| |
| |
| |
1900
Anne Marie Musschoot
Anne Marie Musschoot (1944) is geassocieerd docent bij het Seminarie voor Nederlandse literatuurstudie, Rijksuniversiteit Gent. Zij promoveerde in 1971 met een studie over ‘Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde’ en publiceerde diverse artikelen over moderne Nederlandse literatuur, o.a. over K. van de Woestijne, P. van Ostaijen en J. van Nijlen. Co-editeur van het Verzameld werk van Cyriel Buysse.
‘De Nieuwe Gids was in wezen te zeer het tijdschrift van de amsterdamse wedergeboorte, dan dat de geringe aandacht en de vrijwel negatieve waardering van de vlaamse letteren verwondering kunnen wekken,’ zo constateerde Garmt Stuiveling in Een eeuw Nederlandse letteren. In dit synthetische overzicht, waarin de eenheid van de Noord- en Zuidnederlandse letterkunde na 1813 als uitgangspunt wordt gepostuleerd, wordt uiteraard ook veel aandacht besteed aan parallellen en contrasten. En juist de generatie van Tachtig, die een ‘nieuwe’ literatuuropvatting (of een geheel van individueel sterk verschillende opvattingen) introduceerde met zowat tien jaar voorsprong op het Zuiden, bleek ongewoon scherpe tegenstellingen in het leven te roepen. Maar nergens dan in de decennia rond de eeuwwisseling heeft dit proces van afstoting en aantrekking ook een sneller verloop gekend. Kon de toon van de Nieuwe-Gidsers tegenover de Zuidnederlandse schrijvers ‘onveranderlijk hooghartig’ worden genoemd, even duidelijk is dat zich hierin een vrij plotselinge verandering heeft voorgedaan die, volgens Albert Verwey - sleutelfiguur in deze omkering - heel precies kan worden gesitueerd in 1893: in dat jaar immers doet zich door de royale medewerking van Noordnederlanders aan Van Nu en Straks (eerste reeks) ‘een vermenging op voet van gelijkheid’ voor, dit is een ‘nieuwe’ vermenging van Noord en Zuid die enkele jaren later zal worden bevestigd en verstevigd in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, dat door de redacteuren Van Deyssel en Verwey werd opengesteld voor de belangrijkste jongeren uit het Zuiden.
| |
‘Een grof volkje’
De aanvankelijk sterk afwijzende houding van Kloos is bekend. De bundel Fladderende vlinders van Pol de Mont (1885) wordt door hem regelrecht de grond ingeboord en de heer De Mont krijgt breedvoerig de raad meer zelfkritiek aan de dag te leggen en te trachten, ‘door concentratie en nauwkeurigheid’, zo gauw mogelijk uit de rij der halftalenten te treden. Nog scherper en efficiënter is Kloos' vernietigende recensie van de Verzamelde gedichten van Julius Vuylsteke (3 dln., 1887), waaraan een globale veroordeling van de Vlaamse literatuur wordt gekoppeld: ‘Want het moest nu eindelijk eens uit zijn met de fictie, dat er in België een heusche, waarachtig Vlaamsche literatuur bestaat, die vooral zooveel frisscher en eenvoudiger dan de onze zou zijn.’ De polemische toon werd ingegeven door Kloos' ontstemde reactie tegen de ‘oude’ Gids, waarin Vuylsteke wél als een modern dichter werd gepresenteerd.
Ludieker, maar daarom niet minder representatief voor de hautaine houding van de Tachtigers, is de veel geciteerde diatribe van de jonge Lodewijk van Deyssel: ‘Ik ben de vriend der Vlamingen, periode 1830-1885, niet. Ju, ju, wat een grof volkje. Het is ongelooflijk, welk eene hoeveelheid riemen papier die lieden hebben volgeschreven om te laten zien, dat zij, letterkundig, bij Holland hooren. [...] Het is abominabel onheusch om menschen, die zoo veel avances doen, niet een beetje vriendelijk te ontvangen. Maar 't kán niet,. 't is góds-onmogelijk. Er is geen beginnen aan.’ Op die manier wordt een volwaardige scheldkanonnade opgebouwd aan het adres van Hilda Ram, Eug. van Oye en, voor die gelegenheid met hen op één lijn gesteld, de meermaals verguisde Jan ten Brink (1891).
