Literatuur. Jaargang 2
(1985)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
1600
| |
[pagina 336]
| |
Een transport wordt geplunderd, de slachtoffers letterlijk en figuurlijk uitgekleed. (Sebastiaan Vrancx, 1573-1647, in: B.G.J. Elias, De tachtigjarige oorlog, Bussum 1977)
ander dialect leerde, dan zal het met de kinderen van inwijkelingen nog vlotter zijn verlopen! En wellicht ook met alle ‘jongeren’; die aanpassing bracht uiteraard mee dat de zorgelijke belevenissen van de ouderen ten minste vervaagden, de jongeren minder aangrepen; die ouderen zelf veroverden trouwens meestal een nieuw bestaan, een ‘plaats in de maatschappij’. En het Noorden bood een veiligheid die het Zuiden nog niet kon verzekeren. | |
Van zeventien naar zeven en tienWant oorlog teisterde gedurende het ‘gulden jaar’ 1600 de zuidelijke gewesten. De zeventien provinciën groeiden uiteen. De veroveringen van Farnese, met als hoogtepunt de val van Antwerpen (1585), hadden in hetHet gevecht van Bréauté en Lekkerbeetje op de Vuchter heide. Gravure naar een tekening van Sebastiaan Vrancx. (Ontleend aan: M. Sabbe, Brabant in 't verweer, Antwerpen 1933)
Zuiden een intensief-wervende herleving van het oude geloof gewekt en de komst van de aartshertogen Albrecht en Isabella (1599) versterkte de hoop op een niet-vijandig Spaans bestuur. De plunder- en brandschattingstochten van de Staatse legers daarentegen sloegen diepere, want nieuwere wonden dan die van de Spaanse en droegen niet bij tot een verlangen naar hereniging in vrijheid; integendeel, ze wekten in het Zuiden een anti-Hollandse gezindheid, die door de religieuze bewogenheid nog werd aangewakkerd. De geuzenliederen, ontstaan naar aanleiding van de gebeurtenissen in 1600, laten alleen de strijdbare stem van de blijvende opstandigheid horen, met triomfantelijke of agressieve klanken; de misère van de uitgeplunderde bevolking vond minder vertolking. De overwinningen of heldendaden - ‘Romeinse feiten’ - van het Staatse leger worden in verschillende geuzenliederen bezongen. Reeds in het begin van het jaar (5 februari 1600) had op de Vuchter heide het gevecht tussen Bréauté en Lekkerbeetje plaats. Zowel in de volksliteratuur als in de prent- en schilderkunst vond het veelvuldige weerklank, nog lang zou die gebeurtenis tot de volksverbeelding spreken: het Zuiden loofde ‘de kloekmoedigheid van de Brabanders’ in Spaanse dienst te 's-Hertogenbosch en bespotte ‘de hoogmoed van de Fransen’ in Staatse dienst te Geertruidenberg; de ‘geuzen’ spraken hun afkeer uit voor het verraad en de trouweloosheid van de Brabanders, al gaven ze toe:
De oorsprong waardoor dat dit is geschied
Is geweest de hoogmoed aan beide zijden:
Dat twintig tegen twintig zouden strijden.
Op het einde van het jaar bezong een geuzenlied 't Romeinse feit, 't welk die van de Zwarte Galeie voor die stad Antwerpen aangericht hebben: die Zwarte Galei, gebouwd om de havens in Spaans bezit te bestoken, had in de nacht van 29 en 30 november 1600 te Antwerpen enkele schepen buitgemaakt. De verovering van de door de Spanjaarden aangelegde Schans Sint-Andries bij Heerenwaarden (24 maart 1600) werd eveneens bejubeld, maar het roemrijkste feit was de Slag bij Nieuwpoort (2 juli 1600): die overwinning vond ruime weerklank in verschillende geuzenliederen en in lofdichten ‘over de heerlijke zege in Vlaanderen, deur de edele, vrome (= dappere), doorluchtige graaf Maurits van Nassau etc. bevochten’: | |
[pagina 337]
| |
Nu zwijgt, o nijd, laat ons graaf Maurits loven!
Tot Spanjes spijt gaat hij de kroon te boven.
[...]
Zwijgt gij, o nijd, nu Vlaanderen is in vreugd;
Tot Spanjes spijt is heel Holland verheugd.
