| |
| |
| |
1500
Herman Pleij
H. Pleij (1943) is hoogleraar in de Middelnederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij publiceerde onder meer over de Blauwe Schuit, de laatmiddeleeuwse volks- en triviaalliteratuur, de vroege rederijkerij en over de Brusselse drukker Thomas van der Noot. Onlangs verscheen van hem ‘Van schelmen en schavuiten. Laatmiddeleeuwse vagebondteksten’.
Geboorte en doop in 1500 van de latere Karel v te Gent geven aanleiding tot grootscheepse feestelijkheden, aangericht door de plaatselijke rederijkerij. Vooral de versieringen ter gelegenheid van de doop maakten op de toeschouwers een onvergetelijke indruk. De af te leggen route was overdekt tot één lange galerij, verlicht met 1800 toortsen en onderbroken door erepoorten die elk hun eigen boodschap uitdroegen. Zo passeerde de baby onder meer stellages die hem Wijsheid, Rechtvaardigheid en Vrede voorhielden, waarschijnlijk in de vorm van stille vertoningen door levende personen of beelden met bijgeschilderde tekst. Verder waren de huizen opgetuigd met fakkels, schilderijen en tapijten, terwijl onophoudelijk trompetgeschal weerklonk.
Of daarbij ook de feesttekst van Lieven Boghaert ten gehore werd gebracht, weten we niet. Als leider (factor) van de rederijkerskamer Sint Barbara zong deze priester in ieder geval zelf de lof van het jonge prinsje, dat hij als een soort wereldse Verlosser begroet in 21 strofen van 9 versregels elk. Het zal nu uit zijn met de benauwde tijden, en het murw geslagen en ingeslapen Gent kan zich opmaken voor een nieuwe periode van welvaart:
Ontwect nu, slapende gheesten, en bedructe memoriën;
becommerde herten, rijst vol gloriën!
Hoewel deze tekst evenals de andere feestonderdelen een weinig oorspronkelijke indruk maakt door de aaneenrijging van brallerige gemeenplaatsen, beneemt zo'n oordeel ons het zicht op het effect dat dit literaire spektakel volgens recept beoogde en daadwerkelijk aanrichtte. De bereisde humanist en historiograaf Barlandus spreekt van de wonderbaarlijke schouwspelen die in alle hoeken van de stad werden aangericht. En hij wordt bijgevallen door een latere kroniekschrijver, die de bewaarde berichtgeving bijna ongeloofwaardig vindt, ware het niet dat hij kon beschikken over stipte ooggetuigenverslagen die er niet om logen: het beschreven vertoon leek ‘bij naer onmoghelick ende ongheloofelick te wesen, ten waere dat de selve versekert waere door curieuse persoonen, die de voorseide vieringhe particulierlick hebben gheannoteert, ende beschreven’.
Gebeurtenissen rond vorstelijke personen zoals geboorte, huwelijk, ambtsaanvaarding en dood boden de steden de gelegenheid om in weidse verbeeldingen en luidruchtig spektakel de gewenste relatie uiteen te zetten met de machthebber in kwestie. Deze wordt niet alleen bewierookt, maar tevens zowel dubbel- als ondubbelzinnig herinnerd aan zijn plichten ten opzichte van de stedelijke gemeenschap. Van zijn kant greep de soeverein deze markante gebeurtenissen aan om als heerser in direct contact met zijn onderdanen te treden, waarbij ook hij het nodige mee te delen zoniet te eisen had.
Gezien binnen de politieke situatie anno 1500 krijgen de gratuit aandoende wensen van de Gentenaren ten opzichte van de toekomstige heerser een wat grimmiger karakter. De stad had zich de voorafgaande decennia, sinds de dood van Karel de Stoute in 1477, bijna permanent verzet tegen de centraliserende politiek van het Bourgondisch-Habsburgse bewind, maar was steeds weer, soms hardhandig, tot de orde geroepen. Ze wenste in hoge mate onafhankelijk te zijn, naar het model van de Italiaanse stadstaten, een streven dat zij het minder eensgezind ook in andere Vlaamse en Brabantse steden merkbaar was. In ieder geval wilde ze een eind maken aan de situatie, waarbij zij slechts een pion was in de dynastieke oorlogen die de ‘vreemdeling’ Maximiliaan van Oostenrijk over haar rug bleef voeren. En vooral aan de eeuwige oorlogen met Frankrijk wenste zij geen deel meer te hebben.
