| |
| |
| |
1200
F.P. van Oostrom
Nederlandstalige literatuur rond 1200: de fragmenten van Veldekes ‘Servaes’
Frits Pieter van Oostrom (1953) is hoogleraar in de Nederlandse letterkunde tot de Romantiek aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Bestudeert de Middelnederlandse letterkunde in de context van ontstaan en functioneren; publikaties o.a. over Arturromans, Reinaert en Willem van Hildegaersberch.
Lage Landen, 1200. Graaf Boudewijn ix van Vlaanderen sluit, geruggesteund door Engeland, een profijtelijk verdrag met de Franse koning. Hertog Hendrik i van Brabant yerwerft van de latere Duitse koning Otto iv de rijksrechten op Maastricht. De graven van Holland en Gelre binden de strijd aan met Brabant - om weldra het onderspit te delven. Het is duidelijk: in het luidruchtige concert der Europese politiek anno 1200 blazen onze gewesten hun partijtje mee. Hoe anders is het in de literaire toonsoort: hier lijkt rond 1200 in de Lage Landen de grote stilte te heersen. Of in een andere metafoor: op letterkundig gebied lijken de Nederlandstalige streken nog in diepe duisternis gehuld. Maar op één plaats is het licht al aan.
| |
Het Rijn-Maas gebied
Binnen het specialisme van de ‘paleoliteratuurwetenschap’ kan één snipper soms letterlijk boekdelen spreken. Zo'n snipper is ons uit de tijd rond 1200 bewaard uit het gebied van Limburg en de Nederrijn. Het gaat hier om een tekstfragment dat oogt als proza, doch bij nader toezien blijkt te zijn beschreven met doorlopende verzen: in 1200 is perkament nog veel te duur om elk vers zomaar op een nieuwe regel te beginnen. Dankzij een handschrift uit veel later tijd kunnen we, gelukkig, het tekstfragment van 1200 identificeren: het is een stukje van het heiligenleven van Servaes, berijmd door niemand minder dan Hendrik
| |
| |
van Veldeke. Het Servaes-fragment van 1200 is het vroegste relict van het heiligenleven zoals dat rond 1170 door Veldeke werd geschreven in opdracht van gravin Agnes van Loon (het graafschap Loon valt ongeveer samen met het huidige Belgisch Limburg) en met steun van koster Hessel van het Servaeskapittel te Maastricht. Het is een waardig begin voor een literatuur: een heiligenleven
De zeer oude (Limburgse) Aiol
van grote epische allure, vanuit een Latijnse bron op rijm en perkament gezet in een coproduktie van dichter, edelvrouwe en geestelijke - en kennelijk, en begrijpelijk, omstreeks 1200 in de Limburgse regio nog volop van belang.
En de Servaes staat welbeschouwd niet alleen. In de eerste plaats zijn er natuurlijk Veldekes overige werken: zijn hoofse lyriek en zijn roman over Eneas, hoe jammer het ook is dat deze alleen uit veel meer duitstalige bron bekend zijn en daarmee niet onomstotelijk met onze streken vallen te verbinden. Maar er is meer, en meer concreet, zoals de zgn. Limburgse Aiol (eveneens rond 1200 in prozavorm genoteerd), een Karelroman die kennelijk kort na zijn totstandkoming op Franse bodem al in deze regio werd vertaald. Iets dergelijks geldt hoogstwaarschijnlijk voor meer ridderromans, zoals voor Tristan en voor Floris ende Blancefloer. De fragmenten van deze vertalingen - want onze literatuur begint in brokstukken - laten zich niet gemakkelijk dateren en lokaliseren, hetgeen a fortiori geldt voor de oorspronkelijke vertalingen waarvan deze fragmenten de (latere) resten zijn; maar veel valt toch te zeggen voor de opvatting dat al in de jaren rondom 1200 sprake was van een geschakeerde literaire cultuur in het gebied van Maas en Nederrijn, grofweg binnen de driehoek Venlo-Keulen-Luik. Wij moeten ons maar niet het hoofd breken over de vraag of deze vroegste literatuurprovincie nu door Nederland, door België of Duitsland mag worden geannexeerd, want negentiende-eeuwse landsgrenzen doen hier weinig terzake. Het enige chauvinisme dat hier valt te strelen, is dat der voorstanders van Europese integratie: onze letterkunde begint om zo te zeggen op een drielandenpunt.
| |
Literatuurgeschiedenis met terugwerkende kracht
Maar voor de vraag naar Noord en Zuid moeten we de blik meer westwaarts richten dan Maastricht en Luik. Daar nu heerst rond 1200 de eerder vermelde literaire duisternis. Tot aan het midden van de dertiende eeuw zijn al onze literaire bronnen afkomstig uit het hierboven belichte Rijn-Maas gebied; pas ná 1250 hebben we resten van boeken uit Vlaanderen, Brabant of Holland. Nu wil dit uiteraard niet zeggen dat er in genoemde gebieden rond 1200 geen literaire cultuur kan hebben
| |
| |
bestaan. Onze middeleeuwse letterkunde is nu eenmaal goeddeels overgeleverd via late kopieën van vaak beduidend oudere teksten.
