| |
| |
| |
1800
W. van den Berg
W. van den Berg is hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij publiceerde o.a. over de briefroman, dichtgenootschappen en de begrippen preromantiek en romantiek.
Op 9 november 1800 raast er over de Bataafse Republiek en de bij Frankrijk ingelijfde Zuidelijke Nederlanden een storm van ongekende kracht, die volgens sommige ooggetuigen zelfs gepaard gaat met aardschokken en een geweldige ravage aanricht aan huizen, kerken en bossen. Er vallen ook slachtoffers, zoals de burger Pieter Kantelaar en zijn vrouw Johanna Elisabeth van den Broeke, die op de Amsterdamse Herengracht in hun arreslee verpletterd worden onder een neerstortende schoorsteen. In Antwerpen komt de halve stad blank te staan, in Brussel raken ‘vele menschen deerlijk gekwetst door het neerstorten van pannen, en brokken steen der gevels’. Gelegenheidsdichters als M.C. van Hall beschrijven het natuurgeweld in bewogen verzen en een jaar later verschijnt er nog een Beschrijving van den storm, waarin gedetailleerd wordt gerapporteerd hoe de elementen in Noord en Zuid hebben huisgehouden.
Dit minutieuze verslag van het noodweer is een van de sporadische geschriften rond 1800, waarin Noord- en Zuid-Nederland tegelijkertijd ter sprake komen. Politiek en cultureel waren beide gebieden zo uit elkaar gedreven en van elkaar vervreemd, dat er geen enkele aanleiding was om de eeuwwende aan te grijpen voor een terug- en vooruitblik op wat de noorderling aan de zuiderling bond. De jaren rond 1800 vormden een dieptepunt in de wederzijdse betrekkingen.
| |
Franse overheersing
De oorzaken voor deze contactgestoordheid liggen voor het oprapen. Noord en Zuid staan in die tijd beide onder de Franse invloedssfeer, maar alleen in het Zuiden waren de gevolgen desastreus. In de tweede helft van de 18e eeuw was daar het verfransingsproces sterk toegenomen en dat werd alleen maar versneld, toen op 1 oktober 1795 de Oostenrijkse Nederlanden bij Frankrijk werden ingelijfd. In de bijna 20 jaar onder Frans bewind werd stelselmatig gepoogd het Vlaams weg te drukken. De officiële voertaal werd het Frans, ook in de Vlaamse gewesten. Wetgeving, rechtspleging, notariële akten waren op deze taal aangewezen. In sommige departementen moesten ook straatnamen, uithangborden en opschriften op openbare gebouwen er aan geloven. De rederijkerskamers kregen het hard te verduren, toen in september 1794 het besluit viel alle gilden en genootschappen op te heffen. Hoewel men soms met succes dit verbod wist te ontduiken, hield deze maatregel een regelrechte aanval in op het Vlaamse culturele leven, als men voor ogen houdt, dat de literaire bedrijvigheid in Vlaanderen zich grotendeels concentreerde in de rederijkerskamers. Er volgden meer impopulaire maatregelen. In het departement De Schelde gaan met ingang van 1 januari 1807 alle Vlaamse schouwburgen dicht. Nederlandstalige teksten worden aan een strenge censuur onderworpen, een maatregel die zelfs de almanakken trof. Eind 1810 komt het in Antwerpen tot een verbod op geschriften in het Nederlands, waarvan ook herdrukken niet zijn uitgezonderd. De Nederlandstalige dag- en weekbladen worden tenslotte ook in de tang genomen. De uitgave wordt verboden of zo bemoeilijkt, dat men de verschijning moet staken.
