| |
| |
| |
Het boek van een generatie
‘Quia absurdum’ of de vreugden van de literatuurgeschiedschrijver
Ton Anbeek
Ton Anbeek (A.G.H. Anbeek van der Meijden) is hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde in Leiden. Publiceerde o.a. over het naturalisme (De naturalistische roman in Nederland). Dit najaar verschijnt van hem ‘Na de oorlog. De Nederlandse roman tussen 1945 en 1960’.
De literatuurhistoricus kent twee verrassingen: te ontdekken hoe sterk mensen uit het verleden in ideeën, gevoelens en gedrag met ons overeenkomen, en het omgekeerde: hoezeer ze van ons kunnen verschillen. Die laatste ontdekking is natuurlijk des te verrassender naarmate het tijdperk dat men bestudeert dichterbij ligt. Twee voorbeelden: het pessimisme van laatnegentiende eeuwse auteurs als Emants en Couperus komt in bepaalde opzichten overeen met de ontluisterende visie van schrijvers als Hermans en Reve. Vandaar dat Emants en Couperus na de Tweede Wereldoorlog veel meer gelezen zijn dan in hun eigen tijd. Voorbeelden van het tegenovergestelde liggen voor het oprapen in de prozaproduktie uit het begin van deze eeuw. Romans waaraan men toen eeuwigheidswaarde toeschreef, zijn meedogenloos door de tijd afgedankt. Juist dit verschil tussen toenmalige waardering en tegenwoordige onverschilligheid kan een uitdaging vormen voor de literatuurhistoricus die zich afvraagt wat vroegere generaties dan toch in zo'n vergeten roman aansprak.
Waarom was een auteur als Nico van Suchtelen zo populair, een schrijver van wie nu het verzameld werk De Slegte niet wil verlaten, zelfs al kosten de delen maar één piek per stuk? Van zijn debuutroman Quia absurdum, in 1906 in het tijdschrift De Beweging en in het zelfde jaar ook in boekvorm verschenen, waren in 1938 20.000 exemplaren
Nico van Suchtelen
verkocht; dat is naar vooroorlogse begrippen indrukwekkend voor een literair boek. Zo'n getal zegt verder natuurlijk niet zoveel, want we weten dan nog niet hoeveel mensen het lazen en evenmin hoeveel het leenden. Interessanter zijn daarom de getuigenissen die de roman een bepaalde plaats geven binnen het geestesleven van die tijd. Heel expliciet daarover is Annie Salomons in haar Herinneringen uit den ouden tijd. Toen zij Quia absurdum voor de eerste keer las, dacht ze telkens: ‘Hier wordt alles gezegd, wat verward en onduidelijk in me leeft. Dit is het boek van onze generatie.’ Er zijn andere uitspraken die deze visie bevestigen. In ieder geval rechtvaardigt de opmerking van Annie Salomons het herlezen van dit zo volstrekt vergeten boek uit 1906.