Het beeld van de Nederlandstalige literatuur anno 1200 moet derhalve worden gereconstrueerd op basis van gegevens uit later tijd. Die gegevens kunnen velerlei zijn, en van verschillende herkomst. Buiten de literatuur kunnen verwijzingen in niet-literaire, met name in Latijnse teksten soms wijzen op twaalfde-eeuws literair leven in de volkstaal. Binnen de dertiende-eeuwse literaire overlevering kan zo'n vroege literaire cultuur worden geïmpliceerd door bijvoorbeeld oudere taalvormen, archaïsche versbouw of referenties aan de twaalfde-eeuwse actualiteit. Wel zal duidelijk zijn dat wij ons hier in de meest speculatieve zone van onze literatuurgeschiedschrijving bevinden; wie harde feiten zoekt, kan in dit tijdschrift 1200 beter mijden. Het is echter ook een uitdaging aan ons literairhistorisch voorstellingsvermogen, om in de oertijd van de literatuurgeschiedenis nog iets van licht te zien - vooropgesteld dat men wíl zien.
Bij wat men graag wíl zien, speelt in dit verband nog wel eens enig chauvinisme mee. Het is onder neerlandici zeker niet dikker gezaaid dan bij de romanisten en de germanisten, en raakt maar zelden echt losgezongen van de feiten. Geen neerlandicus heeft nog bijzondere boodschap aan de overtuiging van de zestiende-eeuwse Antwerpenaar, dat Adam en Eva hun paradijselijke conversatie in het Diets zouden hebben gevoerd. Maar toch heeft het zijn bijzondere bekoring, te kunnen beargumenteren dat onze moedertaal al vroeg een literatuur heeft voortgebracht die er mocht zijn - en de wens daartoe is bij sommige van onze literatuurhistorici wel eens de vader van de gedachte geweest. Zo is het uiterst verleidelijk, om met Stracke en Van Mierlo te menen dat kort voor 1200 in het graafschap Wijnen (een domein rond het tegenwoordige Calais) een bloeiende epische literatuur in het Middelnederlands voorhanden was, die in kwantiteit en kwaliteit niet zou hebben ondergedaan voor hetgeen terzelfdertijd in Limburgs gouden driehoek circuleerde. Kroongetuige voor deze opvatting is de Latijnse kroniek van het Wijnense gravenhuis, die voor 1194 vermeldt dat graaf Arnout tijdens een reisonderbreking-wegens-noodweer de tijd doodde met het luisteren naar verhalen over Karel de Grote, Artur, de kruistochten en lokale geschiedenis. Maar hoe aantrekkelijk ook, bij de huidige stand van onze kennis moet het toch waarschijnlijker worden geacht dat voor graaf Arnout het Frans de literaire voertaal was, al hield nog in 1968 M. Gysseling de deur naar het Middelnederlands uitdrukkelijk op een kier.
| |
In Franse schaduw
Het Frans brengt de neerlandicus in de twaalfde eeuw veel vaker in verlegenheid. Terwijl, als gezegd, tekenen van literair leven in het Middelnederlands vóór 1250 met een kaarsje moeten worden gezocht, zijn voor dezelfde periode de complete Franse teksten legio voorhanden, ook op ‘onze’ bodem. Het duidelijkst blijkt een en ander wel in Vlaanderen, alwaar de graven sinds ca. 1170 een literair maecenaat van Europese faam beoefenen - maar wel voor het Oudfrans. Ook rond 1200 gonst het aan het Vlaamse gravenhof van literaire activiteit, maar ook nu in het Oudfrans. En ook aan het hof van Brabant is in de twaalfde eeuw het Frans de literatuurtaal; Segher Diengotgaf en Jan i zijn nog ver weg.
