| |
| |
| |
1400
A.M.J. van Buuren
A.M.J. van Buuren (1932) is werkzaam aan het Instituut De Vooys voor Nederlandse taalen letterkunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij houdt zich voornamelijk bezig met de bestudering van de literatuur uit het graafschap Holland tussen 1350 en 1450.
De donderdag na Pasen en de woensdag na Kerstmis van het jaar 1400 verschijnt meester Willem van Hildegaersberch aan het grafelijk hof in Den Haag om voor te dragen, misschien eigen werk, mogelijk puttend uit andermans oeuvre. In de kerstweek zijn er ook nog twee collega's: Bertelmeus en Dyrc Mathijsz. Van de laatste is verder helemaal niets bekend, de eerste wordt in 1405 ‘de spreker van Delf’ genoemd en is wellicht dezelfde als ene Bertelmees van Watersloet, die jaren later als ‘dichter’ wordt geboekstaafd.
Wie op zoek gaat naar feiten of gebeurtenissen die iets te maken hebben met de Nederlandse literatuur in het jaar 1400, vindt niet veel meer dan deze
De rekeningen van het hof van Holland vermelden rond 1400 tussen allerlei kunstenaars ook de dichter ‘meister willem van hildegairdsbergh’
gegevens, afkomstig uit de Hollandse grafelijkheidsrekeningen: drie namen van voordrachtskunstenaars, waarvan er slechts een wat meer is dan een naam, omdat er van zijn hand ook een honderdtwintigtal gedichten is overgeleverd. Uit het Zuiden valt nog minder exacts te melden. Het maakt de beschrijving van een eventuele relatie, wisselwerking of beïnvloeding er niet makkelijker op.
| |
Sprekers en sproken
Toch is het wel mogelijk die kleine semi-literaire gebeurtenissen als uitgangspunt te kiezen. Immers het Haagse hof is in 1400 het onbetwiste culturele centrum van het Noorden. Niet dat Gelre niet meetelt - zo men dit al ‘Noordelijk’ wil noemen - of de abdij van Egmond bij voorbeeld, maar Den Haag is de eerste in de rij. Aan het Binnenhof is het een komen en gaan van kunstenaars (en van kunstenmakers). Voor wat de literatuur betreft zijn dat de sprekers, de voordrachtskunstenaars, die de kennelijk zo geliefde sproken voor Albrecht van Beieren en de zijnen ten gehore brengen. Onder hen nu is Hildegaersberch een van de meest begroete gasten. De in de eerste alinea genoemde ‘feiten’ zijn dan ook zeker karakteristiek voor de situatie in het Noorden. Met die constatering zijn we echter niet veel verder. Want met de studie van de sproken, ook die van de Hildegaersberch, is het niet zo best gesteld.
Nu bestaat de Noordnederlandse literatuur omstreeks 1400 natuurlijk niet uitsluitend uit de sproken van Willem van Hildergaersberch. De voordrachtskunstenaars op het Binnenhof kwamen van heinde en ver. In het bijzonder zij in dit verband gewezen op Duitse sprekers uit o.a. Mainz, Bohemen, Keulen, Holstein en Westfalen. Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat zij aan het Haags-Beierse hof met Duitse teksten hun opwachting maakten, of met teksten in die merkwaardige kunstige literaire Duits-Nederlandse mengtaal. Dat brengt ons bij wat Te Winkel genoemd heeft de ‘Hoogduitsche toon’ die in de Beierse periode aan het Binnenhof geheerst heeft. Om het bij één voorbeeld te laten: die toon wordt aangetroffen in het omstreeks 1400 ontstane z.g. Haagse liederenhandschrift, waarvan men zich nauwelijks kan voorstellen dat het níet uit de omgeving van het Hollandse hof komt. Ook hier, naast liederen, sproken en spreuken - zowel in het Middelnederlands als in het Duits, maar veelal in de genoemde letterkundige Mischsprache - afkomstig van anonymi, doch ook van bekende auteurs als de Hollander Augustijn(ken) en zelfs van beroemdheden als de Duitsers Walther von der Vogelweide en Reinmar.
| |
| |
Deze en soortgelijke teksten - liederen zowel als sproken, allegorisch ingekleed of zonder enige opsmuk, over minne, politiek of godsdienst, belerend en vermanend of louter amusant - zullen de hoofdschotel hebben gevormd van wat de sprekers de heren en hun hofhouding opdienden. Of moeten wij veronderstellen, dat ze ook Karelromans, Arturepen en heiligenlevens ten gehore brachten? Er zijn, bij mijn weten, geen feiten bekend die deze veronderstelling steunen.
