouwbaar. Men kan er ook niet al te veel uit afleiden omtrent de banden die de dichter met de bezongene onderhield. Wanneer een dichter van naam (Wellekens, Langendyk, Greenwood, Schermer, Boon, Hoogvliet e.a.) een gedicht ondertekent, kan dat wel degelijk een vriendendienst zijn, maar met evenveel recht kan men denken dat zijn diensten zijn gekocht: hoe belangrijker de dichter, hoe meer cachet voor de gelegenheid en de familie in kwestie. Ook de ondertekening door een vriend of familielid zegt weinig over diens daadwerkelijke dichterlijke bezigheden: het gedicht kan op verzoek of in opdracht door een ander zijn gemaakt. Men blijft soms anoniem, of hanteert initialen of zinspreuken, ‘maer andere dier bastäertzonen van Apol, zijn zoo hoog verwaent op hunne ingebeelde wijsheit; ja zinneloos verzot, en smoorlijk verlieft op hunne voortgebrachte wanschepsels, dat zij van zig zelven niet kunnen verkrijgen iets in het licht te geven; ten zij het zelve met hunnen name: ja somtijds ook met het beroep waer mede zij den kost winnen, sta te pronken’. (De pedagoog, 1766) Vooral predikanten en rechtsgeleerden etaleren graag hun maatschappelijke positie, maar ook studenten vinden het van het grootste belang om onder hun naam te laten drukken dat ze bezig zijn een dergelijke waardigheid te verkrijgen. De praktijk lijkt het gelijk van de kritiek te bevestigen.
| |
De kneepjes van het vak
Omtrent de dichttechniek vinden we eveneens opmerkingen in de spectatoren. Ook hierbij moeten we rekening houden met het fictionele kader. Uit de motivatie van de satirische aanval kunnen echter wel opvattingen worden afgeleid. De kritiek van de spectatoren richt zich bijvoorbeeld op het feit dat veel dichters zich tevreden stellen met het samenvoegen en dooreenweven van indrukwekkende, duister lijkende zinsneden van Hooft, Vondel en hun navolgers. Zij storen zich ook aan het feit dat titel en inhoud van de
| |
| |
Titelprent bij de bundel voor het huwelijk van Abraham Barnaart en Engeltje van Hooven (Haarlem, 28 maart 1724). Rechtsboven de wapens van het bruidspaar. De schepen verbeelden het succesvolle koopmanschap van beide families aan het Spaarne. Op de voorgrond de aard van de handel van de bruidegom. Linksonder de Spaarnenimf
gedichten vaak niet met elkaar in overeenstemming zijn en dat uit de inhoud van de gedichten soms niet blijkt over welke personen het gaat. Een ander punt van ergernis wordt gevormd door het toegepaste ritme in sommige lijkverzen: dat zou eerder aanleiding geven tot dansen dan statig van aard zijn; anderzijds mag volgens de spectatoren ook niet teveel nadruk worden gelegd op het klagende karakter van een lijkdicht. Genoemde punten van kritiek blijken bij nadere beschouwing van de gedichten vaak terecht te zijn.
Dat de inhoud van de gedichten sterk afhankelijk is van de aard, hoedanigheden en omstandigheden van de bezongene, laat zich raden. In gedichten voor streng godsdienstige mensen spelen doorgaans meerdere bijbelse figuren, in het bijzonder Adam en Eva, een rol. Voor mensen bij wie dat er minder op aankwam, moest de dichter ook zijn literaire bijbels kennen. Dit reële beeld sluit weer aan bij de fictie in de tijdschriften. De aspirant-baas van het rijmmagazijn betoogt bijvoorbeeld dat hij zich terdege heeft geoefend in Vondels vertaling van Ovidius' Metamorfosen. Hij heeft zich vertrouwd gemaakt met ‘alle de verscheide Namen der Heidensche Hemel-, Hel-, Aard- en Zeegoden en Godinnen, zo wel als alle hunne avontuurtjes’. Hij weet dus dat hij voor een verliefd krijgsman Mars moet inschakelen, dat bij een zeemanbruidegom Neptunus voor de dag moet komen en dat voor het trouwverbond van een koopman het optreden van Mercurius vereist is. Ook in de werkelijkheid wordt op die manier uitvoerig gespeeld met bijzonderheden uit de privé-sfeer, die vaak door middel van woordspel en symbolische uitleg weer aanknopingspunt zijn voor een visie op de toekomst van de bezongenen. In de wat luxer uitgevoerde bundeltjes ondersteunen de gravures de teksten vooral op dit punt. De prent die Bernard Picart maakte voor het huwelijk van Abraham Barnaart en Engeltje van Hooven (28 maart 1724) vertoont behalve de gebruikelijke huwelijkstempel, enkele cupidootjes, etc. ook Mercurius, het scheeprijk Spaarne en de handelstak waarin de bruidegom werkzaam is. Joannes Oosterwijk legt het nauwkeurig uit in het begeleidende gedicht.