| |
Een zoeker
Hoofdpersoon van Quia absurdum is de jonge dichter-fysicus Odo, die op voet van oorlog leeft met de maatschappij. Het conflict gaat terug op zijn jeugd: al jong wees, wordt hij opgevoed in een saaie provinciale omgeving die hem afstoot. Het versterkt zijn neiging tot eenzelvigheid en het besef van ‘misplaatst te zijn in een wereld, zo geheel van alle schoonheid en waardigheid verlaten’. Hij is armer dan de meeste studenten, wat zijn omgang met hen moeilijk maakt. Maar in zijn studententijd leert hij ook het socialisme kennen, waarvan vooral de anarchistische variant hem aantrekt. Een vriend beschrijft het later zo: ‘Een blinde autosuggestie was onze geestdrift, een onbezonnen haken naar verwoesting dezer wereld van dorre, burgerlijke, doelloze saaiheid, en een planloze wil tot opbouw van nieuwe schoonheid.’ Op een gegeven moment trekt Odo ook de consequenties uit zijn politieke overtuiging. Hij laat zijn studie varen ‘omdat hij alle wetenschap voor doelloos en onzedelijk hield in deze maatschappij, waar zij uitsluitend de overheersers diende [...]’. Het is of men een van de studenten uit de jaren zestig hoort! Odo gaat dan als timmerman ‘onder het volk’ leven. Deze poging om zich aan te sluiten bij de onderdrukte klasse mislukt jammerlijk. De onderneming doet overigens sterk denken aan de levensloop van een andere romanfiguur uit deze periode: de idealist Brauws die in het tweede deel van Couperus' De boeken der kleine zielen voorkomt (met hem wil Constance een nieuw leven beginnen). Net als dat van Brauws, mislukt ook-Odo's experiment: de arbeiders laten zich niet zo makkelijk veredelen. Bovendien ziet hij in dat deze oefening in nederigheid, geïnspireerd door de Imitatio Christi van Thomas a Kempis inderdaad niet meer dan een imitatie
| |
| |
is. De krullenjongen keert terug naar zijn studie; zijn verwarde gevoelens tracht hij uit te drukken in poëzie. Maar hij houdt het niet langer dan drie maanden vol. Dan treedt hij toe tot een commune die de Harmonie heet, met andere woorden, hij wordt ‘Harmonist’.
Van het begin af aan heeft ook dit nieuwe experiment iets halfslachtigs. Want het zijn niet alleen de communeidealen die Odo aantrekken. Minstens even groot is de verlokking die uitgaat van het meisje Minka dat herhaaldelijk een rijk huis vlakbij de commune bezoekt. De gedeeltes die gaan over het wel en wee van het communeleven behoren tot de stukken van Quia absurdum die nog steeds zeer leesbaar zijn. Want Odo schrijft met weldadige ironie over de kleine en grote troebelen binnen het allerminst ‘harmonieuze’ communebestaan. Tekenend is bijvoorbeeld de volgende nuchtere opsomming van de leden der gemeenschap:
‘1. Olthoff, stichter en leider van Harmonie. Een instrument in Gods hand, voorheen schoolmeester.
2. Tobler, een boer met vrouw en zes kinderen, zijn verdere inbrengst bestaat uit een kleine boerderij met drie koeien, enige varkens en hypotheek.
3. Remi, bijgenaamd de Bosmens, altijd zichzelf; hyper-idealistisch factotum, bedreven in een twaalftal ambachten.
4. Lora, voorheen enigszins dweepse en gedesillusioneerde jonge dame van goeden huize, thans voor de kippen.
5. Max, voorheen eveneens enigszins dweeps en eveneens gedesillusioneerd artiest (plastische kunst), thans voor de stallen.
6. Frieda, voorheen en thans ongequalificeerde schoonmaakster, met twee ongewassen kinderen.
7. Klaas, voorheen boerenknecht, thans warmoezenier.
8. Johannes Voss met vrouw en dochtertje, voorheen clarinetist aan een variëteiten-theater, thans timmerman en landbouwer; de clarinet heeft hij ingebracht.
Verder is er een vlottend personeel, bestaande uit voortvluchtige anarchisten, werklozen, jonge mensen met min of meer kwijnende gezondheid en jonge dames met dito idealen, die zij hier hopen te herstellen.’
Hoewel hij in de Harmonie leeft te midden van andere zoekers die de wereld de rug hebben toegekeerd, kan Odo toch zelden zijn draai vinden in de leefgemeenschap. Een bron van onrust blijft zijn wanhopige verliefdheid. Het wordt nog dramatischer als de aanbedene meer blijkt te voelen voor zijn beste vriend. Na een avontuur met een heel jong meisje verlaat Odo ten slotte de commune en gaat opnieuw studeren. Heftige emoties blijven hem heen en weer slingeren. Ten slotte stort hij van een rots; het gaat om meer dan een suggestie van zelfmoord.
| |
‘Chronische wereldwalg’
Wat is het nu dat deze hoofdfiguur verscheurt? Merkwaardig genoeg verwoordt Odo zijn probleem in termen die, zo'n dertig jaar voor Sartre en Camus, sterk aan de Franse existentialistische filosofie doen denken. Twee voorbeelden: ‘Nu weet ik wat mijn angst beduidt; 't bewustworden van eigen, machteloze zotheid; de wanhoop aan het leven. En dat zij redeloos komt, naar aanleiding van een onbelangrijke nietigheid is een bewijs harer waarheid. Zij is 't besef van de zinloosheid, van het absurde. Ik ben een mens, ik huiver voor mijn eigen geheimzinnigheid. Geheimzinnigheid? On-zinnigheid.’