Zoals gezegd leed het Gentse particularisme keer op keer schipbreuk, zodat het malaise-gevoel dat rederijker Boghaert constateert allerminst overdreven is evenmin als de bezwerende wensen naar de wijsheid, rechtvaardigheid en vreedzaamheid in de juist geboren troonopvolger waaraan het zijn voorvaderen naar de mening der Gentenaren zo opvallend had ontbroken. Hopelijk zou hij als Vlaming in hun midden opgroeien, met een open oog voor de noden der steden, in het bijzonder die van Gent, de stad waar hij immers het licht had gezien. En daarom verdienen zijn geboorte en doop het grandioze spektakel, dat hem zijn hele leven nagedragen zou kunnen worden als een eisenpakket in de vorm van eerbetoon.
| |
| |
| |
Stadscultuur
Het aangewezen instituut om deze eisen op te luisteren tot een feestelijke hommage bestond uit de plaatselijke rederijkerskamers. In de loop van de vijftiende eeuw hebben zij zich in de steden der Zuidelijke Nederlanden ontwikkeld tot centra van een steeds verhevener literair leven, dat toonaangevend was voor de morele en politieke wandel der ingezetenen. Ze verbeeldden de macht, met een nieuwe woordkunst die de volkstaal omsmeedde tot een overtuigingsinstrument dat de naam ‘retorike’ waardig moest zijn. Voortgekomen uit de literaire afdelingen van geestelijke broederschappen, schuttersgilden en andere corporaties vonden zij hun zelfstandigheid in een steeds verdergaande exploitatie in de moedertaal van literaire kunstgrepen die lange eeuwen voorbehouden leken aan het Latijn. Maar het is zeker niet zo dat deze retorica op klompen voortkwam uit een artistieke gedrevenheid van literaire wonderkinderen. Haar bakermat is de stad, geregeerd door de mateloze winstijver van kooplieden, ondernemers en gildeleden. Hun vertegenwoordigers vormen de stadsmagistratuur, in voortdurende wedijver over de onderlinge machtsafbakening die mede beïnvloed werd door de vertegenwoordigers van de landsoverheid.
Binnen dit wankele evenwicht in de niettemin tot aanzienlijke machtsblokken uitgegroeide steden der Zuidelijke Nederlanden groeit de behoefte sterk naar de ontwikkeling van een eigen moraal zoniet een eigen cultuur, die ook in woord en beeld de specifiek stedelijke belangen en leefstijl moet stimuleren en rechtvaardigen. Dit streven naar de vestiging en propagering van een eigen identiteit middels woord en gebaar is kenmerkend voor de grote steden in Vlaanderen en Brabant van de vijftiende eeuw. Na de verwerving van een substantiële economische en politieke macht (die overigens op de korte termijn allerminst stabiel was) in de voorgaande eeuwen dient het woord te zijn aan een even consoliderende
Tghevecht van minnen: rederijkerstekst, gedrukt in 1516 door Jan van Doesborch te Antwerpen, met remedies tegen dwaze verliefdheid; een moderne uitgave werd verzorgd door R. Lievens in 1964. Ex.: München, Bayerische Staatsbibliothek
als stimulerende ideologie, uit eigen kring en op de maat van de plaatselijke machthebbers die de exploitatie van dit humanisme in de volkstaal financierden.
De kamers werden bevolkt door een intellectuele middenstand van priesters, schoolmeesters en klerken die het schrijfwerk verzorgden bij de talloze stedelijke organisaties van gerechtsapparaat tot gildenadministratie. Aldus vormen zij de lokale pendant van het internationale humanisme dat zich nog tot ver in de zeventiende eeuw blijft onderscheiden door het exclusieve gebruik van Latijn en gesponsord wordt door de hoven van vorsten en bisschoppen, kapittels en de universiteiten. Men kan nu van een pendant spreken, omdat de taakstelling niet wezenlijk verschilt, alleen de situatie: het op overtuigende wijze aanleveren van argumenten en leefmodellen voor de inrichting van een specifieke levenswijze, tezamen met het verstrekken van passende verstrooiing om de duivelse ledigheid te bestrijden.