Voor de jeunesse dorée die de Hoge School verlaat zijn eveneens bepaalde literair-sociale conventies ontstaan. ‘Willenze een vaers hebben, op iemant die de eerste Heer in zyn familie is, ik zal terstondt zyn geslagt naturalizeeren tot een der oudste en beste uit ons landt, [...] ik zal hun tot de Grooten en Bynkershoeken maken; Is 't een Regtsgeleerde, altydt zal 'er Themis, is 't een Medicus, altydt zal 'er Galeen of Hippocraet inkomen.’ (De Nederlandsche Spectator, 1759). Het wordt met spottende overdrijving gepresenteerd, maar de werkelijkheid geeft in essentie hetzelfde beeld. Zo wordt Willem Carel Vosmaer door Joannes van Spaen ‘de blinkendste eer in Themis Koor gegeeven’ (9 februari 1775) en Carolus Vlieg voorziet zelfs dat hij ‘onder Themis krijgsbanier het harnas aangespt’.
De literaire critici zeggen in de tweede helft van de 18de eeuw de standaardvleierijen als leugens te beschouwen. Het stereotiep verheerlijken van bruidsparen wordt dom en beledigend, een bespotting van de betreffende personen gevonden. De denker (1773) geeft een uitvoerige beschrijving van het tot dan toe gehanteerde recept, maar stelt een andere opzet voor. Dichters zouden meer moeten beschrijven hoe de verbintenis tot stand is gekomen, meer de hoedanigheden en de waarde van de onderlinge vriendschap moeten benadrukken en tenslotte bruid en bruidegom in het gedicht hun plichten jegens elkaar moeten voorhouden. Daar zulke elementen echter meer thuishoren bij de ingrediënten van de huwelijkspreek, zullen nog heel wat keren Venus, Cupido, Hymen en anderen bijeen zijn gezocht, wanneer beroep of afkomst van de huwenden tenminste geen aanleiding gaf tot het toepassen van meer specifieke goden en godinnen bij het
| |
| |
bezingen van de hoedanigheden van het bruidspaar. Vooral uit religieuze kringen is de kritiek op het gebruik van mythologische beelden geleidelijk toegenomen. Joachim Oudaen (1716-1787) dicht voor Pieter Claris en Maria de Planke (gehuwd 2 januari 1757): ‘Venus en 't gevleugelt Wicht, Kupido, met zyn' broeder Hymen, verbannen we uit ons Trouwgedicht. Wie, met die fabeltael’, zyn rymen tot walgens rekt, ontdekt al meest zyn kunsteloos gebrek aen geest.’
Gebruikelijk waren ook het spel met de namen van de bezongenen en de meestal niet ontbrekende toespelingen op de huwelijksnacht, niet zelden in een combinatie van beide. Hoe afgezaagd men zelf soms deze conventies vond, ze ontbreken maar weinig, ook later in de 18de eeuw. Op 26 december 1730 trouwen Frederik Reddingius, ‘getrouw dienaar des H. Evangeliums in Steggerden, en Vinkinga’ en Anna Akker, dochter van Wopiscus Akker, ‘Advocaat voor den Hove van Frieslandt, en Pensionaris der stéde Leeuwarden’. B. Idema besluit zijn gedicht voor zijn neef de bruidegom met: ‘De vreê met Godt, en alle Menschen, en binnen 't Jaar een Samuël, die in de Godtvrugt klaar, en wakker, den dienst van Godt word toegewyt. Beploeg dan Frederik! Uw Akker, op dat gy zo gezégent zyt.’ Jan Noteman en Maria Meloen wordt bij hun huwelijk op 3 mei 1750 toegezongen: ‘De Bruid mogt zich, in 't eerst, te zeer voor 't huwlyk wachten, de Bruîgom te yverig zich naar den echtstaat spoên; hier tempren zich, by beurt, na wisseling van krachten, de warmte van een Noot, de kou van een Meloen.’ Maria Huisinga wordt bij haar huwelijk met Engel Dekker, op 10 december 1769 voorgehouden: ‘Maria, schik u dan naar 's huwlyks zagte wet; bloos minzaam; want ge ontvangt een Engel in uw bed.’ Nog op 9 mei 1770 krijgt Gerardus Jan Nahuys, bruidegom van Catharina Walburg van Mansveld te horen; ‘ô Man! Gy nam dit Veld! als door de Liefde in’, al moet dan wel per voetnoot worden meegedeeld: ‘Zinspeelende op de Bruid haar Naam’.