En deze dagboekaantekening: ‘2 Februari. Het blijft zo. Alles benauwt me, alles hindert me onzeggelijk. Ik walg van mijn leven; ik huiver en griezel van een oneindige leegheid, een absurde doelloosheid.’ Odo's vlucht naar het natuurlijke leven komt voort uit een intense afkeer van de moderne cultuur: ‘Een cultuur die de negatie is van 't bestaande; onze steden verwoest en verlaten, verloochend onze moderne beschaving, die berust op de handel in overtolligheden, op modeindustrie, productie van 't lelijke en provocatie van smakeloosheid.’ Deze woorden doen (opnieuw) sterk denken aan bepaalde uitingen van de counter culture in de jaren zestig, toen groepen jonge mensen zich afwendden van de kapitalistische maatschappij om in eigen leefgemeenschappen te gaan wonen; alleen het esthetische element, de revolte tegen de smakeloosheid, ontbrak bij die recente reacties. Er is nog een ander accent dat Odo's afkeer onderscheidt van vergelijkbare uitingen uit later tijd: zijn praten is niet, om een jaren zestig term te gebruiken, ‘ludiek’. Integendeel, hij verwoordt zijn klacht in niet weinig pathetische termen. Nadat hij eerst heeft verklaard: ‘Een puinhoop is onze cultuur [...]’, volgt deze jammerklacht: ‘Op puinhopen zit ik, een verlaten mens die hierheen verdwaald is en wacht, stil, met gezonken armen, het hoofd gebogen onder de geweldige duisternis van de nacht boven hem.’ Deze voorstelling doet sterk denken aan bepaalde betekeniszwangere symbolistische schilderijen uit deze tijd. Er is iets geëxalteerds in Odo's karakter, dat van extreme nederigheid kan omzwaaien naar een Uebermenschstemming. Herhaaldelijk wordt verwezen naar Nietzsche en men vindt ook uitspraken als: ‘[...] mijn wil is te groot. Mijn wil is een wild beest, een veroveraar, een duivel, een heldengod [...].’ Op dezelfde bladzij wordt dit verlangen naar ‘godenliefde en godenmacht’ dan
weer ‘absurd’ genoemd. Het lijkt of Odo nu eens Nietzsche wil volgen, dan weer Thomas a Kempis. Odo's verscheurdheid zou je als volgt kunnen omschrijven. Er is aan de ene kant het besef van doelloosheid, verwoord in zinnen als: ‘Wanneer ik straten doorloop, de doodse huizen langs mijn doodse laboratorium, dan begrijp ik niet, waarom de mensen, die ik tegenkom, niet allen schreeuwen van wanhoop over hun ellendige bestaan.’ Aan de andere kant klampt hij zich vast aan het geloof dat het bestaan een zin moet hebben. Dat is ook de betekenis van de titel. Tertullianus schreef:
| |
| |
‘Credo, quia absurdum.’ (‘Ik geloof, omdat het ongerijmd is.’) Zo gelooft Odo ondanks de hem overduidelijke absurditeit in de zin van het leven. Op het kruis van absurditeit en idealisme wordt hij uit elkaar gerukt. In een van zijn gedichten gebruikt hij dan ook een Christus-symboliek, niet ongebruikelijk aan het eind van de vorige eeuw:
Ik was een god van smarten, die zich hult
In 't rood gewaad van menselijke zonden
En 't heerlijk hoofd met doornen heeft omwonden
| |
De wereld van Quia absurdum