Het is duidelijk: de Nieuwe-Gidsers schreven en wensten een andere soort literatuur dan de verzen en het proza die uit het Zuiden tot ze doordrong. Hun aversie tegen de Vlaamse literatuur is echter niet zo bevreemdend: wat niet paste in de nieuwe beweging werd hoe dan ook niet getolereerd. Waardering kon er dus pas komen wanneer een nieuwe generatie schrijvers - de Negentigers rondom Van Nu en Straks - aansluiting had gevonden bij de internationale ontwikkeling. Typerend is hierbij wel dat Pol de Mont, letterlijk een overgangsfiguur, door de jongeren van Noord én Zuid werd genegeerd of miskend, terwijl juist diezelfde Pol de Mont zeer veel had gedaan om de ‘nieuwe’ literatuur van het Noorden bekend te maken in Vlaanderen en ook een van de eerste propagandisten was van de Zuidnederlandse literatuur: hij was het ook die als eerste aandacht vroeg in het Noorden voor Guido Gezelle, en dit met een bijdrage die was geweigerd zowel door het Tweemaandelijksch Tijdschrift als door
| |
| |
foto m.a. de boer, archief let. museum, den haag
De deelnemers aan het in 1908 te 's Gravenhage gehouden ‘Tweejaarlijks Congres van Noord- en Zuid-Nederlandsche Letterkundigen’ poseren voor ‘Het Leven’. Zittend v.l.n.r.: Top Naeff, lna Boudier-Bakker, Fenna de Meyier, Jac. van Looy, Lodewijk van Deyssel, Frans Bastiaanse, F.V. Toussaint, mevr. A.de Haas, Annie Salomons, Daisy Junius; staand v.l.n.r.: Leo Meert, Frans Gittens, mevr. Overduyn-Heyligers, Emm. de Bom, Stijn Streuvels, Frans Mynssen, Karel van de Woesteyne, Herman Robbers, Bernard Bolle, Marcellus Emants, Moresco, L. Simons, P.C. Boutens, Wynaends Francken, J.N. van Hall
Nederland voor ze een plaats kreeg in De Gids (1897). Kort daarna (1899) heeft Verwey zelf in een uitvoerige bijdrage over Gezelle zijn bewondering voor de poëzie van de Vlaamse priester-dichter verwoord. Aan de oorspronkelijke Nieuwe-Gidsredactie was Gezelle onbekend gebleven.
| |
De Congressen
Opmerkelijk is dat de negatieve reacties van de Tachtigers in de hand werden gewerkt door de (Nederlandse) Taal- en Letterkundige Congressen, de (heel verre) voorlopers van de huidige Conferentie van de Nederlandse (taal en) letteren. Deze congressen waren in het leven geroepen door de voorvechters van de Vlaamse strijd en hadden juist tot doel de culturele banden tussen Noord en Zuid opnieuw nauwer aan te halen. Oorspronkelijk had de Groot-Nederlandse idee dus een wezenlijk politieke betekenis: het vinden van steun in het Noorden zou een versteviging betekenen van de zwakke positie van de Vlamingen tegenover de oprukkende algehele verfransing. Het ‘neerlandisme’ of de ‘Nederlandse gedachte’ vond zijn aanhangers begrijpelijkerwijze dan ook voornamelijk in het Zuiden. Toch mag niet uit het oog worden verloren dat in de tweede helft van de 19de eeuw mede in het kader van de Congressen toch vrij veel Noord-Zuid contacten ontstonden: velen waren het Zuiden genegen. Men denke slechts aan Conrad Busken Huet en aan de nadrukkelijke waardering van Potgieter en Jan ten Brink voor het werk van de gezusters Loveling.