De situatie binnen de stad vraagt om het gebruik van de volkstaal, ten einde een waarlijke burgermoraal te ontwerpen van eigen potaarde die de gewijzigde opvattingen over arbeid en koophandel tussen de stadsmuren moest bevestigen en uitbouwen. Hoe ver kon de exploitatie van het aardse leven gaan in het licht van de eeuwenlange ontkenning daarvan door de absolute gerichtheid op het hiernamaals die de kerk predikte? Was arbeid de pijnlijke opdracht aan de mens na de zondeval of kon daarin ook een meer positieve levensvervulling gelegen zijn? Onder welke condities was het streven naar winst toelaatbaar? Hoe moest men zich geestelijk wapenen tegen de permanente dreiging van een onverwach- | |
| |
te dood, een redeloze verslingering aan de liefde dan wel de grillige streken van het fortuin?
Het zijn vooral zulke vragen die de lokale intelligentsia gaat behandelen op entertainende wijze in een waarlijk nieuwe overtuigingskunst in de volkstaal, die verrassende mogelijkheden blijkt te hebben. Het antwoord wordt steeds gevonden in het adverteren van een rationele beheersing der emoties die zich zo gemakkelijk door de duivel lieten besturen. En dat vormde ook de kern van de boodschap die de humanisten aan het klassieke erfgoed ontleenden, ontdaan van alle middeleeuwse aangroeisels. Refreinen, spelen van zinne, esbattementen maar ook de stille vertoningen, wagenspelen en rijk versierde erepoorten bij processies en blijde inkomsten zijn de nieuwe vormen waarin deze burgermoraal verwoord en verbeeld wordt. Daarmee is rond 1500 een adequate stadscultuur tot stand gebracht in de steden der Zuidelijke Nederlanden, stevig gefundeerd in de plaatselijke rederijkerskamers.
Vóór 1400 kan van zo'n eigen cultuur van overkoepelende aard binnen de stadsmuren nauwelijks gesproken worden. Enerzijds is er een rijke schakering aan geïmporteerde plattelandsgewoonten, die vooral op wijkniveau aanleiding geven tot vormen van vertoon en collectief feestvermaak die in nauw verband staan met de wisseling der seizoenen en de bijbehorende vruchtbaarheidsrituelen. Deze worden in de loop van de vijftiende eeuw geannexeerd en omgevormd binnen het ruimere kader van de rederijkerscultuur. Anderzijds is er de passieve consumptie van de produkten van een reeds eeuwen gevestigde hof- en kloostercultuur, die de stad binnenkomen in de hand en mond van rondtrekkende groepjes entertainers en bedelmonniken, terwijl patriciërs en vooraanstaande kooplieden zich incidenteel met boeken uit die milieus draperen ten einde zich te onderscheiden van het plaatselijke grauw. Maar zoals de literaire cultuur in de volkstaal vanaf de twaalfde eeuw ontstond vanuit de hofkanselarijen, zo liggen de kiemen van een eigen literair leven in de stad ook in het milieu der klerken, die het schrijfwerk bij gilden, broederschappen, de stedelijke administratie en de rechtbank verzorgen. Aanvankelijk zijn zij verantwoordelijk voor de feestelijke en plechtige manifestaties binnen de eigen kring, maar rond 1400 beginnen hun literaire activiteiten boven de corporaties uit te stijgen om te groeien tot de stedelijke organisatie van de rederijkerskamers.
| |
Uit de stadsrekeningen van Brussel over 1499/1500:
‘Betaelt Janne Smeken, gesonden te Ghent om te siene ende te scrivene ende der stadt over te brengen de chiraten (versieringen), die aldaer om der voirs. kerstenheyt (doop) wille gedaen waren, 20 s.’
| |
Beschavingsinstituut
In 1500 hebben de grote steden van het Zuiden elk meerdere kamers, maar ook de kleinere plaatsen en zelfs menig dorp weten hun belangen, moraal en georganiseerd vertier gewaarborgd door een rederijkerskamer. Niet ten onrechte mogen zij het visitekaartje van de stad heten, waarmee men graag naarbuiten trad om het gewenste contact met de landssoeverein en de andere steden te regelen. In dat laatste geval is van een toenemende onderlinge concurrentie sprake, waarbij men elkaar tracht te overtroeven in doelgericht vertoon, uiteraard steeds gesubsidieerd door de stadsmagistratuur.