Wanneer wij een boek uit het verleden openslaan, worden we geconfronteerd met gevoelens die ons soms vertrouwd voorkomen, soms verbazen door hun heftigheid. Een typering als ‘geëxalteerd’ is in feite niet meer dan een signaal van onbegrip. De literatuurhistoricus heeft dan tot taak dit onbegrip weg te nemen. Dat wil overigens niet zeggen dat hij daarom Odo tot een tijdgenoot moet maken. Zijn taak is vergelijkbaar met die van een psychiater die afwijkend gedrag en extreme emoties probeert te verklaren - zonder dat gedrag en die emoties zelf te imiteren, uiteraard. Het geval Odo is interessant omdat hij in bepaalde opzichten zo ‘dichtbij’ lijkt. Hij schijnt soms een provo avant-la-lettre, wat niet onbegrijpelijk is omdat de provobeweging zich op oudere anarchistische stromingen inspireerde. Ook het verlangen naar gemeenschap zoals zich dat uit in de drang naar communeleven, komt ons niet onbekend voor. Het aardige van Quia absurdum is dat het Harmonie-leven bepaald niet wordt geïdealiseerd. Van Suchtelen heeft hier kennelijk geput uit eigen ervaring, want hij verbleef lange tijd in Walden, de bekende kolonie van Frederik van Eeden. Overigens lijkt Olthoff, de stichter van de gemeenschap, niet op Van Eeden geïnspireerd. Deze man wordt wel heel ongenadig geportretteerd, als een eenzelvige megalomaan. Wanneer een van de communeleden is overleden, ligt Olthoff in grote opwinding voor zich uit te staren. Op de vraag of er nog iemand langs is geweest, antwoordt de profeet: ‘Jezus Christus is bij ons geweest, deze nacht nog.’
Van Suchtelen heeft verder nog een verschuiving toegepast die de identificatie Walden-Harmonie verhindert: hij heeft de leefgemeenschap verplaatst naar de Alpen. Niet alleen wordt daardoor een al te gemakkelijke gelijkstelling Olthoff-Van Eeden verhinderd, dit woeste landschap werkt ook sterk in op de gevoelens van Odo: ‘O, de bergen zijn groter en geweldiger dan een razende mensenziel, ik heb van hen geleerd wat rust en trots en onverzettelijkheid zijn.’ Op een andere plaats vindt men beschrijvingen als: ‘Overal waren mijn gedachten rondom mij. Ik zág ze, van verre of dicht bij, in de lucht, de wolken, op de bergen, diep in de kloven. Mijn helden, mijn goden, mijn grote droomgestalten; als geweldige fata morgana's.’ Dit decor vormt een van de meer romantische kanten van het boek. Een ander romantisch element is Odo's ongelukkige liefde voor het meisje Minka. Men zou kunnen stellen dat de Wertheriaanse wanhoop eigenlijk misstaat in Quia absurdum. Odo zou immers altijd, in elke maatschappij, ongelukkig zijn. Daar is natuurlijk tegen in te brengen dat iemand als Odo rijp is voor een ongelukkige liefde. Niettemin geven deze aspecten het boek iets zweverigs, dat vreemd contrasteert met het realisme van sommige beschrijvingen. De figuur Minka blijft vaag, de manier waarop zij met haar aanbidder omgaat onwerkelijk - iets dat ook al door sommige critici in de tijd zelf werd opgemerkt.