De vreugde in het geteisterde Vlaanderen was echter gering; en in het Noorden was het resultaat een groeiende tweespalt: de Staten en vooral Oldenbarnevelt hadden Maurits, tégen zijn wil, verplicht tot die gevaarlijke tocht naar Vlaanderen, tegen de zeeschuimers van Duinkerken; de jubelklanken zullen de onwil en de wrok van prins Maurits niet gemilderd hebben. Overigens bleef de zo wijdlopig bezongen overwinning vruchteloos. | |
Schone Andromeda en moedige PerseusVolksliederen en literaire (zowel als andere artistieke) werken zijn weliswaar niet de betrouwbaarste bronnen voor de geschiedschrijving; toch geven zij vaak uiting aan opvattingen die ‘leefden’ of geacht werden te leven onder het volk. Een typerend voorbeeldDe slag bij Nieuwpoort. Links Maurits, rechts Albertus
daarvan is de wijze, waarop in de Nederlanden het thema van Andromeda en Perseus werd gebruikt: het antieke verhaal van de Ethiopische koningsdochter die, als straf voor de godslasterlijke hoogmoed van haar moeder, aan een zeemonster ten offer moest worden gebracht; Ovidius had het verteld in zijn Metamorphoseon (iv, 633-764), de bron bij uitstek voor talloze renaissance-dichters en -schilders: De overschone Andromeda, met ijzeren ketenen aan de rots geklonken, werd gered door Perseus, die het zeemonster doodde, met het meisje trouwde en uit dankbaarheid altaren oprichtte voor de goden. De uitgeweken en ook in het Noorden hooggeëerde Westvlaming Karel van Mander gaf een ‘leerlijke uitlegging’ van het verhaal: ‘Dit verhaal wijst aan, dat - zoals men nog wel bevindt geschied te zijn - somtijds een land of volk, om der koningen of heersers misdaden of boosheid, gestraft wordt, waarin nochtans de almogende God niet ongerechtelijk handelt, betalende meteen 't gemeen volk zijn eigen schuld en zonden. De onschuldige Andromeda, door Perseus verlost, toont ons dat de vromen door de goedertieren beschikkinge Gods, dikwijls in de uiterste benauwdheid wezende, onverziens verlost worden. Dat Perseus na zijn overwinning voor de goden altaren maakte en aan hen offerde, wijst aan dat de vromen zichzelf geen ere der verwinning of verlossing toeëigenen, maar Gode met alle dankbaarheid de prijs geven.’ (Uitlegging, 1604, fol. 41). Die mythe was bijzonder geschikt voor de artistieke uitbeelding van de ‘bedrukte Nederlanden’, waarop Van Mander trouwens zinspeelde. Bij de plechtige inkomst van Willem van Oranje te Brussel stond een levende Andromeda, ‘alzo naakt als zij van moederlijve geboren was’, aan een rots geketend; zij stelde ‘deze benauwde Nederlanden’ voor; Perseus, ‘hebbende in een hand een schild waarop de wapenen van Zijn Excellentie gefigureerd stonden’, was de prins van Oranje. Het dreigende zeemonster was eerst: Spanje en de Inquisitie; in 1594 echter werd aartshertog Ernest in het Zuiden gehuldigd als de nieuwe Perseus; Andromeda was nu: de getrouwe Nederlanden, en het zeemonster: de noordelijke oorlogszucht. Bij de intocht van Albrecht en Isabella te Antwerpen in december 1599 werd een (Latijns) toneelspel opgevoerd: Andromeda Belgica dicta; Andromeda was | |
[pagina 338]
| |
Perseus en Andromeda. Houtgravure door Ant. van Leest. (Uit: Declaratie van die Incompst van den Prince van Oraignien binnen Brussel, Plantin, 1579)