In Noord-Nederland kan men veel vrijer ademhalen. Om te beginnen was de inlijving bij Frankrijk (1810/1813) te kort van duur om veel schade te kunnen aanrichten. Bovendien dacht men er in Frankrijk niet aan om een verfransingspolitiek te voeren. In tegendeel, koning Lodewijk Napoleon leerde vlijtig Nederlands. Hoewel het mode was in topkringen zich van het Frans te bedienen, voelde niemand voor een beknotting van de moedertaal. De Nederlandse taal krijgt vlak na 1800 zelfs vaster vorm door de invoering van de Siegenbeekse spelling (1804) en de Nederduitsche spraakkunst van Weiland (1805). De constitutionele wetten van 1806 handhaven het uitsluitend gebruik van de landstaal in officiële stukken. Typerend is ook de reactie, wanneer er in de Parijse Moniteur van 1805 schamper wordt opgemerkt, dat alleen het lagere volk nog maar Nederlands spreekt en de landstaal binnen 50 jaar gedegradeerd zal zijn tot een ‘patois que les gens comme il faut abandonneront à leurs domestiques, aux ouvriers et aux matelots’. Niemand minder dan Schimmelpenninck reageert verontwaardigd in de Nederlandse pers en een Frans waarnemer moet vaststellen, dat sindsdien in de Haagse salons op het Nederlands wordt overgegaan, zodra er een Fransman in de buurt is. Tegenover de beknotting van de rederijkersactiviteiten in het Zuiden staat in het Noorden de bundeling van krachten: in 1800 fuseren de drie belangrijkste achttiende- | |
| |
eeuwse dichtgenootschappen in de Bataafsche maatschappij van taal- en letterkunde, die - vanaf 1806 onder de benaming Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen - een nadrukkelijk stempel zal zetten op de literaire bedrijvigheid in de eerste helft van de 19e eeuw.
| |
Culturele neergang
De verfransingspolitiek in de Zuidelijke Nederlanden verbreedde de kloof die de letterkunde in Noord en Zuid in de laatste decennia van de 18e eeuw al scheidde. In het Zuiden volgde op de neergang, die men traditioneel heeft geconstateerd voor de achttiendeeeuwse letterkunde, geen periode van
opleving. Tijdgenoten waren zich terdege bewust van deze malaise. Verlooy laat er in zijn befaamde Verhandeling op d'Onacht der moederlye Tael in de Nederlanden (1788) geen twijfel over bestaan hoe jammerlijk het er mee gesteld is: ‘Wy vinden ons in de Nederlanden, bezonderlyk hier in d'Oostenryksche, in konsten en wetenschappen verre onder onze naebueren /.../ D'Engelsche, Duytsche en Italianen
J.F. Helmers H. Tollens
geen ons niet min te boven als de Fransche. Elke die natiën doen ook allenstond iet van 't hun verschynen: van ons ziet-me nietmetallen.’ Le Plat laat zich in het voorwoord van zijn Virgilius in de Nederlanden (1802/1803) al even verbitterd uit: de Noordnederlanders beijveren zich om ‘de letterkunde in hunne taele te oeffenen, voort-te-zetten en te beloonen: dagelyks ziet men overzettigen en nieuwe werken verschynen, de welke den vaderlands geest spyzen en onderhouden’. In het Zuiden heerst echter ‘eene onverschilligheyd ende een ongevoelykheyd dewelke, ik zal niet zeggen eenen slaep, maar de dood gelyk is’.
In Noord-Nederland had men echter geen last van minderwaardigheidsgevoelens. Men was zich terdege bewust, dat op het einde van de 18e eeuw met auteurs als Van Alphen, Bellamy, Feith en Bilderdijk de letterkunde nieuwe impulsen had gekregen en men was er heilig van overtuigd, dat de opgaande lijn zich in het eerste decennium van de 19e eeuw had voortgezet. Zo vertrouwt Helmers Tollens in 1809 in alle ernst toe: ‘Staat onze dichtkunst thans niet op eene hoogte, waarop zij voorheen nimmer stond? Onze naburen overtreffen wij op dit oogenblik zeker.’ Drie jaar later doet Feith er nog een schepje bovenop: ‘De Poëzij is tot eene hoogte bij ons geklommen die zij, wat de kunst betreft, nimmer in Nederland bereikte.’ Niemand waagt het aan dat vleiende zelfbeeld te tornen. ‘De Hollander kan met ieder ander volk wedijveren,’ juicht een criticus na lezing van Helmers' De Hollandsche Natie. Nog in 1816 metselt de latere hoogleraar in de Nederlandse taal en letterkunde, Van Kampen, aan deze mythe: ‘Doch de Godgeleerdheid, Welsprekendheid en echte Nederduitsche Dichtkunst kwijnden gedurende het grootste gedeelte der achttiende Eeuwe, tot dezelve zich in de twintig laatste jaren derzelve met verjongden glans, en nooit gekende kracht vertoonden.’