De verhouding van de veronderstelbare Middelnederlandse literatuur tot de maar al te zichtbare Oudfranse letterkunde is in beginsel voor verschillende taxatie vatbaar. De grote discrepantie tussen het beeld aan Franstalige en Middelnederlandse kant geeft veelal aanleiding tot de veronderstelling dat de prominente positie van Franse dichters aan de Zuidnederlandse hoven de ontplooiing van het Middelnederlands als literair medium heeft belemmerd. Maar a priori is het tegenovergestelde evenzeer denkbaar: de nabijheid van grote Franse literatuur zou op de Middelnederlandse letterkunde inspirerend kunnen hebben gewerkt. Een argument voor deze laatste zienswijze schuilt in het feit dat de vroege Middelnederlandse letterkunde dikwijls vertalingen uit het Oudfrans behelst, vertalingen waarvan wij zouden kunnen veronderstellen dat ze de kringen bereikten die door sociale en/of taalachterstand juist buiten de Franstalige culturele elite lagen. Maar met zulke a priori's komen we niet veel verder; het wordt tijd weer aansluiting te zoeken bij enkele Middelnederlandse literaire feiten.
Als het daarop aankomt, heeft bij de huidige stand van het vak het hertogdom Brabant nog de beste papieren voor een vroege Middelnederlandse letterkunde ten westen van de Maas. Kijken we naar het dialect van de overgeleverde bronnen, dan is Brabant vanaf het midden van de dertiende eeuw naast Limburg het sterkst vertegenwoordigd, sterker dan Vlaanderen of Holland. Het is vooral in de sfeer van de Karelromans dat zich in het Brabantse een vroege literatuur laat vermoeden - als we tenminste J.A.N. Knuttel mogen geloven, die in een interessant artikel al in 1937 een lans heeft gebroken voor een zeer vroege, nog twaalfde-eeuwse Brabantse epiek in het Middelnederlands. Op grond van dialect, versbouw en inhoudelijke details situeert Knuttel het ontstaan van teksten als een tweede Aiol-vertaling, het Roelantslied en Renout van Montalbaen in het Brabant van de twaalfde eeuw. Hij ziet zelfs betrekkingen tussen deze literatuur en het Limburg-Nederrijn gebied, inzoverre hij een vergaande culturele verbondenheid aanneemt voor heel het gebied Brabant-Lotharingen. Daarmee slaat Knuttel dus een brug tussen Veldeke en enkele anonieme Brabantse romandichters, en verklaart hij Brabant, en meer speciaal de hofkringen aldaar, tot bakermat van de ‘echte’ Middelnederlandse literatuur.
Ook Holland kan zich in Knuttels waardering verheugen. Niet dat hij voor dit gewest tot in de twaalfde eeuw
| |
| |
De tweede Middelnederlandse Aiol: Brabant of Vlaanderen?
zou willen teruggaan; maar wel ziet hij in enkele kleinere gegevens grond voor het vermoeden ‘dat het Hollandsche hof in de 13de eeuw als middelpunt van letterkundig leven niet zoo onbeduidend was als men wel eens gemeend heeft’. Op dit punt althans krijgt Knuttel van het tegenwoordige onderzoek gelijk. Het stereotiepe idee van het middeleeuwse Holland als een culturele woestenij - of liever, gezien de bodemgesteldheid: een moeras - met daarin de abdij Egmond als eenzaam bolwerk van (Latijnse) beschaving lijkt toch wel karikaturaal. Overigens is uit het vroege Holland niets van Franse literatuur bekend; wel zijn hier nog vóór Maerlant vertalingen van Oudfranse ridderromans tot stand gekomen, zoals de Karelroman Willem van Oringen en de Arturroman Perchevael. Maar al met al lijkt deze Hollandse literatuur veeleer het produkt van de gevorderde dertiende dan van de twaalfde eeuw.
| |
Vlaanderen
Het grootste probleemgebied voor de vroege literatuurgeschiedenis is wonderlijk genoeg het graafschap Vlaanderen, waarvoor onder literatuurhistorici een ware scheiding der geesten heerst. In Knuttels beeld van de literatuur tot 1200 komt Vlaanderen niet voor; bij anderen neemt het juist de ereplaats in. Onder laatstgenoemden is wijlen J. van Mierlo wel de vurigste pleitbezorger. Hij wijst Knuttels Brabants-Lotharingse conceptie af, en stelt er zijn Vlaams-Luikse tegenover. In zijn ogen onderhield Veldeke vooral relaties met het Luikse cultuurgebied - dat vóór 1200 uitblinkt in Latijnse geschriften - dat op zijn beurt weer met Vlaanderen verbonden was. Verder geeft Van Mierlo weinig voor Knuttels Brabantse lokaliseringen: volgens hem zijn de genoemde teksten vrijwel zonder uitzondering Vlaams. Curieus genoeg zijn in beide diagnoses dialectologische
Willem van Oringen: de vroegste literatuur van het Noorden?