Belgica, Perseus de aartshertog en Phineus, eens de verloofde van Andromeda die hij nu weer wilde veroveren, stelde de ‘Provinciae rebelles’ voor. En bij de intocht van de Kardinaal-Infant, Ferdinand van Oostenrijk, in 1635, werd door de rederijkersmaker De Violieren ‘een treffelijk spel van Perseus en Andromeda gespeeld, waarmee de gilde grote lof behaald heeft’. Ter attentie van de nieuwe landvoogd en zijn gevolg hadden de Antwerpse rederijkers de korte inhoud van het spel laten vertalen in het Spaans. Voor die intocht had Rubens ‘vele heerlijke triomfbogen geïnventeerd ende getekend’. In het Noorden had de uitgeweken Brabander Jacob Duym al in 1606 zijn Nassause Perseus, verlosser van Andromeda, ofte de Nederlandse Maagd uitgegeven. Tussen de tonelen door verklaart de ‘dichtstelder’ dat Perseus ‘de Nassause Prins, verlosser 's lands’ is, die de strijd opneemt tegen het ‘Alfachtig beest’, Alva en de inquisitie, en het stuk wordt besloten met een lofspraak op prins Maurits, die het werk van zijn vader zo voortreffelijk voortzette. | |
Geknevelde ScheldestadIn dezelfde bundel waarin de Nassause Perseus was opgenomen, publiceerde Duym ook zijn spel Belegeringe der stad Antwerpen (...) mitsgaders het droevig overgaan derzelver stad. De oorzaak van Antwerpens val was, volgens Duym, het ‘groot getal van hare zonden’: woeker, harteloosheid, bedrog, onkuisheid, hovaardigheid, ondankbaarheid. En ook hier heeft de ‘dichtstelder’ het laatste woord:
Dit is de spiegel nu van alle andre steden:
Wat helpt Antwerpens macht, dat zij schoon is en rijk?
Niet langer als God wil kon zij gezijn in vrede.
Veel nering is zij kwijt, uit haar wijkt iegelijk.
[...]
Elkeen, wie dat het zij, weze 't boos bedrijf gedachtig
En zeg ronduit met mij: 't is onzer zonden schuld.
Denk: Godes hand is nog als toen, al even krachtig.
Laat ons God bidden, troost verwachten met geduld,
Hij kan ons helpen weer, als de straf is vervuld.
Laat ons troost zoeken dan bij de Hemelse Vader,
Die ons een zalig eind wil geven allegader.
Duym schreef zijn ‘Tragedisch’ spel in vrome, treurende herdenking. Opmerkelijk, maar begrijpelijk, is zijn verzuchting in de opdracht ervan aan de uitgeweken leden van de Raad van Brabant: hij noemt zichzelf een ‘medeuitgeweken Brabander’ en spreekt de hoop uit ‘dat de lieve God ons of onze nakomelingen nog zal gunnen, dat zij mét de belijding van Godes woord en met lief zullen mogen in haar provincie van Brabant wederkeren, hetwelk ons de goede God wil geven dat het in onze dagen mag geschieden’. Hoevelen zullen, evenals Duym, terugverlangd hebben naar hun streek van herkomst...Maar vrijheid van geloof, ‘belijding van Godes woord’, was een nog dwingender behoefte van hun gemoed. Duyms spel was een uitvoerige klacht over Antwerpens ondergang. Klachten over de teloorgang van de Scheldestad, van Brabant, van de Zuidelijke Nederlanden zijn in die periode overtalrijk, tot ver in de zeventiende eeuw. Van Manders beschouwing over de oorzaak van alle ellende: de goddeloosheid, klinkt herhaaldelijk op, ter- | |
[pagina 339]
| |
wijl in het Zuiden de calvinistische rebellen vaak de schuld krijgen. Uit de periode 1580-1600 dateert een referein van een onbekende dichter, de Lamentatie van de Maagd van Antwerpen; met de telkens herhaalde slotregel: ‘Men en kent geen vrienden dan in de nood.’ In de tweede strofe zegt ‘de Maagd’:
Toen ik gezond was, voorspoedig in mijn fleur,
Elk droeg mij jonste, in alle gehuchten genegenheid, overal
Maar nu ik wat ziek ben, door een vreemde honneur eerbetoon
Verachten mij sommigen en sluiten haar deur.
D'een ziet men in Holland, d'ander in Zeeland vluchten.
Maar Mechelen, Brussel, Leuven - och, zou ik niet zuchten,
Want zij zijn daar ook met dezelfde ziekte besmet.
Niet dat ik sterven zal; dus en wilt niet duchten;
God is mijn helper, want hij weet best waar 't mij let.
[...]