Dat de Nieuwe-Gidsers zich niet wensten in te laten met de Taal- en Letterkundige Congressen ligt in de lijn van hun verzet tegen de ‘oude’ literatuur: ‘Het was de uitdrukking van een verbroedering die voorloopig niet de hunne was en waaraan zij niet wilden deelnemen,’ getuigde Albert Verwey naar aanleiding van de twintigste bijeenkomst, in september 1887, te Amsterdam, zowat een kleine maand nadat Kloos' afwijzend artikel over Vuylsteke en de Vlaamse literatoren in
| |
| |
deze en volgende ill.: archief letterkundig museum
Albert Verwey, november 1905
De Nieuwe Gids was verschenen. Het voorstel van Van der Goes om wél deel te nemen stuitte op groot verzet: Van Eeden ‘achtte het Congres een menagerie en zou zich dood schamen als er een van ons mee ging brullen’. Verwey zelf gíng, maar schreef over de bijeenkomst een ‘scherp, hatelijk, soms persoonlijk’ verslag. De jongeren konden onder de Vlamingen alleen vertegenwoordigers van het oudere geslacht vinden, type Max Rooses, verbonden met het oudere geslacht in Nederland. De Vlamingen waren voor hen ‘gasten, die men niet au sérieux neemt’, ‘een soort monomanen’ of ‘brave pioniers’. De tegenstelling Noord-Zuid werd verscherpt door het acute generatieconflict dat erop werd geënt.
Het zal dan wel toe te schrijven zijn aan de ironie van het lot dat veel van de jongere Vlaamse schrijvers die wel in het Noorden werden aanvaard, tot de Nederlandstalige culturele wereld werden gebracht alleen dank zij de strijd van de ‘oude’ taalflaminganten: iemand als Karel van de Woestijne bijvoorbeeld werd onder de onmiddellijke invloed van enkele Vlaamsgezinde leraren (vooral Hippoliet Meert, stichter van het Algemeen Nederlandsch Verbond en eerste redacteur van Neerlandia) tot de Vlaamse zaak ‘bekeerd’. Zoniet zou hij, net als Maurice Maeterlinck, Emile Verhaeren en vele anderen, hopeloos voor de Nederlandse literatuur verloren zijn gegaan. Tijdens het xxve Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres, dat in 1899 te Gent werd gehouden, speelde Van de Woestijne een actieve rol. Hij ontmoette er onder meer Ed. Verburgh, alias Ed. Thorn Prikker (jongere broer van de schilder Johan), die hem uitnodigde om mee te werken aan De Arbeid. Uit dit contact groeide de uitbreiding van de redactie van De Arbeid met een redacteur uit België, met het vooruitzicht verschillende bijdragen (ook Franstalige) van Zuidnederlanders op te nemen. Voor dit plan werd uitgevoerd (1900) had Van de Woestijne de vraag om mee te redigeren echter al doorgespeeld naar zijn vriend Victor de Meyere; de onderneming werd geen blijvend succes.
Bij de meeste literatoren van deze generatie in Nederland bleef intussen een duidelijke afkeer aanwezig van ‘de Congressen’. Een echo hiervan klinkt nog na in een opmerking van W.G. van Nouhuys in 1903, als hij het tijdschrift Vlaanderen, dat een ‘rustiger’ voortzetting bracht van de geest van Van Nu en Straks, met sympathie verwelkomt in zijn eerste kroniek ‘Over literatuur’ in het ook nieuw opgerichte maandblad Groot Nederland (de naam is programmatisch). Van Nouhuys moet hierbij eerlijk bekennen dat de Vlaamse beweging vroeger op hem wel eens de indruk maakte ‘van veel leven zonder veel gevolg, of van een uiteraard verkeerd en gelukkig vruchteloos pogen om te taal der Vlamen te verhollandschen’. Niet mis te verstaan is ook deze laconieke bedenking: ‘Niet door taal-geleerdheid, niet door praat- en toost-zucht op congressen, maar door het stille, ernstige en volhardende werk van taal-kunstenaars kan er hechter liefde gekweekt worden bij het Vlaamsche volk en voor het Vlaamsche woord, welks klank weerklank móet wekken in der Vlamen ziel.’