Ik heb hierboven geprobeerd Odo dichterbij te halen door hem lid van de counter culture van de jaren zestig te maken. Maar dat mag niet verhullen dat er in Quia absurdum elementen zijn die verder van ons afstaan. Behalve de romantische trekjes, is er nog een essentiëler element dat Odo van ons scheidt. Natuurlijk, hij zoekt een zin voor zijn bestaan en hij streeft naar een rechtvaardiger maatschappij - dat zijn herkenbare idealen. Maar merkwaardig is dat deze ethische doeleinden in esthetische termen beschreven worden. Wanneer Odo's dood bekend wordt, bepeinst zijn hartsvriendin: ‘Ik kan weer lachen...ik heb vrede...soms is 't me alsof ik verlost ben door zijn dood. Ik heb iets begrepen van het leven. Dat het ánders is, veel geweldiger en veel schoner dan ons kinderlijk verdriet het wenst. Ja, ik ben sterker...’ Het zijn de laatste woorden van het boek; Odo's dood krijgt hierdoor toch een positieve betekenis: zijn sterven
| |
| |
heeft op anderen uiteindelijk de werking van een katharsis. Wat de hoofdfiguren zoeken is schoonheid, en dat esthetische begrip houdt dan tegelijkertijd in een volmaakt evenwicht in zichzelf en met de maatschappij. In ons taalgebruik nu heeft het woord schoonheid zulke morele connotaties volkomen verloren. Het is dit aspect dat ons het sterkst scheidt van de Tachtigers en die na hen kwamen, want voor de meesten van ons heeft immers, in de woorden van Lucebert, ‘schoonheid schoonheid haar aangezicht verbrand’. Juist zo'n subtiel semantisch verschil laat zien hoe ver we in feite staan van de idealen van Odo en zijn generatie.
| |
Het boek van een generatie
Quia absurdum werd al heel snel beschouwd als kenmerkend voor een generatie, dat wil zeggen als het getuigenis van het stuurloze idealisme dat de jongeren aan het begin van deze eeuw beheerste. Die visie vindt men bij voorbeeld terug in Jan en Annie Romeins De lage landen bij de zee. Er zijn ook getuigenverklaringen die deze opvatting bevestigen, zoals de uitspraak van Annie Salomons aan het begin van dit artikel. Een andere getuigenis komt uit een heel andere hoek; Greshoff schrijft in 1949:
‘Ik herinner mij, met een duidelijkheid te verrassender waar ik een slecht geheugen bezit, het verschijnen van deze roman in het tijdschrift “De Beweging”. Ik, jong, onzeker en op een vage wijze idealistisch, las hem niet: ik drónk hem. Ik zoog hem in met al mijn poriën. Dát was wat ik zocht en nodig had: een verjongde romantiek, waarin een ietwat dwepend natuurgevoel, een poëtische sociale ethiek, een verrukkelijke buitenissigheid zich oplosten. Natuurlijk, het natuurgevoel en de ethiek waren niet vrij van een zekere letterkundigheid; maar het is die letterkundigheid, welke meestal noodlottig, hier juist het boek redt. Want: wij waren zó.’
Ook anderen hebben erop gewezen dat de roman dezelfde functie vervulde
die Marsmans rode boekje voor diens generatiegenoten had. Juist door die generatiegebondenheid verliest Quia absurdum zijn aantrekkingskracht voor latere lezers. In 1938 schrijft Ter Braak over de atmosfeer van een boek als Quia absurdum: ‘Het is een atmosfeer, die zoo door en door behoort tot de maatschappij van voor de oorlog, dat het iemand van een na-oorlogsche generatie moeite kost te begrijpen, waarom deze dingen destijds zoo actueel waren, hoe het komt dat “Quia absurdum” talrijke en “De Stille Lach” ontelbare herdrukken beleefde.’ Interessant is ook de opmerking van een andere criticus wanneer Van Suchtelen in 1949 is overleden. Hij stelt dat de ‘generatie van heden’ (= 1949), die met Eenzaam avontuur van Blaman en De avonden van (Van het) Reve wegloopt, Van Suchtelen nauwelijks meer kent, en hij voegt daaraan toe: ‘Droevig dit verschijnsel van snel wisselende voorkeur? Men kan ook zeggen: troostvol, nademaal het de hoop geeft, dat men ééns van Avonden en Eenzaam Avontuur ook nog slechts bij geruchte weet zal hebben.’ Die voorspelling is naar men weet tot nu toe niet in vervulling gegaan. De vergelijking met andere ‘boeken van een generatie’ is interessant genoeg om op terug te komen. Maar eerst dit netelige probleem: hoe kunnen we bewijzen dat Quia absurdum werkelijk het boek van een generatie is?
| |
Een generatie?