Holland, circa 1400: het Haags liederenhandschrift
| |
Het boekenbezit
Mogelijk hebben de Hollandse graven wel teksten als de zoëven genoemde in hun bezit gehad, maar ook van een boekerij weten wij bitter weinig, al vallen er wel enkele opmerkingen over te maken.
Op 12 april 1409 koopt Willem vi, die zijn vader Albrecht in 1404 is opgevolgd, een boek ‘dairin stonden vele schoonre sproken, die Willem van Hillegairtsberge gemaeckt hadde’. De aankoop moet kort na diens overlijden hebben plaatsgevonden, want tot 1408 treffen we de gevierde spreker in de rekeningen aan. Het gekochte boek is waarschijnlijk verdwenen, al lijkt het niet uitgesloten dat het de codex geweest is, waarvan nog enkele bladen in de universiteitsbibliotheek te Rostock bewaard worden.
Een tweede boek dat tot het grafelijk bezit heeft behoord, is afkomstig uit de inner circle van het hof: de Tafel vanden kersten ghelove, geschreven door Albrechts hofkapelaan Dirc van Delf, doctor in de godgeleerdheid. Van dit zeer omvangrijke theologische compendium voor leken, te boek gesteld in de moedertaal en verdeeld in een Winterstuc van 57 en een Somerstuc van 53 hoofdstukken, zijn verscheidene handschriften bewaard, die het werk volledig of gedeeltelijk bevatten. Een van die handschriften (Baltimore, Walters Art Gallery) is het schitterende exemplaar dat in 1404 aan Albrecht van Beieren is aangeboden.
Met deze tekst zijn wij op geheel nieuw terrein. We hebben hier te maken met werk van een ander type letterkundige dan dat van de zwervende of trekkende beroepsdichter. Van Oostrom spreekt van de literator-clerc, een behoorlijk geschoolde, die een werkkring heeft, maar zich ook met literatuur bezighoudt. Hij kan klerk zijn, hofkapelaan, secretaris. Hij kan ook binnen de stilte van de kloostermuren verkeren. Aan het Haagse Binnenhof zijn het niet alleen de sprooksprekers die een literaire inbreng hebben. Er is ook de zeergeleerde hofkapelaan die een theologische Summa voor zijn broodheer schrijft, opdat, zegt hij: ‘Ik u duidelijk mag maken en leren, dat gij uw God en Schepper zult leren kennen en eren en u beter zult hoeden voor zonden.’
Men kan natuurlijk opmerken, dat het hier niet gaat om literatuur, maar om catechese. Nog afgezien echter van het feit dat Dirc van Delf voortreffelijk proza schrijft en uit dien hoofde als literator mag worden betiteld, moet gezegd, dat de Tafel behoort tot die ein- | |
| |
deloze stroom van godsdienstige werken in de volkstaal die nu juist mede typerend zijn voor wat de middeleeuwse cultuur in geschrifte heeft opgeleverd. In die stroom neemt het werk een uitzonderlijke plaats in: het is de eerste complete theologische Summa in het Diets, helder van compositie en taal, stilistisch op hoog peil. Albrecht had de dominicaan niet tevergeefs op zijn kosten laten studeren!
Naast de sproken vinden we in de Noordelijke Nederlanden dus ook literatuur
Het authentieke opdrachtsexemplaar van de ‘Tafel vanden kersten ghelove’: linksonder de auteur Dirc van Delft, rechts het wapen van opdrachtgever Albrecht van Beieren
op een heel ander plan. Wel gaat het om hetzelfde grondidee: de heren duidelijk maken wat hun plichten zijn, zodat ze op aarde hun taak naar behoren vervullen en op die manier de eeuwige zaligheid verwerven.
