| |
| |
| |
1300
J.D. Janssens
J.D. Janssens (1944) is docent oudere letterkunde aan de ufsal te Brussel. Hij specialiseerde zich in de Middelnederlandse ridderroman en publiceerde over Arturromans en de hoofse epiek, en daarnaast over Reinaert, Ruusbroec en het humanisme in Brabant.
Alexander de Grote is op jeugdige leeftijd tot diep in Azië doorgedrongen. Een zoveelste confrontatie met Darius, de machtige vorst der Perzen, dringt zich op in de buurt van Arbele (331 v.Chr.). Wanneer het Perzische leger nadert, maakt de onverschrokken legeraanvoerder zich klaar voor de strijd: hij laat de bazuinen schetteren, springt op zijn paard Bucifal en bewapent zich met zijn schild. In het exotische kader van Alexanders Aziatische veldtocht is dit schild een merkwaardig vertrouwde verschijning, immers:
Daer stont in een lyoen rampant
Van kelen root, alst ware een brant;
Anders was die scilt van goude. (iv, 1617-19)
Een vuurrode, klimmende leeuw op gouden veld: dat is het wapen van de graven van Holland.
| |
Een Vlaams-Hollandse Alexander
De passage komt uit Alexanders geesten van Jacob van Maerlant. Zijn brontekst, het in een moeilijk Latijn geschreven, 12e-eeuwse epos Alexandreis van Walter van Châtillon, bevat een algemenere voorstelling. De Fransman
Jacob van Maerlants ‘Alexanders geesten’: Alexander de Grote met het wapen van de Hollandse graven
beschrijft Alexanders vlag naar het model van de rode standaard der Romeinse veldheren, als een ‘blakend vuurrood vexillum’ met aan de spits van de vaandelstok een leeuw. De bewuste verandering van Maerlant is zoveel als een knipoog naar het geïntendeerde publiek, een vriendelijke wenk tot de mecenas.
Dat we publiek en mecenas van het werk inderdaad aan het Hollandse hof moeten zoeken, wordt bevestigd door
| |
| |
de typisch Hollandse bril waarmee Maerlant naar de politieke gebeurtenissen van die dagen kijkt. Zo kiest hij in een uitweiding inzake de tolconflicten te Rupelmonde aan de Schelde partij tegen Hollands aartsvijanden, de graven van Vlaanderen (v, 1229-34). Dat betekende voor de romantische filologen vorige eeuw landverraad. De tekstuitgever J. Franck (ed. 1882) wringt zich dan ook in allerlei bochten om te verklaren hoe het komt dat Maerlant, een geboren Vlaming, op deze manier tegenover zijn landgenoten staat: wellicht was hij een aanhanger van de Avesnes, die het geslacht van Dampierre de grafelijke macht in Vlaanderen betwistten en wellicht waren de Rupelmondse tolheffers in werkelijkheid geen Vlamingen, maar Brabantse rovers...
Dat laatste is toch niet goed mogelijk als we vaststellen hoe positief de Brabanders elders in het werk worden voorgesteld. Er is bovendien reden om aan te nemen dat de edelvrouwe die Maerlant aanzette om het boek over Alexander te schrijven (cf. i, 23-25) niemand minder is dan Machtile van Brabant, de moeder van de Hollandse graaf Willem ii. De dichter zegt zelf dat hij de naam van zijn beschermvrouwe heeft versluierd in een acrostichon gevormd door ‘Die eerste littere van ses bouken’ (x, 1518). Dit laat ons Ghtile zien, mogelijk een afkorting van Machtile. Van alle kandidaatopdrachtgeefsters (verder nog: Heila van Roden, Hildegunde van Voorne) lijkt zij mij althans het stevigst in de schoenen te staan.