argumenten doorslaggevend; het lokaliseren van Middelnederlandse rijmteksten op grond van dialectmateriaal is, op zijn zachtst gezegd, minder waardevrij dan men zou wensen. Voor Van Mierlo zijn de tweede Aiol, de Renout en het Roelantslied dus onmiskenbaar Vlaams; daar komt nog bij dat hij voor tal van andere Middelnederlandse teksten - en niet de geringste - een twaalfde-eeuwse Vlaamse herkomst verzekerd acht: de Reinaert, Walewein en Karel ende Elegast. En wat de relatie tot het Frans betreft gaat hij zover te veronderstellen dat heel wat Middelnederlandse teksten niet de vertaling zijn van Oudfranse, doch omgekeerd!
Veel van Van Mierlo's argumenten gelden tegenwoordig als achterhaald, met name zijn vele vroege dateringen. Het is daarbij bon ton geworden om Van Mierlo's evidente chauvinisme in het licht te stellen, wat het gevaar inhoudt dat de ermee verbonden opvattingen zonder verdere vorm van pro- | |
| |
Oeroude sporen van literair leven in Vlaanderen: de Walewein (‘Walannaynus’) van 1118
ces worden verworpen. Wie daartoe niet bereid is, is de taalgeleerde Maurits Gysseling, die zijn leven heeft gewijd aan de studie van het Middelnederlands van vóór 1300. In zijn materiaal spelen ambtelijke (dus: niet-literaire) teksten kwantitatief en kwalitatief een belangrijke rol. Het opmerkelijke is daarbij dat ambtelijke stukken in het Middelnederlands weliswaar eerst vanaf 1270 voorhanden zijn, maar dat de vroegste wel steevast uit de Vlaamse regio stammen, die op dit terrein kennelijk een flinke voorsprong heeft op alle andere gewesten. Omdat nu in alle Europese volkstalen ambtelijke teksten worden voorafgegaan door literaire, acht Gysseling (dus evenals Van Mierlo, doch op andere gronden) een twaalfde-eeuwse Middelnederlandse literatuur in Vlaanderen meer dan waarschijnlijk. Het enige probleem is nog dat die literatuur sindsdien van de aardbodem is weggevaagd...Maar geen schijn bedriegt volgens Gysseling zozeer als die van middeleeuwse tekstoverlevering.
Tegen deze voorstelling van zaken heeft J. Goossens bezwaar gemaakt. Hij erkent volmondig dat de gebrekkige overlevering ons perspectief kan vertekenen, kan echter maar moeilijk geloven ‘dat het resultaat daarvan het tegenovergestelde van het oorspronkelijke moet zijn’. Hij verkiest te blijven uitgaan van de feitelijke overlevering, en kan dan tot geen andere slotsom komen dan dat een twaalfde-eeuwse Vlaamse literaire cultuur in het Middelnederlands een luchtspiegeling moet worden geacht. En waar terzelfdertijd wél zoveel Franstalige literatuur op Vlaamse bodem heeft gebloeid, houdt Goossens het erop dat de vergaande verfransing van de Vlaamse aristocratie de ontplooiing van het literaire Middelnederlands in de weg heeft gestaan, en dat derhalve Brabant wel degelijk het primaat toekomt. Doch ook dat primaat wil Goossens liever situeren in de vroege dertiende dan in de twaalfde eeuw. Zolang Goossens' opvatting niet van even gezaghebbende zijde is weersproken, kunnen we zijn terughoudende standpunt tot nader order als het meest gefundeerde beschouwen. Maar één nieuwe vondst (zoals ze nog wel eens voorkomen...) kan hier het hele beeld doen wijzigen, en hetzelfde geldt voor een nieuw idee - dat dan in de beeldspraak van deze bijdrage met recht lumineus genoemd zou mogen worden.