Gêne over het seksuele leek er maar weinig te bestaan, al was de vrijmoedigheid in het begin van de eeuw groter dan aan het eind. Zo werd in 1715 een gedicht gemaakt voor het huwelijk van Daniël de Stoppelaar en Maria van Buylaard, getiteld: Huwlyksbouw, dat geheel in bouwkundige beeldspraak is gesteld, van het gezin als hoeksteen van de samenleving tot de voegtechnieken van de aanstaande metselaar: ‘Het is de Huwlyks Bouw, die 's Werelds Rond doet leven, want wierd die niet betracht met yver en met vlyt, de gantse Bouwkonst wierd in 't kort heel uitgewreeven, zy storf haast met de Mens wel in een korten tyd. [...] Gebruik het Schietloot wel, uw hulp zal 't Klosje houwen; laat 't Waterpasje recht in 't Winkelhaakje staan, en wil dan niet te hoog, of te laag gaan Bouwen, zo ziet gy na de konst uw Werk haast afgedaan: pas wel in 't Mets'len op Afzetten en Puntbogen, op Rondbogen, Stootvoeg, Borstweer, en staande Tant, op Rollaag', met Handlaag', Streeklaagen, Ophaal', Togen, let op Kruisvlechtinge, op dat aldus 't Verbant niet Uitwrikt of Verspat.’
| |
Nieuwe wegen na betreden paden
Dichters stellen zich naarmate de eeuw vordert minder tevreden met het toepassen van het vaste patroon. Dat kan worden gesignaleerd in opmerkingen over het genre in de gedichten zelf, boertige varianten, in het voornemen geen bruiloftsdichten meer te schrijven, in hekeldichten op het genre, in pogingen om nieuwe zakken te vinden voor de oude wijn van de zich steeds maar herhalende gebeurtenissen uit het leven van particuliere personen.
Naast de aloude strofische gedichten, de herderszangen en -spelen, de sonnetten, de liederen, ontstaan gedichten op de ondertrouw in de vorm van huwelijkse voorwaarden gepresenteerd, ‘tempelzangen’, huwelijkscouranten, een ‘dril-gedigt: om te exerceren in de bruiloftszaal’, waarin alle aanwezigen een rol toegemeten krijgen, een parodie op enkele tonelen van een bekend
Houtsnede op de titelpagina van een bundeltje voor het huwelijk van Pieter Franken en Geertruid vanden Bogaard Abrahams, gesloten 4 april 1713
treurspel van Willem vander Hoeven: Den doodelyke minnenyd (1714, herdrukt in 1733 en 1743; de parodie is van 1759), etc. Een subgenre op zichzelf lijkt te worden gevormd door een aantal komische pleidooien. Voor het huwelijk van Ysbrand Ysbrandsz Vincent en Johanna Pauw (14 april 1726) maakt Robert Hennebo als griffier van het Hof van Cyprus een ‘proces crimineel’, geheel in een juridisch jasje gestoken, compleet met aanklacht, eis, verdediging en vonnis. De bruid wordt erin beschuldigd van zwarte kunst, daaruit bestaande dat zij het bloed van de bruidegom laat koken, dat zij hem een wond in zijn borst heeft toegebracht en dat zij hem nog steeds gevangen houdt. Er zal uit Venus naam recht worden gesproken en het vonnis luidt dat de bruidegom de beklaagde zal ‘Geleyden na de plaats, het Bruylofts-Bed geheten, alwaar men is gewoon Justitie af te doen’ en waar hij de ‘Corporale straffe, zoo dikwils exercere, als 't hem behoorlyk, en genoegsaam dunken zal’. Het dichtwerk werd ca. 1750 verminkt herdrukt. Enige jaren later (1758?) was dat nog eens, in herstelde vorm, het geval. Circa 1767 werd het in het verzameld dichtwerk van Hennebo opgenomen. In 1822 werd het integraal in het dichterlijk woordenboek van Witsen/Geysbeek afgedrukt, waarna het tenslotte in 1823 in een bundeling van Comische pleidooijen terechtkwam. De dichter heeft, vooral middels zijn postume herdrukken, enkele anderen geïnspireerd tot huwelijksdichten in procesvorm, zoals bijvoorbeeld A. van der Klaas die Johan Everhard Muller en Anna Puyt op 16 april 1758 voor de rechtbank laat verschij- | |
| |
Huwelijkscourant, 1 blad met berijmde berichten en advertenties
nen, en J[an] H[erman] H[aakman] die een proces opdraagt aan B[arend] O[ftenoort] en C[lara] B[ilstyn], die trouwden op 23 september 1768.