In dit licht wordt ook het statuut van Maerlants Alexander-roman duidelijk, een werk geschreven tussen 1258 en 1260. Zoals Alexander was Willem ii (1227-1256) op bijzonder jeugdige leeftijd opgeklommen tot de hoogste wereldlijke macht: in 1247 werd hij tot keizer van het Heilig Roomse Rijk verkozen. En al even tragisch was hij plots en voortijdig om het leven gekomen in de strijd tegen de Friezen. Dat alle wereldse ambitie ijdel is - de vanitasgedachte is een der leidmotieven uit Alexanders geesten - zal Machtile van Brabant als existentiële boodschap wel hebben herkend: als een tweede Alexander had zij haar zoon ten grave gedragen...Maar wellicht bood het werk ook troost! Zoals na de dood van Alexander de ware ridderschap werd doorgegeven en achtereenvolgens in Rome (Eneas) en Frankrijk grootse dingen tot gevolg had, zo werd de fakkel ook in Holland overgenomen: Floris v, Machtiles kleinzoon, leek tot nog machtiger daden geroepen dan zijn vader...(vgl. Van Oostrom, Literatuur 2/4). Met de impliciete identificatie Alexander/graven van Holland konden zowel opdrachtgeefster als geïntendeerd publiek heel wat kanten uit.
De Hollandse en Brabantse dynastie in de dertiende eeuw
| |
Brabantse sympathieën in Holland
Zijn volgende werken schreef Maerlant in het Noorden. Hij is er zich van bewust dat zijn Westvlaamse afkomst communicatieproblemen kan scheppen (toen al!). Hij verontschuldigt zich alleszins bij de Utrechtse minderbroeders, op wier verzoek hij Sinte Franciscus Leven (1273) schreef, omdat zij in zijn werk woorden en uitdrukkingen zullen aantreffen die zij in Utrecht niet horen; want hij is Vlaming, en gebruikt dan ook eigen Vlaamse woorden: het rijm dwingt trouwens de dichter vaker tot woorden, die hij aan verschillende talen ontleent:
Ende omdat ic Vlaming ben,
Met goeder herten biddic hen
Die dit dietsche sullen lesen,
Dat si mijns genadich wesen;
Ende lesen sire in somich woort,
Dat in haer lant is ongehoort,
Men moet om die rime souken
Misselike tongen* in bouken,
Duutsch, dietsch, brabants, vlaemsch, zeeus
Walsch, latijn, griex ende hebreeus,
Om vray thoudene rijm ende zin. (vv. 125-135)
(Misselike tongen: woorden in verschillende talen)
Het is goed denkbaar dat Jacob door bemiddeling van Machtile het kosterambt te Maerlant (in Oost-Voorne, bij Den Briel) heeft gekregen en op die manier ook als dichter-klerk aan het hof van de heren van Voorne was verbonden; het bestuurlijke leven speelde zich in die dagen immers hoofdzakelijk daar af. Albrecht van Voorne was inderdaad een hoogstbelangrijke burggraaf die aan de zijde van Ida van Avesnes (dochter van Machtile) aan het hoofd stond van de regentschapsraad; aan zijn hof werd de minderjarige Floris opgevoed en voorbereid op zijn latere functie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Jacob een volgend werk, de Graal-Merlijn rond 1261 aan Albrecht opdraagt; ook de daaropvolgende werken zijn voor leden uit dit hofmilieu bestemd: Heimelijkheid der heimelijkheden (ca. 1266), een inleiding in de regeerkunst, (vermoedelijk) voor Floris v; Der naturen bloeme (ca.
| |
| |
1266), een uitvoerige natuurencyclopedie, voor Nicolaas van Cats; zelfs zijn later werk, de gigantische wereldkroniek Spiegel Historiael (1284-1288), zal hij - opnieuw teruggekeerd naar Vlaanderen? - voor de graaf van Holland schrijven.
Blijkens een getuigenis in dit laatste werk heeft Jacob ook zijn Ystorie van Troyen (ca. 1264) te ‘Merlant’ geschreven (cf. SpH, i2, cap. 16, v. 25). Als erudiet compilator stelde hij zich niet tevreden met een vertaling van zijn brontekst, de Roman de Troie van Benoît de Sainte-Maure: hij voegde passages, zelfs hele werken, toe, paste ze aan, veranderde episodes van plaats, kortom: hij liet een nieuw licht schijnen op de Trojestof...Bij dit bewerkingsproces maakte hij ook gebruik van het werk van een Brabantse voorganger: de Trojeroman van Segher Diengotgaf. Volgens recent onderzoek (Van den Berg, 1983) zou Seghers werk Maerlant qua versificatie diepgaand hebben beïnvloed: hij zou in zijn later werk de modernere Brabantse versbouw gaan toepassen. Die conclusie lijkt me voor discussie vatbaar, maar toch mag beïnvloeding niet worden uitgesloten. Seghers werk stelt de Trojaanse helden, sterker dan in het Frans, ongerelativeerd voor als de exemplarische belichaming van hoofse ridderlijkheid. Dat is goed begrijpelijk: de Brabantse hertogen, voor wie Segher dit werk schreef, beschouwden zich immers als verre familieleden en erfgenamen van het Trojaanse koningshuis. Anders dan bij Benoît vertoont Hectors schild trouwens ook de Brabantse wapenkleuren...