| |
‘Een vermenging op voet van gelijkheid’
De ‘ernstige’ literatuur uit het Zuiden vond dus wel ingang, zij het aanvankelijk met de nodige voorzichtige reserve. In het juninummer 1890 van De Nieuwe Gids neemt Kloos de naturalistische novelle ‘De biezenstekker’ van Cyriel Buysse op (weliswaar met een nogal laatdunkende noot: ‘Ofschoon deze studie in het Vlaamsche taaleigen is gesteld, meenden wij haar toch onzen lezers niet te mogen onthouden’); hij informeert ook belangstellend naar nieuwe, ‘dergelijke’ bijdragen van Buysses hand en bemiddelt om diens eerste naturalistische roman, Het recht van de sterkste (1893), te laten verschijnen bij W. Versluys te Amsterdam, dan de uitgever van De Nieuwe Gids. In De Nieuwe Gids zelf kon de roman niet in zijn geheel worden opgenomen; daarvoor behandelde hij ‘te veel sexueele dingen’.
Karakteristiek voor de literaire rechtlijnigheid waarmee Kloos te werk ging is ook het feit dat hij zelf contact zocht met August Vermeylen, van wie het optreden in het baldadige jongerenblad Jong Vlaanderen zijn aandacht had getrokken. Hij vroeg Vermeylen om mee te werken aan De Nieuwe Gids, zonder hierbij evenwel zijn voorbehoud ten aanzien van de oubollige Vlaamse literatuur van dat moment overboord te gooien: ‘Om u de waarheid te zeggen, zijn wij hier te lande - ik bedoel de heusche artisten - niet erg ingenomen met de letterkundige voortbrengselen uwer landgenooten, en menig hard woord is in ons tijdschrift over hen gezegd. De Vlamingen hebben altijd geteerd van den literairen afval der broeders in het Noorden.’ Vermeylen zal wel zijn bedenkingen hebben gehad bij dit altijd, maar met Kloos' opvatting dat ‘het eenige heil voor Vlaanderen daarin bestaat, dat het zich een eigen onafhankelijke oorspronkelijke kunst creëert, evenals wij dit in het Noorden hebben gedaan’, zal
| |
| |
August Vermeylen
hij het volkomen eens zijn geweest. Het was inderdaad toen al (december 1890) Vermeylens bedoeling een tijdschrift op te richten dat representatief zou zijn voor ‘de beweging’ in België.
De gedichten die Vermeylen na Kloos' uitnodiging opstuurde werden in De Nieuwe Gids niet opgenomen. Maar toen in 1893-'94 de eerste reeks van Van Nu en Straks verscheen, was Vermeylen er al in geslaagd in het Noorden verschillende medewerkers voor zijn blad te werven: literatoren - Verwey in de eerste plaats, die vrij veel gedichten afstond, maar ook André Jolles, J. Kalf, F. van Eeden, H. Borel en J.D. Bierens de Haan - zowel als plastische kunstenaars: J. Toorop, J. Thorn-Prikker, R.N. Roland Holst, J. Veth, en G.W. Dijsselhof. Via Henry van de Velde was er directe aansluiting bij het internationale kunstforum Les Vingt te Brussel (waarvan ook J. Toorop lid was): Van de Velde tekende de art nouveau titelletters van het tijdschrift, trok medewerkers aan en had een belangrijk aandeel in het tot stand brengen van een geheel aan Van Gogh gewijd nummer.
Diner, aangezeten door o.a. Mynssen, Coenen, Bastiaanse, H. Robbers, Emm. de Bom, K. van de Woesteyne, Hein Boeken, Ary Prins
De ongelukkige (of was het gelukkige?) omstandigheid dat het verschijnen van Van Nu en Straks samenviel met de crisis in De Nieuwe Gids ligt zonder enige twijfel aan de basis van deze ‘massale’ Nederlandse medewerking aan Van Nu en Straks. In 1894 al houdt die medewerking op. Van Nu en Straks kan wegens diverse omstandigheden voorlopig niet verschijnen en is er pas in 1896 terug, in een veel soberder, minder kunstige vorm, dus zonder bijdragen van plastische kunstenaars. Inmiddels kunnen de Nederlandse literatoren alweer terecht in nieuwe, eigen organen: in een onder leiding van Kloos en Hein Boeken verrezen Nieuwe Gids (sedert 1895); in het algemeenculturele Tweemaandelijksch Tijdschrift van Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey (sedert september 1894); in het kritisch-maatschappelijk georiënteerde maandblad De Nieuwe Tijd van F. van der Goes (1896); in het ‘Algemeen weekblad’ De Kroniek van P.L. Tak, de spreekbuis bij uitstek van de Negentigers (sedert 1 januari 1895).