In de laatste strofe klinkt ontgoocheling over de houding van Oranje door, maar die is nog sterker in een ander lied uit hetzelfde handschrift:
O Prince van Orangien
Hoe misselijken voert gij uw zweerd.
Hieldt gij uw recht met rede,
Gelijk gij woudt dat men u dede,
Zo waart gij veel ere weerd.
In 1600 was die wrevel tegen Oranje verdwenen, zolang al na de moord; maar geliefd was de naam evenmin, om de blijvende plundertochten en brandschattingen. En de ellende van de geknevelde Scheldestad en de geteisterde landen greep de bewoners wél erg aan. In de jaren van - of kort na - het Bestand voerde de Antwerpse Olijftakkamer een spel op van haar factor, Jan Ysermans: Brabantia, over de desolate staat van Antwerpen; het thema was:
Door 's mensen zonden en misdaad
Hier menig land en stad vergaat.
Slechts één liedje bleef ervan bewaard, gericht tot ‘Brabantia’:
Ziet nu uw sobere staat:
Uw wijd-beroemde stad,
Antwerpia, vergaat
Die eer in weelden zat
[...]
Haar nering is zij kwijt,
Haar kooplie meest verjaagd,
Met sterft' en dure-tijd
Wordt zij bedroefd geplaagd
En 't ellendig verdriet
Men onendig nog ziet,
Des 't gemeente klaagt.Ga naar margenoot+
Laat u bewegen nu,
God om genade bid.
Gij ziet dat Mars in uGa naar margenoot+
Nog zoveel bloeds vergiet.
Roep om vrede, 't is tijd,
Dat zij mede verblijdt
Die in lijden zit.
Zijn kamergenoot Gerard van den Brande schreef twee gedichten over deze tegenwoordige tijd: een uitvoerige Elegia oft Klacht-dicht en een Klachtliedeken. Het zijn treurdichten over de ellende van de tijd, het verval van de stad, de onmacht van Poësis.
O droef-bedrukte eeuw, o snoodste tijd der tijden,
Die ons de vrede ontrukte en baart verdriet en lijden,
[...]
Ziet ons Antwerpia, dat Nederlands Athene:
Hoe is de gulden glans van haren roem verdwenen?
[...]
Waar is de overvloed, die stadig in haar woonde,
Die haar met alle vreugd, met winst en nering kroonde,
Die ieders akker nut met welvaart had bezaaid,
Zodat in haar begrijp een wereld zich vertoonde?
Maar laas! gelijk de wind die 't zandig land opwaait,
Zo heeft de snelle tijd haar welvaart afgemaaid.
[...]
Wel kende de Scheldestad de glorie van de hoogbloei met haar schilderschool. De poëzie kon daarmee geen gelijke tred houden. De zelfbewuste trots van jonker Jan van der Noot was verklonken, al werd de ‘kunst’ nog druk beoefend, vooral sedert het Twaalfjarig Bestand (1609-1621), dat zo uitbundig werd verwelkomd. De rederijkerskamers herleefden, maar hun glorietijd was voorbij. Het culturele verkeer tussen Noord en Zuid werd nog niet verbroken: verwantschaps- en vriendschapsbanden maakten allerlei contacten mogelijk, over geloofsverschillen heen. In 1613 verschenen te Amsterdam op het feest van de Brabantse kamer en te Haarlem verschillende rederijkers uit Antwerpen en Brugge, of ze zonden hun gedichten, waarvan sommige lucht gaven aan reformatorische verzuchtingen. Op het Mechelse blazoenfeest van 1620 waren ook kamers van Gouda, Haastrecht, Haarlem, Leiden, Goes, Amsterdam vertegenwoordigd, en natuurlijk de nog-Brabantse uit 's-Hertogenbosch, Bergen-op-Zoom, Helmond; Leiden en Haarlem wonnen zelfs de prijzen ‘voor 't verste komen of zenden’. Werken van oudere Zuidnederlandse dichters werden in het Noorden herdrukt, sommige zelfs herhaaldelijk; tal van drukkers uit het Zuiden waren trouwens uitgeweken naar noordelijke steden, ook vele rederijkers, die in sommige steden een eigen ‘Brabantse’ of ‘Vlaamse’ kamer oprichtten. Mettertijd kenden ook nieuwe toneelspelen uit de Spaanse gewesten succes in Amsterdam, zoals die van Guilliam Ogier, Francesco Wouthers, en stukken uit het Noorden vonden ook in het Zuiden bijval. Wel werd er ‘gepolemiseerd’ naar aanleiding van krijgsverrichtingen en vooral van religieuze twistpunten, maar alles wijst erop dat de dichters weet hadden van wat er op het terrein van de literatuur gebeurde in de ‘zeventien’ provinciën. Doch nu gaf het Noorden de toon aan, wat beneden de grens erkend werd: Heinsius - toch een uitgeweken Vlaming én professor te Leiden, zoals vele anderen uit de zuidelijke gewesten | |