Ook een derde boek heeft wel tot het bezit van de graaf behoord. Het in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bewaarde exemplaar van Die Hollantsche cronike van de Heraut Beyeren, die in dienst was van Willem vi, wordt als een autograaf beschouwd. Het is geschreven in 1409. De auteur behandelt de geschiedenis van de Hollandse landsheren van Dagobert i tot Willem vi alsmede die der Utrechtse bisschoppen van Sint Willibrord tot Frederik iii van Blankenheim. Het werk steunt op de kronieken van Johannes de Beka, de Clerc uten Lagen Landen en Melis Stoke. De Heraut Beyeren liet als voorbereiding op zijn werk een deel van zijn bronnen overschrijven of deed dat zelf. Het handschrift met die gekopieerde teksten is eveneens bewaard ('s-Gravenhage, K.B.) en ook dat kan zeer wel tot de boekerij op het Binnenhof hebben behoord. Hoe dat allemaal zij, dat er aan het hof ‘geschiedenis werd geschreven’ lijkt vast te staan.
| |
Dirc Potter
Drie of vier boeken zijn dus aan te wijzen. Maar er werd in Den Haag nog meer literatuur gemaakt. In de tijd dat Dirc van Delf aan zijn Tafel werkt en dat de Heraut Beyeren in dienst treedt van de graaf is Dirc Potter grafelijk ambtenaar. Hij werkt zich in de loop der jaren op tot een van de belangrijksten ten hove. In zijn jeugd, zo heeft hij zelf meegedeeld, placht hij ‘te oeffenen boeke der heiliger scrifften ende oec mede der poeten’. Hij hield van ‘poetryen ende oude gesten (geschiedenissen)’, van ‘poeten ende historien zanck’. In 1400 is hij zeker al vijftien jaar aan het hof verbonden, maar hij heeft nog niet ‘gepubliceerd’. Pas tijdens een diplomatieke reis naar Rome in 1411 vat hij het plan op een werk over de liefde te schrijven. En dan ontstaat zijn opus magnum, het berijmde traktaat Der minnen loep, waarin hij voor de jeugd alle aspecten van de liefde ‘die menich herte heeft doen breken’ breedvoerig en met tientallen toelichtende voorbeelden uiteenzet. Ook hier de literator-clerc. Was zijn werk alleen bestemd voor zijn eigen kinderen? Of heeft hij, overeenkomstig de opdracht van Venus waarover hij in de proloog spreekt, het oog op alle ‘vrouwen, ridderen ende knechten, / die niet weten wat minne sy’? Tenzij men
| |
| |
aanneemt, dat het puur om het eigen plezier van het schrijven te doen is, zonder enige sociale implicatie, lijkt het waarschijnlijk dat Potter pedagogische bedoelingen heeft gehad, die hun uitwerking moesten hebben in de hofkring. Ook zijn beide latere prozawerken hebben een sterk opvoedkundig-didactische inslag. Zowel uit de Blome der doechden als uit de Mellibeus kan men veel theoretische en praktische wijsheid opdoen, wijsheid overigens die directer in strikt-godsdienstige richting gaat dan in Der minnen loep het geval is. Maar met het noemen van deze twee geschriften zijn we het jaar 1400 wel een heel eind voorbij.
| |
En verder?
De literatuur uit de Noordelijke Nederlanden rond het jaar 1400 is hiermee vanzelfsprekend niet volledig beschreven. Allereerst zijn er oudere werken die aan het begin van de vijftiende eeuw nog altijd beschikbaar waren of opnieuw beschikbaar kwamen, maar waarvan wij veel minder nauwkeurig weten waar wij ze precies moeten plaatsen. Zo zou bij voorbeeld het ca. 1375 in het Utrechtse ontstane z.g. Dyckse handschrift, dat de Reynaert en Maerlants Der naturen bloeme bevat, voor de Noordelijke Nederlanden genoemd kunnen worden, ook al gaat het om teksten die veel ouder zijn. Hetzelfde geldt voor het vierdelige, in vier kolommen geschreven handschrift van de Spiegel historiael, dat omstreeks 1400 in Holland tot stand is gekomen en waarvan meer dan dertig fragmenten bewaard zijn. Het is een tekst die heel goed zou passen in het grafelijk milieu, evenals de Rijmkroniek van Melis Stoke, wiens werk o.a. is overgeleverd in een codex die omstreeks 1375 in Holland is geschreven. De vertaling van het Chronicon van Joannes de Beka zou evenmin misstaan in deze rij. En, klap op de vuurpijl, hoe zit het eigenlijk met Reynaerts historie (ca. 1375), waarvan Heeroma in 1970 omstandig heeft betoogd dat deze in Holland is ontstaan en, naar zijn idee, door een Dordtenaar moet zijn geschreven?