Ook hiervan geven de feestelijkheden ter gelegenheid van Karels geboorte een voorbeeld. Onder de toeschouwers te Gent bevond zich namelijk de Brusselse rederijker Jan Smeken, die door zijn magistratuur uitgezonden was om nauwgezet verslag te doen van de versieringen en voorstellingen ter plaatse. De formulering in de stadsrekeningen laat geen twijfel bestaan over het ‘spionage’-karakter van zijn missie. Zijn verslag aan de stad is niet bewaard, maar wel schrijft hij een zinnespel op de geboorte van Karel dat op kunstige wijze de roem van Brussel verbindt met die van de toekomstige soeverein middels een keur aan mythologische figuren uit de Griekse godenwereld, die allen voor specifieke christendeugden staan.
Jan Smeken is een typisch voorbeeld anno 1500 van de voorname rederijker, aangesteld als stadsdichter (hetgeen ook elders wel voorkwam), die het stedelijk gezicht bepaalt bij literaire en culturele activiteiten. Hij schrijft aan de lopende band esbattementen, tafelspelen, spelen van sinne, balladen en langere allegorische gedichten, die voorzover bewaard steeds van Brusselse actualiteit en belangenbehartiging getuigen. Dat betekent niet dat hij simpele advertentieteksten op rijm schrijft, integendeel. Juist zijn werk laat zien hoezeer de rederijkerij binnen de stad ook een beschavingsinstituut is voor hen die zich willen onderscheiden in de mengelmoes van zeer uiteenlopende stedelijke groeperingen. Kenmerkend daarvoor is zijn hermetische taalgebruik, vol gecompliceerde allegorieën geënt op de klassieke mythologie en vol soms duizelingwekkende woordacrobatiek. Zou men menen dat zijn kunst daardoor aan overtuigingskracht moest inboeten, dan ziet men het streven naar het kweken van een elite onder de burgerij over het hoofd, die zich door het leren verstaan van zo'n taal met recht onderscheiden kon achten.
Die elite vormt zich ook door goede manieren te paren aan een fraai verzorgd uiterlijk. In Brussel verstrekt dezelfde Smeken een model voor stijlvol leven aan de hand van zijn dramatische bewerking van de klassieke vertelling rond Venus en Mars: Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden, 1128 regels lang. Via Ovidius was dit mythologi- | |
| |
sche verhaal over de ongelukkig met de kreupele smid Vulcanus gehuwde Venus die zich laat verleiden door de antieke Rambo Mars, al vele malen benut in de middeleeuwen voor christelijke boodschappen. Daarin wordt het accent gelegd op de schandelijkheid van het ongeremd volgen van lustgevoelens waardoor de mens zich van God verwijdert. Zij, die zich zo gedragen, zullen vroeg of laat aan de kaak gesteld worden: de vertelling eindigde immers met een woedende Vulcanus, die het overspelige paar te bed met een net betrapte en aldus kon tonen aan de verzamelde godenschaar.
Venus
Ick hebbe den lelijcsten, den haetelijcsten,
den onbeseffelijcsten, den verwaetelijcsten (ongevoeligste, verachtelijkste)
rudaris van alle den Goden ghemeen,
swert, vuijl, besmuijstert ende onreen,
die alder vriendelijcheit is onghewoone.
Uit: Jan Smeken, Hue Venus en Mars tsaemen bueleerden, r. 112-6
Mars:
Wat duet meer ridderlijcke feijten hanteeren,
tornieeren, rostieeren, dan vrouwen minne? (ridderlijk vechten)
Tmaect der versaedighen verkuelt van sinne,
den ruijden abele, den vrecken milde,
den minnaere bereedt ten sweerde, ten schilde.
