de Amsterdamse auteur Claas Bruin, 1670-1731, bedoeld?) De rederijkerskamer van de H. Geest, waar hij de proost van is, ontvangt op 3 juni 1700 het bezoek van ‘eenighe ghedeputeerde heeren van Vrieslandt’; de Friezen laten 'savonds via hun dienaren Latijnse dank- en eerverzen aan de leden van de kamer overmaken. Kort na 1700 moet Michiel de Swaen, de onvoldoend gewaardeerde dichter en toneelschrijver uit het toen al veertig jaar bij Frankrijk ingelijfde Duinkerke, in het Noorden zijn geweest (misschien om er zijn uitgeweken zoon Juliaan te bezoeken, die in 1710 te Rotterdam overleed), zoals blijkt uit zijn sonnet ‘aen den heer Van Heel, my onbekent, over syne clacht, op mijn vertrek uyt Hollant’, een gedicht waaraan een weemoedige ondertoon niet vreemd is:
O Hollant! vreedsaem lant, waerin de vryheyt leeft,
Wat socht ik die vergeefs by uwe nagebueren,
Waer Frans, en Castiliaen de rust en vrede schueren,
Waer 't hooft der borgery voor vreemde heeren beeft...
Daarmee zijn bij de aanvang van de eeuw alle bekende gegevens op een (kort) rijtje gezet. Maar precies in het werk van De Swaen en Van Male klinkt een motief door, dat - als een gouden draad - de hele eeuw lang telkens opnieuw door rederijkers, dichters, grammatici wordt opgenomen, namelijk de bewondering voor de grote Noordnederlandse dichters en het klemmende besef dat voor het behoud en de wederopleving van de moedertaal het inspirerende voorbeeld van die literaire meesters een essentieel houvast biedt. Zijn er geen reële contacten, het geestelijk contact blijft, althans van het Zuiden uit, behouden. Bij de bespreking van de onderscheiden stijlvormen kiest De Swaen in zijn
Nederduitsche Digtkonde (in handschrift) als modellen ‘beyde de doorluchtigste poéten onser Nederlanden’, Vondel en Cats. Van Male verwijst op zijn beurt naar Cats, Heinsius en ‘den overgelijckelijcken
Nederduydschen Dichter Joost van Vondel’, wiens geschilderde portret de Brugse kamer van de Drie Santinnen siert, zoals hij weet mee te delen (
Ontleding ende Verdeding vande [...] Konste der Poezye, 1724).
De door deze laatste kamer op 9 en 10 mei 1700 te Brugge georganiseerde dichtwedstrijd is in dat opzicht haast een symbool. Vlaamse en Brabantse kamers en rederijkers bezingen er het opgelegde thema (Den Oorspronck en den Lof der Rymkonst). De eenendertig teksten worden achteraf door de inrichters samengelezen tot een bundel, De Heliconsche Echo (Brugge, z.j.) waarvan de voorrede Vondel bezingt als de dichter die het Nederlands de grootste luister heeft gegeven.
Een gedicht van de Bruggelingen looft
den Reden-rycken Cats, de schrand're Heyns, en Brandt,
den breyn-doorslépen Hooft, den grooten Baarles trant
den soeten Westerbaen, den onverbeetb'ren Vondel,
als phenix van 't Parnas...
En P. Ghyseleers-Thys van Mechelen - waar in het begin van de eeuw de ‘confraterniteyt van het H. Cruys’ achtereenvolgens de drie Jozef-stukken van Vondel opvoert - roept zijn dichtgenoten toe:
Laet spreken Vossius, en Vondel, Rymverlichters,
en Spiegels wys beleyt, daer dese maet op rust,
het Hollandts Rym-chronyk geschreven tot elcx lust
Spreckt van De Groot, dat licht, des Conincx Hof-gesant,
Zyt moedigh op Ian Vos...
Serwouters, Overbeeck, Neêrlandtsche Over-swemmers [?],
Oock Krul, van Baerle, Cats, de vrome Fockenbrogh...
Het rijmt allemaal niet fraai en dat betert er in de loop van de eeuw niet direct op (ongetwijfeld was wat de Hollandse dichtgenootschappen produceerden sierlijker, vloeiender, in een volmaakter Nederlands geschreven, al bleef het uiteindelijk ook gekunsteld en onverteerbaar), maar in 1700 wordt te Brugge een thema aangezet dat zich met een bezwerende kracht in de 18de-eeuwse Zuidnederlandse letterkunde zal doorzetten. Het blijft dan, helaas, voor het allergrootste stuk wel een geestelijk eenrichtingsverkeer.