Er zou een zeer lange lijst gemaakt kunnen worden van allerlei mogelijkheden, maar we begeven ons al snel op glad ijs. Er moet nog heel veel onderzocht, voordat veronderstellingen zekerheden worden, of onjuist blijken, of - veronderstellingen blijven.
In het voorafgaande is veel onbesproken gebleven. Het belangrijkste daarvan is de godsdienstige literatuur, in het bijzonder die uit de kringen der Moderne Devotie. Het bestek van dit artikel dwingt evenwel tot een keuze. Ik kom hierop straks overigens nog even terug.
| |
Het Zuiden
Uit het Zuiden is er voor het jaar 1400 aan literaire gebeurtenissen nog minder te noemen: in Deinze wordt een spel van 's Heeren Verrysenisse opgevoerd en in Damme een kerstspel, maar geen van beide is overgeleverd. Het is trouwens opmerkelijk dat we voor de Zuidelijke contreien eigenlijk niet één naam van een letterkundige kunnen noemen die er werkelijk uitspringt. Vergelijken we de situatie met Holland, dan kan met betrekking tot het Zuiden gewezen worden op de verfransing van zowel het Brabantse als het Vlaamse hof. Wanneer in 1383 de Frans georiënteerde Brabantse hertog Wenceslaus van Luxemburg overlijdt, is het eigenlijk met de Middelnederlandse cultuur aan het hof al gebeurd. Jan Knibbe van Brussel dicht weliswaar in het Diets nog zijn Claghe van den Hertoghe Wenselijn van Brabant, maar men kan deze lijkklacht en die van dezelfde auteur op de graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Male, enkele maanden later (1384) zien als een symbool: zij dragen de Nederlandstalige literatuur aan de grote hoven in het Zuiden ten grave. De stemmen van Hennen van Merchtenen in De cronike van Brabant (1414) en die van de anonieme voortzetter der Brabantsche Yeesten, die in de jaren '30 en '40 van de vijftiende eeuw op Boendales werk een vervolg heeft geschreven, klinken eerder nog dan als een verre nagalm als een geluid van de andere kant van het graf. De Bourgondiërs hebben hun macht in enkele decennia volledig gevestigd, zowel in Vlaanderen als in Brabant.
| |
Hulthem
Maar natuurlijk is er rond 1400 in de Zuidelijke Nederlanden wel Dietse literatuur. Mij bewust van de nauwelijks te verdedigen buitengewoon grote onvolledigheid en van de verregaande simplificering, bepaal ik me bij het volgende in eerste instantie tot de teksten in één belangrijke codex, die in onze literair-historische handboeken voor een groot deel het ‘gezicht’ van de Nederlandse letterkunde omstreeks 1400 heeft bepaald: het handschrift-Van Hulthem. Ik beroep mij daarbij maar weer op de moeilijkheden rond dateringen, de vele onzekerheden, het gebrek aan voldoende onderzoek en de voor dit artikel toegestane omvang. Er blijft dus veel buiten beschouwing en de pretentie is dan ook gering.
Het handschrift-Van Hulthem is omstreeks 1410 geschreven in Brabant, mogelijk in Brussel of omgeving. Het
Brabant, circa 1400: het handschrift Van Hulthem
| |
| |
is een verzamelhandschrift. De 482 pagina's die het boek nog telt bevatten 214 teksten. De eerste daarvan is de (onvolledige) Reis van Sinte Brandaen. Samen met de drie hoofdstukken van Seghers Troje-roman die verderop voorkomen (2250 verzen) is dit werk de langste tekst uit het handschrift (2198 regels, waarvan er nog 1875 bewaard zijn). Waarschijnlijk is de Brandaen veruit het oudste werk in de codex, want er zijn redenen om aan te nemen dat het uit de twaalfde eeuw stamt en dat geldt voor geen van de andere teksten. Bladeren we Hulthem verder door, dan valt het op dat de meeste teksten (ook die in proza) kort zijn. Naast de Brandaen en Seghers werk zijn alleen nog de abele spelen (van 625 tot 1141 verzen), een fragment uit Maerlants Historie van Troyen (947 verzen), de Theophilus (1754 verzen), de Borchgravinne van Vergi (1127 verzen), Vander feesten (857 verzen), dBoec vanden Houte (780 verzen) en Dit sijn Seneka leren (780 verzen) aan de wat langere kant. Van alrehande sprockine, clein notabel verskine en Van vele edelen parabelen ende wiser leeren tellen weliswaar ook respectievelijk ruim 1000 en meer dan 1900 verzen, maar het gaat dan steeds om kleine afzonderlijke stukjes. Alle overige teksten zijn korter, de meeste veel korter.