Therte vliegt int wilde, die vrouwen aensiet:
hören lof versuet arbeijt ende verdriet,
al dat gheschiet van eedelheeden,
Uit: Jan Smeken, Hue Venus en Mars tsaemen bueleerden r. 429-37
Maar Smeken benut het verhaal, als eerste, geheel anders. Hij richt de schijnwerper nadrukkelijk op de wel zeer onbeschaafde Vulcanus, die hij in uiterlijk en gedrag de exponent maakt van een levensstijl waartegen zijn publiek zich naar hartelust kon afzetten. Het overspel wordt door hem verdoezeld, immers hoe kon Venus zich nog langer door zo'n bruut laten misbruiken? Van meet af aan moest hun huwelijk tot mislukken gedoemd zijn, daar zij niet ‘gelijk van natuur’ zijn, dat wil zeggen: overeenstemmen in aard, uiterlijk en gedrag. Vulcanus was immers bij zijn geboorte al zo afzichtelijk, dat zijn moeder Juno hem van de Olympus afwierp waardoor hij nog mank werd ook en zijn brood moest verdienen als ambachtsman onder de goden. Zijn weerzinwekkende uiterlijk paart hij aan een navenante domheid, onbesuisdheid en een ruw taalgebruik vol vileine krachttermen. Aan het slot van het spel wordt hij samenvattend verantwoordelijk gesteld voor het gebeurde en door de sinnekens (duivelachtige personificaties van kwaadaardige eigenschappen) uitgemaakt voor een manke hinkepoot, stinkerd, eerloos persoon en jan hen, die uit de gemeenschap der beschaafden gestoten dient te worden!
Het spreekt bijna vanzelf dat in Smekens visie Mars juist het tegendeel hiervan is. Hij is bij uitstek Venus' gelijke. Aan alle kanten straalt hij de beschaving uit die zijn lichamelijke schoonheid al aankondigt: hij heeft een voornaam taalgebruik, is discreet, dapper, vriendelijk en edel, welke eigenschappen hij stuk voor stuk demonstreert, met als hoogtepunt zijn lofzang op Venus, waarin hij de veredelende werking der waarlijke liefde schildert.
Het mag duidelijk zijn, dat dit nieuwe perspectief op de aloude fabel toegesneden is op de ambities van een zich naar beneden toe afsluitende elite binnen de stad, die zich daartoe bedient van een cultuur in de volkstaal, gedragen door het van stadswege bevorderde instituut van de rederijkerskamer. Het zwaartepunt van het literaire leven heeft zich in het Zuiden verplaatst naar de stedelijke centra, waar de kamers in de genoemde zin zeker tot het midden van de zestiende eeuw de toon blijven aangeven.
| |
Gat in de markt
En het Noorden dan? Anno 1500 is daar van een dergelijk literair leven in de steden geen sprake. Er zijn nog nauwelijks rederijkerskamers, en voorzover ze er wel zijn weten we op de peildatum niet veel meer dan dat ze bestonden. De verklaring ligt voor de hand: de verstedelijking in Holland is nog van zeer bescheiden aard. Slechts een viertal steden - Leiden, Delft, Haarlem en Amsterdam - komt net boven de 10.000 inwoners, al zal dat in de loop van de zestiende eeuw snel anders worden. En ter vergelijking: Gent (op Parijs na de grootste stad van Europa) en Brugge hebben elk meer dan 40.000 inwoners, gevolgd door een vijftal Brabantse steden met getallen tussen de 15.000 en 40.000.