Tegen het eind van de 18de eeuw speelt ook de relativerende ironie binnen de gedichten zelf een steeds grotere rol, een kenmerk van een genre op zijn retour. Meer en meer dichters geven zich over aan het bespreken van de gebruiken in dichtkunst en feestviering. Zo ook Betje Wolff in haar gedicht voor het huwelijk van Hendrik Vollenhoven en Catharina Johanna van Beeck (20 februari 1774). In een kabbelende conversatiestijl bespreekt ze met haar vriend Vollenhoven hoe ze haar vriendendienst vorm zal geven. Na meer dan dertien bladzijden komt dan het eigenlijke gedicht, in veel Catsiaanser maat, ritme en stijl. Tussen de regels door borrelt echter de spot naar boven: niet als kwinkelerende nachtegalen of leeuweriken, maar ‘schorre Meeuwen, en Kraijen’ ziet ze de dichters, en zichzelf als een kikvors, die zal ‘brikken, kweeken, en kwakken, dat het hoofd u door 't getjankel splyt’. Ze heet de bruid welkom in de fuik van het huwelijk, handelt vervolgens de gebruikelijke beelden af en eindigt met: ‘Wat dient 'er meer gezeid? Een popje binnen 't jaar!’ Tot zover het gedicht in het gedicht, maar Betje vervolgt onmiddellijk met: ‘Zie zo! Dat mag eerst rymen heeten. Ik heb (maar 't viel my zwaar) dien Bryberg doorgegeeten.’
Geleidelijk vindt in de 18de eeuw een accentverschuiving plaats van het maakwerk, al of niet op bestelling, naar persoonlijke lyriek. Na een aanloopperiode, waarin dichtende bruidegoms zich tot de oude vrijgezelle vrienden richten, of de verzamelde familie, vrienden en dichters op het feest bedanken, is de tijd rijp voor het maken van gedichten op het eigen huwelijk. Een eerste poging wordt ondernomen door Cornelis van den Bosch, die een gedicht en een lied in plano op zijn huwelijk met Catarina Cornelisdr. Romeyn (20 november 1708) laat uitgeven. Het is een erbarmelijk rijmwerk, terecht onder de zinspreuk ‘Noyt volleert’, getiteld Bruylofsredenen, uitgesproken door den bruydegom selff. Het mag dan vernieuwend zijn dat deze bruidegom een gedicht voor zichzelf maakt, er is nog geen sprake van een door persoonlijke emoties beheerst gedicht. Dat laatste wordt voor zover mij bekend het eerst merkbaar in het gedicht dat Pieter Merkman de Jonge maakt voor zijn huwelijk met Anna Katharina Kimmel (3 oktober 1728). Hij draagt het op aan zijn bruid. Een aantal vaste elementen ontbreekt niet (het eerste echtpaar, de bruiloft van Kanaän, de deugden van de bruid, het echtelijke bed), maar er ontstaat toch een heel andere toon wanneer de bruidegom zelf de bruid toezingt welke eigenschappen hij in haar waardeert. Het is mogelijk dat vooral Hubert Kornelisz Poot voor een zekere populariteit van deze vorm heeft gezorgd door het gedicht voor zijn huwelijk met Neeltje 't Hart in 1732. Andere dichters volgen hem na in zijn zeer persoonlijk getinte verzen. Allereerst Joannes Badon en Klara Ghyben, die allebei een gedicht op hun huwelijk schrijven (24 oktober 1734). Het traditionele is hier tot een minimum gereduceerd. Dat blijkt vooral uit de ‘echtbede’ van de bruid: zij memoreert dat ze al zesentwintig is en dat ze zich langdurig gekweld heeft gevoeld door twijfels omtrent de keuze tussen vrijheid en huwelijk: ‘'t Is U