De suggestie dat één boek de mentaliteit van een hele generatie zou samenvatten, is misleidend. Tenslotte zijn er van Quia absurdum in meer dan 30 jaar tijd niet meer dan 20.000 exemplaren verkocht; vergelijk dat eens met de 200.000 van De aanslag! De generatie waar men op doelt bestaat in feite uit een kleine toplaag van lezers met middelbare school. Het lezen van literatuur hangt nu eenmaal samen met de gevolgde opleiding, en die groep van potentiële lezers was toen veel kleiner dan nu. Getuigenissen als dat van Greshoff en Annie Salomons kunnen erop wijzen dat er binnen die kleine elite jonge mensen waren die de eigen mentaliteit in Quia absurdum terugvonden. Men zou het zo kunnen stellen: de ontwikkelde, literairgevoelige jeugd aan het begin van deze eeuw kon niet meer aan een vorm van traditioneel christendom geloven; Nietzsche en andere denkers hadden hun twijfel bevestigd. Maar dat leidde bij hen niet tot een uitdagend nihilisme of amoralisme. Integendeel, als iets deze jongeren kenmerkt, is het het zoeken naar een ideaal dat hun bestaan houvast geeft. Men vindt deze dromers vooral terug in de kring rond het tijdschrift De Beweging, door de dichter Bloem ooit zo getypeerd: ‘Die dwaze idealisten van toen, de pacifisten, vegetariërs, theosofen en andere wereldverbeteraars.’ Een overzicht van de verschillende stromingen die aan het begin van deze eeuw opgeld deden, vindt men in de fraaie catalogus Kunstenaars der Idee. Of men anarchist, rozenkruiser of theosoof werd, was natuurlijk een kwestie van persoonlijk temperament.
Niet lang geleden werd de correspondentie gepubliceerd tussen de wiskundige Brouwer en Adama van Scheltema, de literatuurtheoreticus van het socialisme. Deze brieven uit het begin van deze eeuw doen sterk denken aan het dagboek van Odo. Ook hier de snelle wisseling van stem- | |
| |
mingen: het gevoel uitzonderlijk te zijn (‘een koning’), wordt gevolgd door verlammende depressies. Het verlangen naar gemeenschap heeft als tegenpool de afkeer van de menselijke soort. En altijd is er die hang naar iets dat het leven bindt. Zo'n briefwisseling laat ons mensen zien die in hun ongerichte idealisme vreemder lijken dan bij voorbeeld de middennegentiende-eeuwse Schoolmeester met zijn herkenbare baldadigheid.
| |
Literatuur en mentaliteit
Opvallend genoeg lijken als ‘boek van een generatie’ getypeerde romans iets gemeen te hebben: het gaat vaak om debuutromans waarin een jonge hoofdpersoon op gespannen voet leeft met een omgeving die hem niet begrijpt. Dat geldt voor Reves De avonden en, veel vroeger, voor Goethes Werther. Intussen is uit onderzoek wel gebleken dat het met de zelfmoord-Welle die de eerste roman van Goethe veroorzaakt zou hebben, nogal meeviel. En zo heeft ook De avonden in de jaren vijftig voor maar een kleine groep als ‘bijbel’ gefungeerd. Bij de typering ‘generatieboek’ gaat het vaak om een terugprojecteren, waarbij aan ‘de jeugd’ de mentaliteit van een hoofdpersoon wordt toegeschreven. Toch is er in het geval Quia absurdum wel degelijk enig materiaal dat de typering rechtvaardigt, als men dan bij ‘generatie’ alleen aan de meest ontwikkelde jongeren denkt. Er bestaan getuigenissen van lezers van toen, wij vinden Odo's twijfels terug in ander literair en niet-literair materiaal. En zo kunnen we verdedigen dat in Quia absurdum het stuurloze idealisme uit de beginjaren van deze eeuw is terug te vinden.