Bekijken we de codex op inhoud, dan vinden we het volgende. Allereerst zijn er de hierboven genoemde wat langere teksten, die ten dele een novelleachtig karakter hebben, ten dele het grotere epische werk vertegenwoordigen, hoewel geen van de stukken echt uitvoerig is, en ten dele toneelteksten zijn. In de tweede plaats zijn er ongeveer honderd, grotendeels vrij korte, gedichten die we tot het genre der sproken kunnen rekenen. Een derde groep bestaat uit geestelijke teksten, veertig tot vijftig in getal, in proza en op rijm. Er zijn gebeden bij, catechetische teksten, geestelijke opwekkingen, zelfs de preek ontbreekt niet. Dan zijn er ongeveer vijftien boerden en nog wat kleiner werk, bij voorbeeld minnebrieven op rijm, moeilijk onder te
Vlaanderen, circa 1400: het Gruuthuse-handschrift
brengen bij een bepaald genre.
Van de meeste teksten weten we geen auteur, maar een paar namen zijn te noemen. Allereerst Segher Diengotgaf. Dan Maerlant, Lodewijc van Velthem en Boendale: van alle drie zijn kleine fragmenten opgenomen. Ten slotte enkele dichters van sproken of boerden: Augustijnken, Willem van Hildergaersberch, Pieter van Iersele, Colpaert, Jan Dille, Boudewijn van der Loren, Otte van Orleien, de reeds genoemde Jan Knibbe, ene Lodewike en ene Taelman.
Is Hulthem nu werkelijk representatief voor ‘het Zuiden anno 1400’? Dat kan men bestrijden, maar het is heel moeilijk andere teksten of auteurs te noemen die het beeld duidelijker maken. De Comburgse codex bij voorbeeld, in fasen ontstaan, maar als geheel voltooid vóór ongeveer 1425, bevat voor een groot deel teksten die aanzienlijk vroeger dan 1400 gesitueerd moeten worden: de Reynaert, werk van Maerlant, Boendale en Hein van
| |
| |
Aken. Alleen een gedeelte van de Rijmkroniek van Vlaanderen is eigentijds en dat geldt misschien ook voor het beperkte aantal sproken dat er in voorkomt en waarvan we een enkele ook in Hulthem aantreffen.
Nemen we een andere belangrijke codex, het Gruuthuse-handschrift, dan zijn we eigenlijk te vroeg, want deze convoluut is in ieder geval vóór 1400 voltooid. Maar goed, we leunen enigszins tegen 1400 aan. De beroemde 147 liederen uit het middendeel van dit Brugse handschrift zijn uniek. De allegorische gedichten uit het derde deel hebben evenmin parallellen, al staan ze duidelijk in de traditie van de Roman de la Rose. Van de zeven berijmde gebeden in het eerste deel kennen we er zes ook uit andere handschriften. Gruuthuse staat, wat z'n teksten betreft, goeddeels apart.
Men zal weinig handschriften kunnen aanwijzen uit de tijd rond 1400 die niet voornamelijk oudere literatuur bevatten, zeker als men afziet van zuiver godsdienstig werk. En als men zoekt naar latere handschriften die werk uit ongeveer 1400 bevatten, komt men ook niet veel verder dan het reeds hiervoor genoemde. Het beeld blijft vaag als het erom gaat precies te bepalen wat er in de Zuidelijke Nederlanden aan ‘hedendaagse’ literatuur in 1400 in omloop is.
| |
Invloed en wisselwerking
Hoe is het nu gesteld met de relatie Noord-Zuid? Er zijn contacten geweest, dat is zeker.