De literaire cultuur in de moedertaal aan de adellijke hoven in Holland is bovendien nagenoeg verstomd. Deze hoven hebben in de loop van de vijftiende eeuw sterk aan betekenis ingeboet door het centraliserende gezag van de Bourgondiërs, die in diverse Brabantse en Vlaamse steden een hofcultuur vestigden met een geheel nieuwe allure. Daarmee oefenden ze een ongekende zuigkracht uit op allen die kunstenaar waren en wilden heten in
| |
| |
het Noorden. Dat betekende een voortschrijdende verarming van het culturele klimaat, die ook van invloed was op de begunstiging van het literaire werk aan de Noordelijke hoven, ook al was er in directe zin natuurlijk geen concurrentie voor wat betreft de literatuur in de volkstaal. De Bourgondische hoven voerden het Frans en waren zo toonaangevend in de hofwereld van het uitgestrekte rijk, dat ook de adel in het Noorden voor een belangrijk deel haar identiteit in het Frans begon te cultiveren. Juist dit bloeiende hofleven der Bourgondiërs in Brabant en Vlaanderen werkte aanstekelijk op het streven naar een elitaire stadscultuur van de plaatselijke burgerij die naast de deur woonde. Veel rederijkersteksten uit het eind van de vijftiende eeuw bestaan uit retoricale adaptaties in de volkstaal van Franstalige hofteksten, vervaardigd onder het maecenaat van de Bourgondische adel.
Het is ongetwijfeld mede door deze omstandigheden, dat de mechanisering van de tekstproduktie door middel van de drukpers voor wat de literatuur betreft in de eerste twintig jaar vooral een Hollandse aangelegenheid is. Vanaf het begin omstreeks 1470 tot omstreeks 1490 zijn het drukkers in Hollandse steden en stadjes die een markt vermoeden voor literaire teksten, geproduceerd op de nieuwe wijze van de typografie. Bij gebrek aan een dynamisch literair leven in de volkstaal ter plaatse kon immers met recht van een gat in die markt gesproken worden. Dat lag in het Zuiden anders, waar juist naast en ten dele verbonden met de rederijkerij een luxe-industrie bloeide rond de vervaardiging van rijk geïllustreerde handschriften. Binnen die situatie werd de typografie vooralsnog gezien als een instrument dat slechts schamele produkten kon opleveren, voornamelijk geschikt voor een snelle aanmaak van simpele devotieteksten voor leken en lagere geestelijkheid, en omvangrijke theologische studiewerken en ander leermateriaal voor studenten en geleerden. Een enkele drukker als Colard Mansion te Brugge, van
Laatste bladzijde van de tweede druk van ‘Reynaert die Vos’, door J.J. van der Meer te Delft in 1485 gedrukt; duidelijk is ook hoe de tekst afgesloten wordt met morele aanprijzingen. Ex.: San Marino (California), Huntington Library
huis uit kalligraaf, probeert in druk de prachthandschriften met Franstalige hofliteratuur te imiteren, onder meer door elk exemplaar weer met de hand te doen versieren. Binnen enkele jaren moet hij voor een dreigend faillissement de stad uitvluchten.
Daarbij komt, dat de produktie in druk van eigentijdse literatuur als die der rederijkers voorlopig niet binnen het voorstellingsvermogen van de eerste drukkers-ondernemers valt. Ook op andere terreinen dan dat van de literatuur zoeken ze in eerste instantie naar teksten die bewezen hadden een zekere eeuwigheidswaarde te bezitten, doordat ze reeds in de handschriftperiode een substantieel publiek kenden. Zulke teksten leverden het minste risico op bij de vervaardiging van oplagen tussen de 300 en 1000 exemplaren, die immers niet op bestelling gemaakt werden maar bestemd waren voor een vrije en nog zeer onbekende markt. Bovendien geldt ook dat het karakter van de rederijkersliteratuur zo nadrukkelijk op elitevorming gericht is, dat hierdoor per definitie de gedachten aan een ruimere markt weersproken werden.
Nu kan men alleen spreken van een gat in de markt, wanneer er wel een potentieel leespubliek aanwezig is voor de consumptie van teksten in de volkstaal. Ook in dit opzicht lag de situatie in het Noorden aanvankelijk gunstiger dan in het Zuiden, en nu niet alleen omdat men daar op elke hoek van de straat overspoeld werd met mogelijkheden om de voordracht en uitbeelding van teksten te beluisteren en te bekijken. Juist in het Noorden sloeg de beweging der Moderne Devoten vanaf het einde der veertiende eeuw het hevigst toe. En een centraal aspect in de propagering van een zelfstandig
| |
| |
te beoefenen devotionele praktijk door het individu bestond uit de aansporing om persoonlijk kennis te nemen van leerzame teksten in de volkstaal. Met een boekje in een hoekje, luidde de veelzeggende lijfspreuk van Thomas van Kempen, lang voordat er van het gedrukte boek sprake is. Deze massale beweging nu veroorzaakte mede een honger naar teksten die wel moest leiden tot de ontwikkeling van een snellere vermenigvuldigingsmethode zoals de drukpers die ten slotte zou leveren.