| |
Minachting versus bewondering
Dit Noordnederlandse ongeremde chauvinisme en de Zuidnederlandse gêne over eigen achterlijkheid bepalen de wijze, waarop men elkaars letterkunde taxeert. Al in 1789 wordt in de Brieven van een gevlugten Hollander hautain neergekeken op het Antwerpse toneelleven: ‘Op de Veemarkt heeft men ook een Vlaamsche of Nederduitsche Schouwburg, doch dit is eene van die rampzalige Maakzels der Heeren Antwerpenaars waar men in het hartroerendste Treurspel hartelijkst laghen moet. Verbeeld u een ongeschooren en ongewasschen Smit, Paruikmaker, of dergelijken op het Toneel te zien verschijnen, om de rol van eene jeugdige Vorstin, verliefde Schoonheid, of ook wel een Venus te speelen; want alles word op dit ellendig Toneel door Mannen uitgevoerd. De stukken, die men daar vertoond, zijn louter wartaal, zonder zaamenhang, of iets in het allerminst, dat naar eenigen goeden smaak zweemt. In alle dingen schijnen de Antwerpenaren het gezonde verstand verzaakt te hebben.’ Korter, maar niet minder zuur, laat Helmers zich, op doorreis naar Parijs, uit over het toneelleven te Brussel: ‘De
| |
| |
schouwburg is slecht, de actrices lelijk en de acteurs middelmatig.’ Karakteristiek is ook de houding van de Noordnederlandse tijdschriften. Al dan niet opzettelijk laat men na de lezers te informeren over de Zuidnederlandse letterkunde. En als er bij hoge uitzondering toch een werk tussendoor glipt, is er van welwillendheid geen sprake. Zo wordt in de Vaderlandsche letteroefeningen het al eerder genoemde Virgilius in de Nederlanden neergesabeld als een ‘monster, zoo als 'er misschien nimmer een door domheid, onbekwaamheid en onbeschaamdheid werd uitgebroed’. Na het besluit van de geallieerde mogendheden uit 1814 Noord- en Zuid-Nederland op te doen gaan in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden voelt men zich verplicht wat meer aandacht te schenken aan de zuidelijke kunstbroeders, al blijft de toon aanvankelijk paternalistisch neerbuigend. Zo ontlokt de bundel Parnasgalmen van J. van der Borght de criticus van De Recensent ook der Recensenten in 1816 het volgende commentaar: ‘Dit een en ander verzacht dan het noodwendig gestrenge vonnis der kritiek over 's mans welgemeend, maar ellendig kreupel uitgevoerd, Dichtwerk, welks betrekkelyke waarde men ook niet schatten moet naar de meesterstukken (zelfs niet naar de middelmatige voortbrengselen) onzer Noordelijke zangers; maar naar de hedendaagsche Poëzij der Belgen: eene natie, die oulings ook in deze Goddelijke kunst geene verwerpelijke meesters opleverde; maar bij welke die kunst, voornamelijk sedert onze afscheuring in de xvide eeuw, al dieper en dieper, en wel tot zulk eene laagte gezonken is, dat men bij haar naauwelijks één voorbeeld weet aan te wijzen, hetwelk men als Latijnsch of Nederduitsch Dichter noemen kan.’ Een jaar later komt J.F. Willems er met De Puynhoopen
rondom Antwerpen nauwelijks beter af: ‘Wederom eene vrucht van den Belgischen Olimp! echter van een weinig beter allooi, dan die, welke wij onlangs hebben aangekondigd. [...] Hoe wenschen wij, dat jonge en meer bejaarde Belgische zangers, bij de hereeniging onzes gemeenschappelijken Vaderlands, door de aanraking met onze Puikdichters, in zuiverheid, kracht en vuur van taal en poëzij veel mogen aanwinnen! Inderdaad, dan kon er van eenen willems nog wel iets goeds worden.’