Binnen het vak geschiedenis is er de laatste tijd een duidelijke tendens naar wat heet: de mentaliteitsgeschiedenis (althans in het buitenland, Frankrijk voorop). Het lijkt zonneklaar dat de literatuurgeschiedenis daartoe belangrijke bijdragen kan leveren, met alle restricties. Die restricties zijn in de eerste plaats een kwestie van getal: literatuur wordt door een kleine groep gelezen, en hoe verder men teruggaat in de tijd, hoe kleiner dat aantal. Verder dreigt altijd bij literaire teksten het gevaar van de vergroende projectie: wij zijn geneigd fin-de-siècle Den Haag te bevolken met Eline Vere's, en naoorlogs Amsterdam met Fritsen van Egters. Alleen als andere, liefst niet-literaire bronnen en getuigenissen een
beeld bevestigen, kan men gaan spreken van een ‘mentaliteit’. Literatuur bestaat nu eenmaal bij de gratie van het unieke: een auteur probeert een eigen visie gestalte te geven. In hoeverre er dan in die unieke uiting kenmerken van groepen mensen, ja zelfs een hele generatie zijn terug te vinden, valt alleen aan de hand van ondersteunend ander materiaal te bepalen. Is zo'n pleidooi redelijk te onderbouwen, dan pas mogen we in een literaire tekst een vertegenwoordiger van een vroegere generatie begroeten. En dan kunnen we ons verbazen over wat ons scheidt van lezers die nog geen eeuw geleden leefden. Hoe anders lijken hun verwachtingen, idealen, verlangens!
Anders dan wat? Dan hoe wíj tegen de wereld aankijken? Quia absurdum is de tegenpool van een roman als De avonden: hopeloos idealisme tegenover realisme dat maar weinig ruimte laat aan hogere gevoelens. Maar: is De avonden nog wel kenmerkend voor ‘onze generatie’? (Altijd met het voorbehoud dat ‘wij’ betekent: de kleine groep die literatuur leest.) Die vraag dringt zich op als men leest hoe Oek
de Jong in zijn nieuwe roman - het meest gelezen literaire boek van 1985 - het zoeken naar een nieuwe levenshouding heeft willen vastleggen. In interviews legt hij daarbij zelf sterk de nadruk op de mystieke kanten van zijn roman Cirkel in het gras, wat het overigens niet eenvoudiger maakt om die nieuwe houding helder te omschrijven. In ieder geval keert hij zich af van het angstvallige rationalisme dat in het werk van Hermans wordt beleden.
Oek de Jong staat in zijn mystieke hang niet alleen, zoals Jaap Goedegebuure in een intrigerend artikel in het 300ste Tirade-nummer opmerkte. Andreas Burnier kan in dit verband ook genoemd worden. Een oudere auteur als Mulisch heeft zich altijd graag in duistere alchimistische theorieën begeven. En buiten de literatuur: Oosterse heilsleren die de onzekere westerlingen een houvast lijken te bieden trekken heel wat aanhang, vooral onder de jeugd. Een literaire Bhagwan-beweging is er nog niet, maar toch zou het niet ondenkbaar zijn dat dit irrationalisme zijn invloed nog sterker doet gelden op de literatuur. Eén ding is duidelijk: mocht hiermee een nieuwe literaire ontwikkeling begonnen zijn, dan zal het over een aantal jaren even moeilijk worden voor jonge lezers om het zwartgallige realisme van De avonden na te voelen, als het ons nu inspanning kost om de zweverigheid van Quia absurdum serieus te nemen.
Literatuurgeschiedschrijving is een paradoxaal bedrijf. Niemand probeert zo ernstig als de historicus om teksten uit het verleden te begrijpen, maar ook niemand raakt daarbij zo sterk doordrongen van zijn eigen tijdgebondenheid. Om het in één zin samen te vatten: de literatuurhistoricus is, in dubbele betekenis, geboeid door de geschiedenis.
| |
Literatuuropgave
De recensie van Greshoff staat in de Nieuwe Courant, 8-10-'49; die van Ter Braak in Het Vaderland, 24-10-'38. Het daarop volgende citaat is uit een Paroolrecensie van 29-8-'49. |
|