| |
Literatuur in druk
Bijgevolg is vooral in het Noorden onder de kleine burgerij en leken in het algemeen een lees-habitus aangebracht, die zich ook gemakkelijk over literaire teksten kon uitstrekken. Er bestond immers al een lange traditie in het aanwenden van de meest fantastische wereldlijke verhalen en fabels voor een exemplarische moraal, die juist door zo'n verstrooiende verpakking op aangename wijze als vanzelf bij een breed publiek naarbinnen kon glijden. Die lijn wordt dan het eerst gevolgd door drukkers in Gouda, Delft en Haarlem, die als eersten Nederlandse literatuur in druk gaan presenteren, maar dan wel een succeslijst uit de voorgaande eeuwen, zorgvuldig voorzien van leesinstructies en morele aanprijzingen. Zo verschijnen dierverhalen en -fabels als de Reynaert, de Esopus, Cirilus parabolen en de Twispraec der creaturen eerst in het Noorden in de eerste decennia van de typografie, soms meteen gevolgd door enkele herdrukken. Dat geldt ook voor een reeks kroniekachtige vertellingen over de grote helden uit klassieke oudheid en middeleeuwen zoals de Historien van Troyen, Historie van Jason, Historie des conincs Alexanders, Jeeste van Julius Caesar, Destructien van Jherusalem, Seghelijn van Jherusalem en Godevaert van Boloen, alsmede gemoraliseerde novellen en anekdotenverzamelingen als Griseldis, Teghen die strael der minnen, de Gesten of gheschiedenissen van Romen en de Seven wijse mannen van Romen.
Maar aan het eind van de jaren tachtig
Titelpagina van ‘Die jeeste van Julius Caesar’, gedrukt in Gouda omstreeks 1490. Ex.: 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek
is het afgelopen met deze opmerkelijke activiteit van de Noordelijke drukkers, aangevoerd door Gerard Leeu in Gouda. Het afzetgebied in en rond steden als Gouda, Delft en Haarlem blijkt op den duur te klein voor het nieuwe type onderneming dat de drukpers vormt. En dat gold niet voor literaire teksten alleen. Een drukker kan zich beter specialiseren en een navenant afzetgebied zoeken, zaken die in het begin slechts na pijnlijke ondervinding vastgesteld kunnen worden. Velen gaan failliet, en de doorzetters zoeken andere plaatsen op met een gespecialiseerder tekstaanbod. Voor wat de literatuur betreft betekent dit een verhuizing naar de snel groeiende handelsmetropool Antwerpen, waar niet alleen Leeu uit Gouda en Eckert uit Delft opnieuw beginnen maar ook menig ander drukker uit het Noorden ongekende mogelijkheden voor zijn métier aantreft. En zo is het in 1500 dat alweer een stad uit het Zuiden voor lange tijd bijna een monopoliepositie verkrijgt en behoudt voor de produktie van Nederlandse literatuur in druk.
Vooralsnog wordt in Antwerpen de in het Noorden aangegeven lijn voortgezet van oude successen in een nieuwe vorm, maar met veel meer succes. Het titelaanbod in de genoemde tekstsoorten stijgt, terwijl er een nieuw type bijkomt in de vorm van prozaromans (bewerkingen van middeleeuwse ridderverhalen) als Parijs ende Vienna, Buevijn, Meluzine en Olivier van Castillen. Bovendien worden er zelfs versies geproduceerd in het Frans, Engels en Nederduits voor de export. Er is wel opgemerkt dat deze drukkersactiviteiten, eerst in het Noorden en daarna in het Zuiden, anno 1500 de situatie hebben opgeleverd van een stagnerende of zelfs regressieve ontwikke- | |
| |
ling van de Nederlandse letterkunde: er werd immers vrijwel uitsluitend eeuwenoud werk op de markt gebracht. Daarmee onderschat men echter de effecten van de drukpers op het literaire leven. Niet alleen vond er een enorme uitbreiding plaats van het leespubliek voor fictie in de volkstaal, ook het nu voor het eerst in de geschiedenis gelijktijdig aanwezig zijn van een groot aantal literaire werken schiep omstandigheden, waarbij keuze en vergelijking een nieuw literair klimaat vestigden waarin de produktie in druk van eigentijdse teksten versneld en verhevigd van start kon gaan in de loop van de zestiende eeuw.