Het Noordnederlandse superioriteitsgevoel werd door de Zuidnederlander overigens aanvankelijk niet betwist. De gehele 18e eeuw door gaf men hoog op van de Noordnederlandse dichtkunst, waarbij Vondel en Cats favoriet waren. Men spiegelde zich maar al te graag aan de coryfeeën uit het Noorden en die gerichtheid nam
alleen maar toe, toen de Franse overheersing voor de deur stond. Illustratief voor deze houding is het gedicht De Oefening. Hulde aen de Nederlandsche dichters (1794) van P.J. de Borchgrave, door hem opgedragen aan het Utrechtse dichtgenootschap Tot vlijt vereenigd, hetgeen hem 3 jaar later het lidmaatschap van dat genootschap opleverde. De dichter roept eerst zijn landgenoten toe kennis te nemen van het werk van de Noordnederlanders:
Doorblaedert Vondel, Cats, Antonides en Brandt,
Hooft, Feith, Poot, Bellamy, en menig duyzend ander'
Die helle fakkels van hun land,
In Tael, in Wetenschap, in Dichtkunst even schrander.
Daarna richt hij zich in nederigheid tot zijn hooggeschatte leermeesters:
Neêrlanders! ja, wy reyken U de warme hand
Doogt, dat wy nederig nasporen uwe schreden:
Doogt, dat we uw echte puykverstand
Omhelzen in het schoon van zyn' bevalligheden.
Gy, die den scepter zwaeyt op 't Neêrduytsch Helicon,
Gy zyt voor ons het glimmend licht, het zichtb're baeken
Dat straalt op d'Aganipen bron,
Die wy, door U geleyd, eens welligt zullen naeken.
Gedoogt, dat wy de rype vruchten van uw' geest
Uw' kostbren letterschat nooyt het gezicht ontdraegen!
Zoo zal elk Vlaming om te meest
Aen U de Lauwerkroon, aen ons een tuyltje waegen.
| |
J.F. Willems
De Noordnederlander zal ‘de warme hand’ pas drukken wanneer hij daar toe gedwongen wordt door de hereniging van Noord en Zuid en hij wordt pas echt toeschietelijk, wanneer hij in J.F. Willems een cultuurambassadeur van niveau ontmoet. Diens dichtstuk Aen de Belgen (1818) wordt meer dan welwillend in het Noorden ontvangen en zijn Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde (1819/1824) - de eerste Zuidnederlandse literatuurgeschiedenis - informeert de Noordnederlander uitvoerig over het culturele leven in het Zuiden. De krachtige bemiddelende rol die deze Vlaming in het leggen en uitbouwen van contacten tussen Noord en Zuid heeft gespeeld
| |
| |
kan men het best aflezen uit de Brieven van, aan en over Jan Frans Willems in de voortreffelijke uitgave van Ada Deprez (Brugge 1965/68, 6 dln.). Deze correspondentie laat ook zien hoe het traditionele ontzag voor de Noordnederlandse letterkunde geleidelijk aan gaat wijken voor zelfvertrouwen en een kritische attitude tegenover de Noordnederlandse literaire produktie. Wanneer men Willems verwijt in zijn Fenolon en de Koe een te plat register te hebben opengetrokken, riposteert de auteur met een felle uitval tegen de opgeblazenheid van de eigentijdse Noordnederlandse letterkunde, die enigszins doet denken aan Thorbeckes vernietigende diagnose van een tiental
Jan Frans Willems
jaren later: ‘Ten aenzien van sommige regels welke men wat plat vindt moet ik U zeggen dat men sedert 20 jaren de hollandsche poezy door breede en bazuinende woorden zoo wonderlyk opgevyzeld heeft dat men thans moeite heeft om de eenvoudigheid van de platheid te onderkennen. Helmers [...] heeft in dat opzicht veel kwaed gesticht. De man is een regte volkaen met alle zyne losbarstingen, zijn stroomen en schieten [...] Dit heeft eene nadeelige wending aan onze poezy gegeven, die tot exclamatien en excaltatien vervallen is. [...] Door het denkbeeld op te volgen dat alles, in dichterlyke regelen, buitengewoon moet zyn, maekt men niet alleen te tael hard, maer men bindt de muzen in een yzeren stiklyf (in holland een keurs) die haer alle vrye beweging beletten. Er is geen varieteit, geen afwisseling van licht en bruin meer, geen liefelyk luchtje van harmony; maer wind- en wederom wind, die uit alle gewesten blaest. In dit noodweer (wederom een zeer geliefkoosd woordje) erkent men den zang van Hoofd, Poot, Smits of Bellamy niet meer, die er niet zoo naauw op zagen om een alledaegsch woordje te gebruiken. Noem my nog eens eene enkele natie die op verhevene woorden zoo gesteld is als de hollandsche! [...] Misschien is het dan ook aen dit verkeerd begrip, by de hollanders, te wyten, dat zy tot nog toe geenen dichter aentewyzen hebben, die in de zoogenaemde poesie legere geslaagd is. Nu, deze poezy zal de poezy der Brabanders wezen; en ik heb hier een proefje willen leveren.’