[pagina 340]
| |
- Hooft, Starter, Rodenburg, De Brune, Huygens, later vooral Vondel, werden geprezen als de besten, en méér nog Cats, om zijn populaire rijmen. Gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw waren de contacten nog veelvuldig en, al ontbraken in het Zuiden de grote literaire talenten, onverdienstelijk waren de prestaties niet. Dat de schilders en de beeldhouwers uit dat Zuiden in de Staatse Nederlanden gewaardeerd werden, blijkt niet alleen uit de vele vriendschappen en uit verkooplijsten; vooral tekenend is het feit, dat voor de versiering van het huis ‘Ten Bosch’ de voorkeur werd gegeven aan ‘zuiderlingen’. Dat alles kon evenwel niet beletten, dat met de jaren de eensgezindheid én de eenheid van de Zeventien Provinciën teloorgegaan was, verbroken: de ‘Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden’ was een vrije staat, de tien andere provinciën voelden zich thuis onder het oude bewind; de godsdienst scheidde de geesten scherp en de Staatse retorsietochten maakten die scheiding aan den lijve voelbaar, tot wrok en vijandigheid toe. De Leo Belgicus van Michaël Aitzinger (1583) zou nog lang als decoratieve landkaart herdrukt worden, een mooi symbool, de werkelijkheid was anders. Voor de hedendaagse bewoners van de Lage Landen schuilt zelfs enige ironie in dat Belgicus, in de benaming van de taal als lingua belgica: dat betekende wel ‘Nederlands’, maar de geschiedenis heeft het ‘belgica’ verengd tot de Spaanse, later Oostenrijkse gewesten van het gebied dat de machtige leeuw vormde... In 1630 roemde Hugo de Groot de Scheldestad, waar hij trouwens na zijn vlucht uit het slot van Loevenstein verbleven had, als ‘de schoonste van de Nederlandse steden’ en Anna Roemers Visscher schreef hetzelfde in 1642. De dichteres was nochtans wel op de hoogte van de algemene stemming in de Scheldestad ten opzichte van het Noorden; in een speels epigram schreef ze, dat de Antwerpse vrienden haar graag in hun midden hadden en haar waar mogelijk hielpen, want het was een ‘beleefde natie’, maar ...[ze] zegden mits dien
Dat zij de Hollanders niet wel en mochten zien!
| |
Bruiloft en scheidingOp een allegorische prent van het Twaalfjarig Bestand stelde de Zeeuwse dichter-schilder Adriaan Pietersz. van de Venne, de latere illustrator van de ook in het Zuiden zo populaire werken van Cats, Noord en Zuid voor als een bruidspaar. Toen, in 1648, de scheiding officieel-definitief werd, liet Vondel in zijn Leeuwendalers Adelaard en Hageroos, de voedsterkinderen van de leiders der strijdende partijen, eveneens met elkaar trouwen; op die wijze ‘verenigden en verzoenden in dit paar Zuidzijde en Noordzijde van Leeuwendaal’, meende Vondel; maar Landskroon, de leider van de Zuidzijde en voedstervader van Adelaard, erkende tevens de Noordzijde onder Vrerik, die zich over Hageroos had ontfermd, als ‘een vrij land op zichzelve’. Aldus wat het ‘Landspel’ gelukkig besloten met een bruiloft en aan de politieke realiteit was recht gedaan. De verzoening dank zij familiebanden was misschien een wensdroom van de met Antwerpen verbonden Amsterdamse dichter. Maar reeds op 28 februari 1642 had Anna Visscher aan haar vriend Pieter Roose, de president van de Geheime Raad te Brussel, geschreven mét de groeten van de genegen bekenden Huygens en Cats: ‘O mijn lieve vaderland, waaraan ik natuurlijk’ (d.i. van natuurswege, door mijn geboorte en burgerschap) ‘verplicht ben, en gij, mijn waarde vriendenland, dat mij door zoveel beleefdheid dwingt om alles goeds te gunnen.’ En Constantijn Huygens, wiens familie eveneens uit Brabant kwam en die in de jaren van strijd het Zuiden nog had aangespoord tot aansluiting bij het Noorden, hij zag de verhouding na 1648 even realistisch; ook hij telde in de Spaanse Nederlanden veel vrienden uit de intellectuele en artistieke middens, maar de scheiding was een feit; zijn Trijntje Cornelisdochter kreeg een Voorbericht mee, dat aldus begint:
De Vrede was in 't land, de uitslag van Westfalen,
Die 't vreêloos Engeland in d'assen zoekt te malen.