Ook Maerlant stelt doorheen zijn Ystorie de Trojanen sympathieker voor dan Benoît. Kan dit niet gebeurd zijn onder invloed van Seghers werk, dat hij respectvol (met proloog en al) overneemt? Maar waarom heeft Maerlant het Brabantse schild van Hector behouden, meer nog: heeft hij het in een vroeger gedeelte aangepast en ‘verbrabantst’? Ik vermoed: als huldeblijk voor zijn beschermvrouwe, Machtile? In mijn stoutste verbeelding stel ik me zelfs voor dat de grootmoeder van Floris, die tevens tante was van de Brabantse hertog Hendrik iii, Seghers Trojeroman (en wellicht ook een handschrift van zijn bron?) naar Holland had meegebracht en ter beschikking heeft gesteld van de hofdichter aldaar. Bewijzen heb ik niet, maar het is helemaal in overeenstemming met wat men elders ziet gebeuren: de draden van de literaire relaties liepen - aldus Bumke - veel meer dan wij het ons nu voorstellen, van persoon tot persoon, en de dragers ervan waren dikwijls eerder de opdrachtgevers dan de dichters.
Wat er ook van zij, aan het Hollandse hof werd verteld over sympathieke, Brabants gekleurde Trojanen. Het zal dan ook wel geen toeval zijn dat heel wat later, in 1347, de heraut Wouter in opdracht van de Brabantse hertog Jan iii de graaf van Holland te 's-Gravenhage komt uitnodigen voor een ‘feeste van conync Pryamus’ te Brussel...
Rond 1300 moet de man gestorven zijn die als Vlaming van geboorte menigvuldig over de grenzen van het graafschap Vlaanderen had heengekeken. In die zin is Jacob van Maerlant een vroeg voorbeeld van culturele samenwerking tussen Noord en Zuid. Nu zijn er later vanuit het Zuiden nogal wat grote namen boven de Moerdijk terechtgekomen; ik denk willekeurig aan Heinsius, Lipsius, Marnix van St.-Aldegonde, Van Mander, Vondel...Meestal echter betekende dat voor die Vlamingen een vlucht, riep hun handelswijze een sfeer van confrontatie op. Bij Maerlant verliep de culturele samenwerking in een geest van rustige vanzelfsprekendheid...Wellicht zou daarom de figuur van Maerlant een prachtig symbool zijn voor de Grootnederlandse culturele integratie? Het komt me voor dat heel wat symbolen minder gelukkig werden gekozen...
| |
In de voetsporen van Maerlant
Dat de auteur van de Rijmkroniek van Holland (kort na 1305) van Maerlants Spiegel Historiael afhankelijk is, baart geen verwondering. Minder vanzelfsprekend - maar vermoedelijk wel niet toevallig - is de vaststelling dat het oeuvre van Maerlant vooral in Brabant grote weerklank kende.
Jan van Boendale huldigt hem als ‘vader der Dietsche dichteren algader’ (Lekenspieghel, ii, 15, v. 119); hij beveelt een Brabants hofpubliek het werk van zijn bewonderde voorbeeld aan:
Over leest Troyen altemale
Enten Spieghel ystoriaele
Ende siet wat ghi vindt daer inne
Vander vrouwen wankelen sinne.
en verwijst met respect naar de auteur van de Martijns:
Alse Jacob, die dichter hoghe,
Spreect in sijn dyaloghe.