Het lag voor de hand dat alleen in het Tweemaandelijksch Tijdschrift een eenheid of een mogelijke wisselwerking tussen Noord en Zuid tot stand kon worden gebracht. Toen Van Deyssel in januari 1894 in zijn dagboek het plan noteerde om een tijdschrift op te richten werd bij de voorziene redactie één Vlaming vermeld: Gust Vermeylen. En als het tijdschrift concrete vormen begint aan te nemen wordt inderdaad, door Verwey, Vermeylen gevraagd en via Vermeylen, ook Van Langendonck en Emm. de Bom. Niet Verwey maar Van Deyssel vraagt de medewerking van Cyriel Buysse, in wie hij de naturalist zal hebben gewaardeerd. Alle vier de genoemde namen komen ook voor in de uitgebreide lijst van medewerkers, vermeld op de titelpagina van de eerste aflevering.
Verwey zelf is uitvoerig ingegaan op de verwantschap tussen de jongeren van Van Nu en Straks, in het bijzonder de ideeën van August Vermeylen, en de kunstopvatting die hij in het Tweemaandelijksch Tijdschrift tot uitdrukking wou brengen. Verwey en Vermeylen vonden niet alleen een gemeenschappelijk studieobject in het werk van Jonker Jan van der Noot; er
| |
| |
is ook een duidelijke overeenstemming te vinden tussen het ‘programma’ van het Tweemaandelijksch Tijdschrift, dat ontstaan was uit verzet tegen de excessen van het individualisme en impressionisme in De Nieuwe Gids, en de karakteristieke opstellen van Vermeylen, Van Langendonck en Hegenscheidt in de eerste reeks van Van Nu en Straks (respectievelijk ‘De kunst in de vrije gemeenschap’, ‘Herleving der Vlaamsche poëzij’ en ‘Rythmus’). Uit deze opstellen spreekt eenzelfde toekomstverwachting, eenzelfde hoop op een nieuwe synthese, op een geestelijke kunst. Het eigenlijke ‘verbond’ zou echter pas ontstaan in 1899, als Verwey de Van-der-Noot-studie van Vermeylen in zijn tijdschrift opneemt, zelf artikelen publiceert over Gezelle en over Hegenscheidt, en bijdragen worden geplaatst van Gezelle, Streuvels en Van de Woestijne. In de aflevering van september 1900 bracht het Tweemaandelijksch Tijdschrift tegelijk gedichten van Gezelle, Van Langendonck en Van de Woestijne, en een prozastuk van Stijn Streuvels; en dit op een moment dat Van Nu en Straks, nieuwe reeks, aan zijn vierde en voorlaatste jaargang toe was.
Vooral Streuvels zal een openbaring blijken te zijn voor Holland. Lenteleven (1899) ontlokte een hooggestemde lofspraak van Kloos, die nu, op dezelfde apodictische toon waarmee eerder wat uit het Zuiden kwam werd afgewezen, zonder aarzelen in De Nieuwe Gids poneert dat Stijn Streuvels, ‘als artiest, onsterflijk zal zijn’. Kloos' bewondering voor Gezelle bleef niet uit en ook Van de Woestijne zal weldra worden verwelkomd als een vertegenwoordiger van ‘een tijdperk van opkomst en bloei’ in de Zuidnederlandse letterkunde (1904).
| |
1900: wisselwerking?