bekent, o God, die hart en nieren proeft, hoe vaak ik tot uw' troon om raad bestont te treden, gy weet hoe lang myn ziel door angsten wierd bedroeft, [...] nu scheen my de Echt tot heil, dan weêr tot ramp bereit; [...] O Vryheit, die ik van myn jeugt af heb geroemt, hoe dikwils heb ik U niet andren aangeprezen! [...] Ik wou, ik wil, ik zal uw' zetel helpen schragen, dus sprak ik dikwerf, en het scheen myn vast besluit: maar och 't verdwynt in waan, 't kan Gode niet behagen: dus liep myn dwaze wil, o Heer, uw' wil vooruit.’ Nicolaas Simon van Winter zet deze persoonlijke lijn voort bij zijn huwelijk met Johanna Muhl (5 mei 1744). De slotstrofen tot zijn ‘hartsvriendinne’ zijn een welkome en ingetogen afwisseling van de tot schier in het oneindige herhaalde heildronken op het paar en hun nachtelijke bezigheden, op het kind dat er voor het weer kermis is moet zijn en op de hernieuwde viering van de huwelijkssluiting over vijfentwintig en vijftig jaar: ‘Hier kussen ons, door
| |
| |
Aanhef van Robert Hennebo's gedicht voor het huwelijk van Ysbrand Ysbrandsz Vincent en Johanna Pauw, op 14 april 1726 (herdruk ca. 1758)
blydschap stom, met vreugdetranen op de wangen, de Magen driemaal wellekom. 'k Hoor hoe der Moedren orgelzangen, zo Ouderlyke wensch oit baat, ons zegen spellen in dees' staat. Hier streeft myn ziel ten lichame uit. Myn Schoone! ik ben my zelf onttogen; ik leef in U, in U, myn Bruid! Ik, blakende om uw' hals gevlogen...Maar hoe! Uw zedigheid ontspant myn Cytersnaar met eigen' hand.’ Na dezen volgen Jan Frederik Parvé (1746), Harmanus Asschenberg (1749), Gerard Muyser (1749), Jan de Timmerman (1752), Frans de Haes (1757), Adrianus van Assendelft (1761), Joannes de Wit Haganaeus (1769). Dichters bezingen vaker dan voorheen het eigen afscheid van een kerkelijke gemeente, het overlijden van de eigen echtgenote (Pieter Huisinga Bakker spreekt de op 20 maart 1766 gestorven Elizabeth Wagenaar toe), de eigen verjaardag, of de verjaardagen van eigen kinderen, zoals Pieter Vreede die zijn zoontje Pieter op diens tweede verjaardag (14 februari 1777) gelukwenst. De gevoelige Verlichting wordt ook in het gelegenheidsdichtwerk merkbaar.
Gedichten waarin persoonlijke emoties een plaats krijgen naast de conventies, zijn de eerste stappen op weg naar wat Wulf Segebrecht in het belangrijkste werk op dit gebied (Das Gelegenheitsgedicht, 1977) ‘Erlebnisgedichte’ noemt. Hij maakt een nauwkeurig onderscheid tussen ‘Casualcarmina’ en deze ‘Erlebnisgedichte’. De eerste vormen het ‘maakwerk’, al of niet op bestelling, en worden vooral bepaald door het doel waarvoor ze bestemd zijn, de gelegenheid. Zij volgen in belangrijke mate de regels en conventies die voor verzen op de betreffende gelegenheden gelden. De persoon van de dichter is van ondergeschikt belang. De ‘Erlebnisgedichte’ daarentegen worden in eerste instantie beheerst door de persoon van de dichter en zijn individuele gevoelens naar aanleiding van de gelegenheid. Hij zal doorgaans zelf het initiatief tot dichten hebben genomen. In de tweede helft van de 18de eeuw wint het Erlebnisgedicht terrein ten opzichte van het Casualcarmen. Mogelijk is het feit dat men steeds minder lijkt te hechten aan de verschillende conventies van de onderscheiden subgenres er de oorzaak van dat tenslotte de overkoepelende term ‘Gelegenheidsgedicht’ kon ontstaan.