Voor de eerste drie boeken van zijn Brabantsche yeesten (begin 13e eeuw) bracht Boendale overigens de her en der verspreide informatie betreffende de beroemde ‘Brabantse voorgangers’ (Karel de Grote bijv.) uit de Spiegel Historiael samen tot een coherente geschiedenis van de hertogelijke dynastie. Hij ontleende aan Maerlant zo maar even 6470 verzen (op een totaal van 16.318!). Een eeuw later nog zal de Brabantse kroniekschrijver Hennen van Merchtenen in zijn Cronicke van Brabant (1414) het gezag van Maerlant in Brabantse materies volmondig erkennen. En de Brabantse auteur van de Vierde Martijn (1299) geeft toe door Maerlant te zijn geïnspireerd:
Jacop, die van Mertene vant,
Heeft mi gesent enen brant,
Die mi heeft ontsteken. (vv. 1-3)
Het is evenwel een andere Brabander, Lodewijk van Velthem, die het duidelijkst in zijn voetsporen treedt. Van Oostrom schrijft hem in een uitdagend artikel zelfs de rol toe van ‘executeur van Maerlants literaire testament’...en daar is alle reden voor.
| |
Een Brabander in Holland?
Velthem begint zijn literaire carrière (rond 1315) met een voortzetting van
| |
| |
Velthems voortzetting van Maerlants ‘Merlijn’
Maerlants Spiegel Historiael in opdracht van de Antwerpse Maria van Berlaer. Om ongekende redenen breekt dit mecenaat evenwel af en is de dichter gedwongen uit te kijken naar een nieuwe beschermer. Een zekere Jan Visier, dienstman van de heer van Voorne, spoort hem aan zijn werk toch verder te zetten en opent hem het uitzicht op de gunst van zijn heer. En wie was als beschermheer meer aangewezen dan Gerard van Voorne, de zoon van Albrecht, in wiens dienst Velthems ‘geestelijke vader’ zijn Graal-Merlijn had gedicht? Hem zendt Velthem zijn Vijfde Partie van de Spiegel Historiael (rond 1316) met de uitdrukkelijke wens kapelaan te worden op Voorne (‘Om dat ic hope...Dat ic sijn pape sal wesen hierna’). Of die wens werd vervuld, is niet zeker. Wel zijn er aanwijzingen in die richting.
De Brabantse dichter voltooide in 1326 de Graal-Merlijncyclus, begonnen door Maerlant. Daarvoor moet hij niet alleen het werk van Maerlant ter beschikking hebben gehad, maar ook een handschrift dat vollediger was dan de brontekst van zijn voorganger, met name een manuscript dat de Suite du Merlin bevatte, want dát was precies wat Velthem vertaalde als voortzetting van Maerlants Graal-Merlijn. In de Oudfranse literatuur is deze Suite echter traditioneel verbonden met een groter verhalencomplex, namelijk de Lancelot-en-Prose (1215-30), een reusachtige prozatrilogie over de bloei, het hoogtepunt en het einde van de Artur- en Graalgemeenschap met achtereenvolgens: de Lancelot Propre, de Queste del Saint Graal en de Mort le Roi Artu. Mogelijk heeft Lodewijc van Velthem, behalve een vertaling in versvorm van de Suite du Merlin, ook de volgende teksten die hij in het Franse handschrift vond, vertaald. Dat moet een werk van lange adem zijn geweest wat wel een vaste baan bij een belangrijk mecenas (zoals bijv. Gerard van Voorne) impliceert. Indien dit klopt, is Velthem de tweede Zuidnederlander die we in Hollandse dienst zien schrijven.
Maar zijn dit niet erg veel veronderstellingen bij elkaar? Zekerheid hebben we over het feit dat de meest volledige Middelnederlandse vertaling-in-verzen van de Lancelot-en-prose de zgn. Haagse Lancelotcompilatie is, bewaard in handschrift Den Haag, K.B., 129 A 10. Op het laatste blad van dit handschrift vinden we een notitie: ‘Hier indet boec van Lancelote dat heren Lodewijcs es van Velthem.’ Dat ziet eruit als een eigendomsmerk, maar het zou eventueel ook de signatuur van de dichter-compilator kunnen zijn. Zo blijven schaarse zekerheden en legio vermoedens elkaar afwisselen in het Lancelotonderzoek.