De Zeven volkeren bejegenden de Tien
Als vrienden, immers als twee zwermen noeste biên,
Verscheidentlijk beheerd, maar vrienden; als geburen
Die d'een de andere zijn welvaart noch betruren
Noch overgunstig zijn, als buren door de bank.
In Huygens' spel had de Hollandse pientere vrijmoedigheid de Brabantse losheid in het ootje genomen, heel anders dan in Bredero's Spaanse Brabander: hierin was wel de draak gestoken met de taal en de berooidheid van een sinjoor, maar diens slachtoffers waren toch de ‘botte Hollanders’, wier dochters nog opzagen tegen al wat uit Brabant kwam; en niet alleen de dochters! De geschiedenis had een volkomen andere wending genomen dan jonker Jan van der Noot in zijn Lofzang van Brabant - Hymne de Brabant (1580) had voorzien:
Als ik dus zing van u, eêl Brabant, 't hoofd voorwaar
Der Nederlanden schoon, zo prijs ik ook veurwaar
Uw ander leden med', d'ander zestien provincen,
Die veurmaals plegen t'zijn onder verscheiden prinsen.
Nu zijn zij rondsom u, om u veur druk en smert
Te bevrijen te bat, gelijk rondsom het hert
Al d'ander leden zijn, makende alzo volkomen
Een lichaam eêl en goed deur vaste eendracht vol vromen.
In 1648 - en eigenlijk al veel vroeger - was Brabant verdeeld, uiteengerukt, Brussel was de hoofdstad van de Zuidelijke, Spaanse Nederlanden geworden; Holland was het ‘hart’ van het Noorden, van de zeven vrije provinciën. | |
[pagina 341]
| |
Allegorie door Adriaan Pietersz. van de Venne (1589-1662) uit 1616 op het Twaalfjarig Bestand. (In: Elias, De tachtigjarige oorlog, Bussum 1977)
Vriendenlanden, beter: buren. Intussen was in het Noorden wél een neerbuigende meewarigheid voor het onvrije Zuiden gegroeid, ‘onvrij’ maar ook door datzelfde Noorden versmacht in zijn economische mogelijkheden. Dát gevoel van superioriteit, van meerwaardigheid was er beslist nog niet toen Bredero zijn Spaanse Brabander over het Amsterdamse toneel liet paraderen. | |
LiteratuuropgaveP. Frédéricq, Het Nederlandsch Proza in de zestiendeëeuwsche pamfletten uit den tijd der beroerten met eene bloemlezing (1566-1600). Bruxelles 1907. Rubens en zijne eeuw; daarin o.a. M. Sabbe, Antwerpen-Andromeda, p. 109-137. M. Sabbe, De Moretussen en hun kring. Antwerpen 1928. M. Sabbe, Brabant in 't verweer. Antwerpen 1933. W.J.C. Buitendijk, Het Calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-reformatie. Groningen-Batavia 1942. A. Keersmaekers, Geschiedenis van de Antwerpse rederijkerskamers in de jaren 1585-1635. In: Bijdragen tot de Geschiedenis III/4 (1952, p. 123-156, 187-227; overdruk: Aalst 1952. E. Rombauts, Noord-Nederland's Gouden Eeuw gezien in de spiegel der Zuidnederlandse zeventiende-eeuwse literatuur. Amsterdam 1960. |