Toch bleek de literaire wisselwerking tussen Noord en Zuid rond de eeuwwisseling alleen in het Tweemaandelijksch Tijdschrift mogelijk te zijn. Een dwarsdoorsnede van de overige tijdschriften in 1900 levert wel het beeld op van aanwezigheid, maar niet van wat integratie of samenwerking zou kunnen worden genoemd. De elders geplaatste sporadische bijdragen van Vlamingen lieten weinig indruk na en aan de Vlaamse literatuur werd, op de uitzondering na van vele waarderende reacties op Streuvels, vrij weinig aandacht besteed. De tijdschriften die de eenheid van Noord en Zuid propageerden hadden óf geen invloed op de literaire actualiteit (zoals Noord en Zuid, pedagogisch tijdschrift o.l.v. Taco de Beer; Neerlandia, orgaan van het Algemeen Nederlandsch Verbond), óf bleken gedoemd tot spoedig verdwijnen (Holland-Vlaanderen o.r.v. Mari J. Ternooij en Omer Wattez, hield slechts twee jaar stand; 1888-'89; De Arbeid hield, in 1904 verenigd met Jong-Holland onder de titel De Nieuwe Arbeid, meteen op te verschijnen). Enkele Vlaamse tijdschriften namen aparte rubrieken ‘Uit Noord-Nederland’ op (Dietsche Warande en Belfort; Tijdschrift van het Willemsfonds), maar tot een regelmatige wisselwerking gaven al deze contacten geen aanleiding. Alleen Cyriel Buysse, die eerst in het spoor van zijn tante Virginie Loveling in verschillende Nederlandse tijdschriften publiceerde, vond in 1903 een ‘vaste’ standplaats in Groot Nederland, dat hij samen met L. Couperus en W.G. van Nouhuys redigeerde. Maar hij was dan ook, door zijn Haagse huwelijk, al op een andere manier ‘geïntegreerd’.
Niet onbelangrijk is evenwel dat Vlaanderen (1903-1907) te Bussum verscheen bij C.A.J. van Dishoeck, die zeer veel werk uit Zuid-Nederland heeft uitgegeven. Het tijdschrift bracht een verwezenlijking van de ideeën die Vermeylen in 1900 in zijn opstel over ‘Vlaamsche en Europeesche Beweging’ had vastgelegd: de bevestiging van de Vlaamse eigenheid wordt er nadrukkelijk geprofileerd in het kader van internationale ontwikkelingen. De vierde jaargang van Vlaanderen, 1906, opent met een bijdrage van Lodewijk van Deyssel, getiteld ‘In Vlaanderen Vlaamsch’, waarin hij zich bekend maakt als een ‘beminnaar der tegenwoordige Vlaamsche letterkunde’. Het literaire grensverkeer tussen Nederland en België was ca. 1900 inderdaad opengesteld; van dan af zullen ook vele Vlamingen een uitgever in Nederland zoeken. De Vlaamse literatuur bleef, zoals Kloos en Vermeylen dat wensten, haar identiteit bewaren. Maar toch waren hier al duidelijk de grondslagen gelegd voor momenten van mogelijke (en tijdelijk ook verwezenlijkte) samenwerking en wisselwerking.
| |
Literatuuropgave
E. de Bom, ‘Willem Kloos over de Vlaamsche letteren’, in Verslagen en Mededeelingen van de Kon. Vl. Academie, juni 1935, p. 473-484; De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey, ed. H.G.M. Prick, 2 dln., 's-Gravenhage 1981 en 1985 (ahb xvii 1-3 en xix 1-3; G.H. 's-Gravesande, ‘De betrekkingen van Vlaamse schrijvers tot “De Nieuwe Gids”’, in De Vlaamse Gids, 38e jg. nr. 5, mei 1954, p. 314-320; M. Hanot, ‘de literaire betrekkingen tussen Albert Verwey en Vlaanderen’, in Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, jg. xii, 1958, p. 111-137; M. Hanot, ‘De briefwisseling tussen Albert Verwey en Stijn Streuvels. De geschiedenis van een samenwerking’, in European Context. Studies [...] presented to Th. Weevers (Publ. Mod. Hum. Research Ass., vol. 4, 1971), p. 302-346; G. Stuiveling, Een eeuw Nederlandse letteren, Amsterdam 1971 (19411); Van Nu en Straks 1893-1901. Bloemlezing [...] ed. A.M. Musschoot, 's-Gravenhage 1982; A. Verwey, ‘Noord en Zuid in de jaren '90’, in Keuze uit het proza van zijn hoogleraarstijd, Zwolle 1956, p. 242-252 (uit N. Tg. 1933).
De teksten van Kloos zijn te vinden in Veertien jaar literatuur-geschiedenis, 2 dln., 1904; die van Van Deyssel in De scheldkritieken, ed. H.G.M. Prick, 1979. |
|