Hierboven is de godsdienstige literatuur nauwelijks te berde gebracht. Maar dat er invloed is van Ruusbroec op Geert Grote en via deze op de Moderne Devoten en de Windesheimers staat vast en dat, omgekeerd, later verschillende fraterhuizen in het Zuiden ontstaan en een aantal belangrijke kloosters daar zich aansluit bij de congregatie van Windesheim is eveneens een feit. Maar hoe het met de literaire invloed of wisselwerking omstreeks 1400 gesteld is, blijft hier verder buiten beschouwing.
En de contacten tussen het Zuiden en Holland? Ook die zijn aanwijsbaar. Allereerst is er de politiek. Willem vi was gehuwd met Margaretha, de dochter van Filips de Stoute van Bourgondië. Willems zuster, ook een Margaretha, was de echtgenote van Filips' zoon Jan zonder Vrees. Filips zelf was getrouwd met een derde Margaretha, de dochter van de graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Male. En deze Margaretha erfde van haar tante Johanna, de weduwe van Wenceslaus, Brabant en Limburg. Politiek gezien ontstonden er dus al allerlei verknopingen. De hoven hadden contact. Willem vi was verder Heer van het Henegouwse Oostervant. Zijn vader en hij kenden van zeer nabij niemand minder dan de geschiedschrijver Jean Froissart, die heel West-Europa bereisde en o.a. enige tijd in dienst was van Wenceslaus, de Brabantse hertog. Het is vermeldenswaard, dat Gerrit Potter, de zoon van 's graven secretaris Dirc, zich later (omstreeks 1430) zal zetten aan de vertaling van Froissarts Chroniques. Doch zulke politieke en persoonlijke gegevens zeggen betrekkelijk weinig, zolang er niet meer boven water komt. Dat geldt ook voor een andersoortig feit als dit: in 1395 treedt aan het Hollandse hof de stadspreker van Gent op. Het is een aanwijzing voor contact, maar er valt weinig concreets mee te beginnen.
In de literatuurgeschiedenis is op het punt van de literaire betrekkingen tussen Noord en Zuid anno 1400 eigenlijk nog niets gedaan. Men vindt slechts verpreid enig materiaal. Zo heeft Heeroma omstandig betoogd dat Augustijnkens gedicht de Borch van Vroudenrijc invloed heeft uitgeoefend op een van de allegorische gedichten uit de Gruuthuse-codex (welk gedicht hij aan Jan Moritoen toeschrijft). Dat kan, maar het is zeker zo waarschijnlijk dat de door Augustijnken en de Bruggeling gehanteerde beeldspraak, waarbij het menselijk lichaam wordt voorgesteld als een kasteel en die Heeroma ook kent uit Boendales Lekenspieghel en uit een Frans gedicht, aan de auteurs bekend is geweest uit het zeer verspreide werk Sidrac. Mocht Heeroma evenwel gelijk hebben, dan zou hier in zeker opzicht van wisselwerking gesproken mogen worden: van Boendale naar Augustijnken, en van deze ‘terug’ naar Gruuthuse. En mogelijk is het in dit verband van belang op te merken dat er in het Brabantse handschrift-Van Hulthem en in het Hollandse Haagse liederenhandschrift een paar dezelfde teksten voorkomen, waaronder twee van Augustijnken. Heeroma's hypothese is ook interessant, omdat het in ieder geval zeker is, dat Hildegaersberch Boendales Lekenspieghel gekend heeft. Hij heeft enige stukjes op zijn manier overgenomen en zijn talrijke uitspraken over dichten en dichterschap steunen onmiskenbaar op Boendales bekende hoofdstuk Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen. Een enkel gedicht van Willem van Hildegaersberch treffen we dan ook weer aan in Hulthem. Het zijn allemaal spelden in een hooiberg, waarvan bovendien wel eens zou kunnen blijken dat het helemaal geen spelden zijn.
| |
Besluit
Overzien we het wazige panorama dat 1400 ons biedt, dan valt er van invloed of wisselwerking met betrekking tot de literaire Zuid-Noord relatie weinig te bespeuren. Potter en Dirc van Delf zijn eenlingen, de een gevormd in de Latijnse school, de ander aan de universiteit. De Heraut Beyeren heeft met sommigen in het Zuiden niet méér gemeen dan dat hij optreedt als kroniekschrijver. De auteurs van Gruuthuse staan apart. Voor het overige zijn er overeenkomsten aanwijsbaar tussen het Haagse liederenhandschrift, Hulthem, en het werk van Hildegaersberch, maar die relaties gaan niet verder dan het genre: in Noord en Zuid treft men sproken aan. Slechts twee dingen blijven er over: er lijken een paar dunne lijntjes zichtbaar tussen enkele auteurs of handschriften, maar - de schijn kan bedriegen; en er is die literaire Mischsprache, die we allereerst in het Haagse liederenhandschrift aan- | |
| |
treffen en een klein beetje bij Potter, en die ook aan Gruuthuse niet vreemd is.