Van de Haagse Lancelotcodex is enkel het tweede boek overgeleverd: in het verloren, eerste boek bevond zich zonder twijfel het begin en het grootste deel (2/3) van de vertaling van de Lancelot Propre, maar misschien was er
| |
| |
De Lancelot-compilatie: op Hollandse bodem door de Brabantse gastschrijver Velthem tot stand gebracht?
nog meer in te vinden? De Graal-Merlijncyclus van het dichtersduo Maerlant/Velthem bijvoorbeeld? Met quasi-zekerheid kunnen we verder nog stellen dat de Lancelotcompilatie primair voor een Hollands publiek was bestemd. Daarop wijst een passage in het slotdeel van de compilatie, Arturs Doet, waar - anders dan in de Franse bron - de vijanden van Artur worden opgesomd: Saksen, Schotten en...Friezen! ‘Het lijkt erop - ik citeer F.P. van Oostrom - dat Velthem hier de gelegenheid te baat heeft genomen om terloops zijn opdrachtgever te vleien: Hollands vijanden, de Friezen, aan de kant van de verraderlijke Mordret (d.i. de bastaardzoon van Artur) - dan was de Voornse partij natuurlijk gelieerd aan Arturs luisterrijke monarchie...Dat was toch een verbintenis waarmee eer in te leggen viel, tegenover de Brabanders bijvoorbeeld, met hun eeuwige gepoch op Karel de Grote en de Trojanen!’
Wat verder nog als zekerheid kan gelden, is dat de compilator goed met het oeuvre van Maerlant bekend was. Bij zijn vertaling van La Mort le Roi Artu wijkt hij plots van zijn bron af om een fragment uit de Spiegel Historiael op te nemen (men vergete het niet: geschreven in opdracht van Floris v!...Er is nog meer: de compilator vertaalt niet alleen, hij neemt tussen de kerndelen van de compilatie ook zeven Arturromans in verkorte vorm op. De laatste daarvan is de Roman van Torec van Maerlant, met in het optreden van het zonderlinge personage Claes van den Briele een toespeling op een Voornse situatie die enkel door een primair Hollandse publiekskring kan zijn begrepen...Tussen haakjes: met de andere zes geïnterpoleerde Arturromans (Perchevael, Moriaen, Die Wrake van Ragisel, De Riddere metter Mouwen, Walewein ende Keye en Lancelot en het hert met de witte voet) staan we opnieuw voor interessante gevallen van wisselwerking tussen de Noord- en Zuidnederlandse literatuur. Deze romans moeten nl. in Vlaanderen (en Brabant? zie 1200 hierna!) ontstaan
| |
| |
1 Perchevael
2 Moriaen
3 Die Wrake van Ragisel
4 Ridder metter Mouwen
5 Walewein ende Keye
6 Lancelot en het hert met de witte voet
7 Roman van Torec
zijn en er afzonderlijk hebben gefunctioneerd, vooraleer zij door de compilator werden verkort en aangepast om in de Lancelotcompilatie te worden opgenomen voor een Hollands publiek...
Uit dit alles komt een profiel van de compilator te voorschijn dat merkwaardig overeenkomt met de figuur van Velthem als Maerlant-voortzetter met Hollandse ambities. De uitdagende theorie van Van Oostrom terzake zou wel eens minder speculatief kunnen zijn dan hijzelf het voorstelt.
| |
Literatuuropgave
Over Maerlant leze men: J. van Mierlo, Jacob van Maerlant. Zijn leven - zijn werken - zijn beteekenis, Antwerpen etc. 1946; H.C. Peeters, ‘Nieuwe inzichten in de Maerlantproblematiek’, in Handel. Zuidned. 18. (1964), p. 249-285; W.P. Gerritsen, ‘Wat voor boeken zou Floris v gelezen hebben?’, in Floris v, Den Haag 1979, p. 71-86 en recentelijk F.P. van Oostrom, ‘Jacob van Maerlant: een herwaardering’, in Literatuur 2 (1985), p. 190-197. Van E. van den Berg heb ik het volgende werk op het oog: Middelnederlandse versbouw en syntaxis, Utrecht 1983 (p. 143-147 en 197-199); van J. Bumke, Mäzene im Mittelalter, München 1979 (p. 67).
M.b.t. het feest van Priamus, zie W. van Eeghem, Een dramaturg uit 1347, in Brusselse dichters (derde reeks), Brussel 1958, p. 23-36.
Het bedoelde artikel van F.P. van Oostrom met de Velthem-theorie is Maecenaat en Middelnederlandse letterkunde, in Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij (ed.-J.D. Janssens), Brussel 1982, p. 21-40. |
|