Dit brieffragment van eind december 1825 laat zien, hoe Willems zich niet langer wenst te voegen naar het ‘geestelijk eenrichtingsverkeer’, waarover Smeyers in zijn hierna volgende bijdrage spreekt en dat ook omstreeks 1800 nog van kracht blijkt. De tijd lijkt rijp voor een echte Noord-Zuid dialoog. De Belgische opstand die 5 jaar later uitbreekt zal echter een abrupt einde maken aan het pas begonnen gesprek.
| |
Literatuuropgave
Zie voor het verslag van het noodweer de (anonieme) Beschrijving van den storm van den negenden November des jaars 1800, Haarlem 1801. De windstilte in de culturele betrekkingen rond 1800 werd o.m. geregistreerd door E.H. Kossmann, De lage landen 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België, Amsterdam/Brussel 1976. Gegevens over de Zuidnederlandse letterkunde tijdens het Frans bewind vindt men in J.O. de Vigne, ‘De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der fransche overheersching (1795-1815)’ in De Vlaamsche kunstbode 2 (1872), p. 377/393, p. 453/463 en p. 524/533. Recentere informatie in R.F. Lissens, De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden, Brussel/Amsterdam 19674 en J. Smeyers, ‘De Nederlandse letterkunde in het Zuiden’ in De letterkunde in de achttiende eeuw in Noord en Zuid, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, deel vi, Antwerpen/Amsterdam 1975. Zie ook H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse gedachte i, Antwerpen 19702. Zie voor Noord-Nederland C.G.N. de Vooys, ‘Nederlandse letterkundigen tegenover de Franse overheersing’ in Mededeelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, nieuwe reeks, deel 8, afd. letterkunde, 1945, p. 83/97 en voorts diens De letterkunde van de negentiende eeuw tot ongeveer 1885 in Noord-Nederland, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, deel VII, 's-Hertogenbosch/Brussel 1948. De uitspraak van N.G. van Kampen kan men vinden in diens Staat- en aardrijkskundige beschrijving van het Koningrijk der Nederlanden [...] volgens de tractaten en de grondwet des jaars 1815, Haarlem 1816. Uit de Brieven van een gevlugten Hollander werd geciteerd naar L. Baekelmans, Onze
voorouders in den Hollandschen spiegel. Een bloemlezing uit reisbeschrijvingen van 1787 tot 1846, Antwerpen 1942. Zie voor De Oefening van P.J. de Borschgrave de Gedichten van De Borchgrave, Gent 1861. Van de omvangrijke literatuur over Jan Frans Willems noem ik slechts de meest recente publikatie van Marcel de Smedt, De literair-historische activiteit van Jan Frans Willems (1793-1846) en Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872), Gent 1984, waarin ook een uitvoerige bibliografie is opgenomen. Zie voor het citaat uit de brief van Willems aan J. de Vries de brievenuitgave van A. Deprez, Brieven, van, aan en over Jan Frans Willems 1795-1846. Teksten II: 1825-1829, Brugge 1968, p. 141/142. |
|