| |
Balans
Als we nu, onder alle voorbehoud, toch iets pogen vast te stellen over de literaire krachtsverhouding tussen Noord en Zuid in 1200, dan dienen we voor alles te beseffen dat we dan onmiddeleeuwse grenzen projecteren tot het uitgangspunt van een dus rijkelijk
| |
| |
anachronistische vraagstelling. Weliswaar lag ook in 1200 Leuven dichter bij Gent dan Vlaardingen, maar als respectieve residenties van het hertogdom Brabant, het graafschap Vlaanderen en het graafschap Holland hoorden de eerste twee niet meer bijeen dan Den Haag en Brussel nu. Zetten we ons niettemin, terwille van de neerlandistiek van later eeuwen, over deze gewetensbezwaren heen, dan krijgen we voor 1200 onze trekken thuis. Er is over de verhouding tussen Noord en Zuid rond deze eeuwwende niets met zekerheid te zeggen. Op grond van de politieke en economische situatie ligt het voor de hand te veronderstellen dat het Zuiden op het Noorden zal hebben voorgelegen, doch voor 1200 is van zo'n literaire voorsprong in het Middelnederlands weinig te zien; de overvloedige aanwezigheid van Franse literatuur op zuidelijke bodem kan evenzeer op de debet- als op de creditzijde worden geboekt. Ook als we de decennia na 1200 in de beschouwing betrekken, is het nog niet zo simpel. In elk geval is het graafschap Vlaanderen niet zo evident superieur, en Holland niet zo duidelijk onderontwikkeld als vaak is gesuggereerd (al blijft een zeker ontwikkelingsverschil toch wel waarschijnljk). Welbeschouwd lijkt Brabant de spreekwoordelijke lachende derde; en Limburg is rond 1200 al een kwart eeuw lachende vierde.
Al met al lijkt deze moeizame beschouwing een nogal krachteloze finish voor onze achterwaartse hordenloop over het tijdparcours van letterkundig Noord en Zuid. Daarom tot slot één kanttekening ter bemoediging. Deze is, geheel in stijl, te formuleren in de metaforiek van licht en donker. Wij hebben, spiedend naar literair licht in de Lage Landen anno 1200, om zo te zeggen alleen gelet op de elektrische verlichting: de literatuur die in boeken is vastgelegd. In wezen is dit even ongerijmd als wanneer wij bij een studie van de middeleeuwse kleding alleen zouden letten op de verspreiding van bontjassen. Op literair gebied betekent dit concreet, dat we idealiter ook zouden moeten kijken naar de ‘literatuur’ die in het mondeling verkeer circuleerde, zonder ooit naar schriftelijke status te reiken of te talen. Om een voorbeeld te geven: we weten uit oeroude, Latijnse akten dat rond het jaar 1100 (!) in Vlaanderen (!!) edellieden leefden met doopnamen als Walewein en Iwein. Dit wijst erop, dat ver voor de eerste Arturroman zelfs maar in het Frans op schrift kwam, Vlaamse aristocraten hun nageslacht vernoemden naar de helden van koning Arturs Tafelronde. Het simpele feit dat deze edelen die verhalen beslist niet uit een boek zullen hebben gekend (wel in het Diets?), impliceert nog niet dat deze vertelstof buiten de letterkunde moet worden gesteld. Wel is dergelijke literatuur sindsdien nog meer dan de verschriftelijkte verdwenen: het is als het ware de kaarsverlichting die door de tijd is uitgeblazen. Zo bezien is het literaire duister van de twaalfde eeuw eerder op rekening te schrijven van ons gebrekkige gezichtsvermogen dan van een authentiek aardedonker.
| |
Literatuuropgave
De belangrijke beschouwing van J. Goossens over ‘Oudnederlandse en vroegmiddelnederlandse letterkunde’ waaraan in deze bijdrage wordt gerefereerd verscheen in Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 98 (1982), p. 241-272. Oudere vermelde studies zijn D.A. Stracke: ‘Over Middelnederlandse epische gedichten’, Tijdschrift voor taal en letteren 14 (1926), p. 177-1208; J.A.N. Knuttel: ‘Vroege Nederlandsche letteren’, Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 56 (1937), p. 185-205; J. van Mierlo: ‘Over taal en tijd van onze oudste vóórhoofsche epische gedichten’, Verslagen en mededelingen Vlaamse Akademie 1937, p. 809-840 en ‘Het bisdom Luik als kultuureenheid in de 12de eeuw’, zelfde Verslagen 1957, p. 419-437; M. Gysseling: ‘De aanvang van de Middelnederlandse geschreven literatuur’, zelfde Verslagen 1968, 132-144. De vroege Vlaamse doopnamen uit de Artursfeer zijn laatstelijk behandeld door W.P. Gerritsen: ‘Walewein van Melle (anno 1118) en de Oudnederlandse Arturlitteratuur’, Naamkunde 16 (1984), p. 115-134. |
|