Naast deze lijn naar de meer verheven literatuur zal er ook een dalende tendens geweest zijn met een grotere verstarring van de bestaande elementen en een afname van de dichterlijke vaardigheid. Getalsmatig vond men het in ieder geval steeds minder de moeite om fraaie bundeltjes te produceren, laat staan ze te bewaren: de overgeleverde hoeveelheid 19de-eeuwse gelegenheidsgedichten is betrekkelijk gering. Le Francq van Berkhey constateert in 1772 een verschijnsel dat met deze afnemende produktie te maken zal hebben: de deftigsten in den lande trouwen zonder enige ‘staatlykheid’, liefst in stilte. ‘Evenwel’, zegt Ysbrand van Hamelsveld in 1791, ‘zedert deze Schrijver dit op het papier stelde, [...] is de gewoonte, om in stilte, of, gelijk men het noemt, extra te trouwen, meer toegenomen, zelfs onder den burgerstand.’ Behalve de predikant, twee ouderlingen, twee diakenen en de naaste bloedverwanten (wederzijdse ouders, broers of zusters) is niemand aanwezig bij de huwelijksvoltrekking en het bruidsmaal. Alleen nog de huwelijken van mensen uit de geringere burgerstand of nog lagere klassen worden in het openbaar ingezegend. Geen wonder, dat de huwelijksdichten, die bij uitstek bij de opschik van de omvangrijke feestmaaltijden hoorden, in het gedrang kwamen. Inderdaad vroeg zo'n versoberde situatie meer om een persoonlijke, desnoods berijmde, gelukwens dan om een ‘afgezongen’ retoriek, die, parallel met het handhaven van de openbare viering, meer en meer het recept voor de lagere burgerij lijkt te zijn geworden.
| |
Literatuuropgave
De studie van W. Segebrecht (Das Gelegenheitsgedicht: Ein Beitrag zur Geschichte und Poetik der deutschen Lyrik, 1977) besteedt uitvoerig aandacht aan de ontwikkeling in opvattingen omtrent het gelegenheidsgedicht als maakwerk en als kunstwerk. Veel plaats wordt ingeruimd voor poëtica, produktie, receptie en overlevering van het Casualcarmen. Over problemen bij de receptie en over nieuwe benaderingswijzen van de gelegenheidspoëzie schrijft M.A. Schenkeveld-Van der Dussen in ‘Poëzie als gebruiksartikel: gelegenheidsgedichten in de zeventiende eeuw’, in de bundel Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening, onder red. van M. Spies (1984, p. 75-92). Zij heeft ook de gebruiken van het 18de-eeuwse bruiloftsdicht en de eerste pogingen tot vernieuwing belicht, in ‘Bruilofts- en liefdeslyriek in de 18e eeuw: de rol van de literaire conventies’, in: De Nieuwe Taalgids 67 (1974), p. 449-461. De stichtelijke variant van het gelegenheidsdichtwerk wordt door dezelfde auteur behandeld in: ‘Bruiloftsdichten in de tale Kanaäns: het probleem van de onverstaanbaarheid’, in: De Nieuwe Taalgids 75 (1982), p. 50-60. Funeraire poëzie van de 17de eeuw is, voorafgegaan door een omvangrijke theoretische beschouwing, geanalyseerd door S.F. Witstein (Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance, 1969). Van de 17de-eeuwse dichters krijgen voorts aandacht: Karel van Mander (M.A. Schenkeveld-Van der Dussen: ‘Een bruiloftsdicht van Karel van Mander’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 92 [1976], p. 189-202); Jeremias de Decker (M. de Vaeck: ‘JdD's funeraire cyclus: Suchten en tranen over 't lyck myns vaders [1659]’, in: Spiegel der letteren 25 [1983], p. 241-277); Joost van den Vondel (P. Lammens-Pikhaus, ‘Vondels
Brvyloftbed’ en M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, ‘Christus, Hymenaeus of de “Teelzucht”’, beide in: Visies op Vondel na 300 jaar. Verz. door S.F. Witstein e.a., 1979, resp. p. 72-87 en p. 11-25). |
|