De huidige canon van de Middelnederlandse letterkunde was in 1500 voor lezers even gelijktijdig beschikbaar als nu: Karel ende Elegast, Reynaert, Lanseloet van Denemerken, Elckerlijc, Wapene Martijn van Van Maerlant. En wie zijn boeken een twintigtal jaren bewaarde, kon daar dan ook nog de Ulenspieghel en de Mariken van Nieumeghen aan toevoegen. Voorzover het oudere teksten betreft betekende hun vereeuwiging in druk paradoxaal genoeg meteen hun einde. Juist als massaprodukt, tezamen met vele, gelijksoortige titels zijn ze gedoemd om snel te verdwijnen, al rekken de meeste een verminkt leven tot ver in de negentiende eeuw als colportagewaar op het platteland. De drukpers stelde anno 1500 een nieuw en ruim publiek in staat om de rekening op te maken van de Middelnederlandse letterkunde. En het is dan opmerkelijk hoe snel men in de loop van de zestiende eeuw afrekent met het oude erfgoed, en aan de produktie begint van eigentijdse literatuur, achtereenvolgens de rederijkersprodukten (met de Elckerlijc als een der voorlopers), vertalingen der klassieken en ten slotte de teksten der vroeg-renaissancisten.
Anno 1500 is er een bijna volstrekte hegemonie van het Zuiden met betrekking tot het literaire leven in de volkstaal, met als belangrijkste polen de rederijkerij en de drukpers. Nederland-België: 0-10.
Titelpagina van een van de eerste in druk gepresenteerde rederijkersteksten: ‘Van nyeuvont, loosheit ende practike’, een spel van sinne, gedrukt door Roland van den Dorpe te Antwerpen omstreeks 1500; een facsimile-uitgave verscheen in 1910, verzorgd door E. Neurdenburg. Ex.: 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek
| |
Literatuuropgave
Boghaerts tekst staat afgedrukt in Die warachtighe historie van (...) Carolus de vijfste (Gent, G. van Salenson, 1561), ex: Amsterdam UB; zie verder over de Gentse feesten M. Vandecasteele, ‘Letterkundig leven te Gent van 1500 tot 1539’, in: Jaarboek De Fonteine 16 (1966), 3-57, en over dergelijk spektakel in het algemeen H. Soly, ‘Plechtige intochten in de steden van de Zuidelijke Nederlanden tijdens de overgang van Middeleeuwen naar Nieuwe Tijd: communicatie, propaganda, spektakel’, in: Tijdschrift voor geschiedenis 97 (1984), 341-61. Een typering van de (vroege) rederijkerij geeft H. Pleij, ‘De laatmiddeleeuwse rederijkersliteratuur als vroeg-humanistische overtuigingskunst’, te verschijnen in het Jaarboek De Fonteine. De gegevens over Jan Smeken zijn te vinden in J. Duverger, Brussel als kunstcentrum in de xive en de xve eeuw (1935); het behandelde spel werd uitgegeven door I. van de Wijer, in: Uut goeder jonsten. Studies aangeboden aan L. Roose (1984), 33-91, en besproken door D. Coigneau in ‘Liefde en lichaamsbeleving op het rederijkerstoneel’, eveneens te verschijnen in het Jaarboek De Fonteine. Enige gegevens over de relatie Noord-Zuid zijn ontleend aan W.P. Blockmans, Mobiliteit van cultuurdragers. Zwaartepunten in de Bourgondische Nederlanden (1981). Over de boekproduktie zie De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden. Catalogus (1973), en in het algemeen E.L. Eisenstein, The printing press as an agent of change (1980). |
|