Het resultaat is miniem. Maar er is ook nog nauwelijks onderzoek gedaan. Toch gloort er enig licht, dankzij recente studies van Van Oostrom. Hij heeft niet alleen gewezen op het belang van het werk van Hildegaersberch, maar ook op het feit, dat er aan de Hollandse ontwikkeling naar de kleinschalige epiek elders een parallelle voorafgaat, ‘naar de relatie waarmee de neerlandistiek al het onderzoek nog te verrichten heeft’. Hij constateert, dat de verhouding tot het Zuiden (Vlaanderen-Brabant-Frankrijk) daarbij uiteraard in de beschouwing dient te worden betrokken en wijst op de ontwikkeling in de Franse letterkunde van ‘lang’ naar ‘kort’. Maar hem ‘lijkt in dit geval de relatie tot het Oosten (Gelre-Duitsland) een zeker zo veelbelovend onderzoeksterrein’. Mogelijk, zo stelt hij, correleert de overgang naar de korte epische vorm met de overgang van een Franstalige naar een Duitstalige invloedssfeer.
Dit alles, en nog veel meer, moet onderzocht. Dat onderzoek zal zich niet alleen met de grote verbanden bezig moeten houden, maar ook met de nauwkeurige bestudering van teksten en feiten, zonder de studie waarvan het gebouw der literatuurgeschiedenis op zand wordt neergezet. Een beschouwing als de hier gegevene wijst dat eens te meer uit.
| |
Literatuuropgave
Voor de literair-historische gegevens raadplege men in eerste instantie de handboeken van J. te Winkel, G. Kalff en J. van Mierlo, waar ook de edities van de genoemde teksten voor het merendeel worden opgegeven. De publikaties van F.P. van Oostrom waarop wordt gedoeld zijn ‘Achtergronden van een nieuwe vorm: de kleinschalige epiek van Willem van Hildegaersberch’ (in: Vorm en funktie in tekst en taal. Leiden, 1984, p. 48-72), ‘De vrijheid van de Middelnederlandse dichter’ (in: Ic ga daer ic hebbe te doene. Groningen, 1984, p. 45-61), ‘Maecenaat en Middelnederlandse letterkunde’ (in: Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij. Brussel, 1982, p. 21-40), en ‘Schetskaart of geschiedverhaal’ (in: Tussentijds. Utrecht, 1985, p. 198-216); dat laatste artikel is een pendant van een belangrijk artikel van W.P. Gerritsen: ‘Geschiedverhaal of schetskaart’ (in: De nieuwe taalgids 68 (1975), p. 89- 109. Van W.P. Gerritsen en B. Schluderman is ‘Deutsch-niederlaendische Literaturbeziehungen im Mittelalter’ (in: Akten des v. internationalen Germanisten-Kongresses. Cambridge 1975, p. 329-339), van belang voor de Mischsprache.
Over Reynaerts Historie of Reynaert ii zie K. Heeroma, De andere Reinaert. Den Haag, 1970. C.P. Serrure gaf een inhoudsoverzicht van het hs.-Van Hulthem in Vaderlandsch museum 3 (1859-1860), p. 139-164). J. Deschamps verzorgde de catalogus Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken 2e, herz. dr. Leiden, 1972, met een schat aan gegevens over Middelnederlandse codices en uitvoerige literatuuropgaven. Voor de ideeën van Heeroma over Gruuthuse zie men vooral zijn uitgave van Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift. Dl. 1. Leiden, 1966 (niet verder verschenen). Heeroma publiceerde zijn artikel ‘De Borch van Vroudenrijc’ in het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 84 (1968), p. 1-37. Afzonderlijke vermelding verdient ‘The illuminated manuscripts of Meester Dirc van Delf's Tafel van den kersten ghelove’ van Margaret Rickert (in: The Journal of the Walters Art Gallery 12 (1949), p. 79-108). |
|