| |
| |
| |
1950
Georges Wildemeersch
Georges Wildemeersch (1947) is wetenschappelijk medewerker voor Nederlandse literatuur aan de universitaire instelling Antwerpen. Hij promoveerde in 1984 met een proefschrift over Hugo Claus' Oostakkerse gedichten. Publiceerde in boekvorm onder meer de monografie ‘Willy Roggeman. Een monument te harer ere’, 1979. Als redacteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift stelde hij het themanummer ‘Kunst in de jaren 70’ samen (1982).
letterkundig museum, den haag
V.l.n.r.: E. Bouws (secr. Forum), Maurice Roelants, Jan Greshoff, E. du Perron, Menno ter Braak
Eigenbelang, gedeeld of niet, lijkt van oudsher de stuwende kracht geweest te zijn van literair Groot-Nederland. Wanneer W.G. van Nouhuys in 1903 het maandblad met de programmatisch ogende titel Groot Nederland opricht, staat hem een ander soort literatuur voor de geest dan de taalkunst van de Tachtigers. Het gerenommeerde Vlaamse verteltalent kan hem daarbij goede diensten bewijzen, en hij nodigt Cyriel Buysse uit redacteur te worden. Dertig jaar later vindt ook het tijdschrift Forum (1932-1935) Vlaamse bondgenoten in zijn verzet tegen de heersende conventies in het Noorden. Weer twintig jaar later, 1950, spelen soortgelijke literair-politieke overwegingen, wanneer Rudy Kousbroek in het eerste nummer van Braak het intellectualisme van Menno ter Braak verwerpt en zich beroept op de Vlaamse traditie, van de middeleeuwse poëzie (Hadewych!) tot Maurice Roelants, Johan Daisne en - of all people - Franz De Backer.
Is het toeval dat katholieke Nederlandse bladen kunnen bogen op een vrij grote schare Vlaamse medewerkers? Sinds J.A. Alberdingk Thijm heeft zich een hechte band ontwikkeld tussen de geloofsgenoten in Noord en Zuid. In 1950 is het katholieke blad Dietsche Warande en Belfort het enige Vlaamse tijdschrift dat Nederlanders onder zijn redacteuren telt - Jan Engelman vanaf 1936 en Anton van Duinkerken vanaf 1945. Wanneer Karel Meeuwesse in dat tijdschrift een kroniek wijdt aan Engelman wijst hij juist op deze achtergrond van het blad, dat beoogt Noord en Zuid te verbinden ‘in de Thijmse traditie ener katholieke humanitas’ (dwb 305). Men herinnert zich dat Forum - dat vanaf 1933 een Vlaamse en een Nederlandse redactie met eigen verantwoordelijkheid bezat - aan het monsterverbond van katholieken en niet-katholieken ten onder is gegaan. In de periode 1945-1955 lijken de levensbeschouwelijke, politieke en andere breuklijnen, die Vlaanderen veelvuldig dwarsen, nauwelijks een hindernis voor Nederlandse auteurs. Enkelen werken mee, zowel aan Dietsche Warande en Belfort als aan de liberaal gerichte Vlaamse Gids en het socialistisch georiënteerde Nieuw Vlaams Tijdschrift. Anderen publiceren in twee bladen, al verkiezen de meesten, en met name de modernistische jongeren, de minder behoudsgezinde.
Ook financiële en commerciële overwegingen hebben vaak een niet te veronachtzamen rol gespeeld in de Noord-Zuidrelatie. Anton van Duinkerken aarzelt niet om de groeiende toenadering rechtstreeks in verband te brengen met de ‘voordelige kansen
| |
| |
voor Hollandse belanghebbenden bij de verspreiding van boeken’ (De Bock viii). Anderzijds kan ook de Vlaamse auteur alleen maar profijt trekken van de grotere, meer cultuurbewuste Nederlandse markt. Hans Warren vat de situatie van het Vlaamse boek in Nederland omstreeks vijftig als volgt samen: ‘Daar de belangrijke werken van vele Vlaamse auteurs, jong of oud, de laatste jaren bij Nederlandse uitgeverijen verschijnen, krijgen wij ook hier die boeken uit de eerste hand, wat waarschijnlijk zowel voor het Nederlandse publiek als voor de Vlaamse schrijvers, een verheugend verschijnsel is. Immers, de in België in de Nederlandse taal uitgegeven boeken passeren zelden in grote getale de grens, wat betekent dat zij hier te lande vrijwel onbekend blijven.’ (Prov. Zeeuwse Courant, 17/1/53). Tot de jongere auteurs die vanaf 1951-1952 bij Nederlandse uitgeverijen publiceren behoren Louis Paul Boon, Hubert Lampo en Hugo Claus. Anderen dringen in Nederland door dank zij samenwerkingsakkoorden tussen Vlaamse en Nederlandse uitgeverijen, zoals bijv., vanaf 1954, Piet Van Aken. In het begin van de jaren vijftig wordt inderdaad de basis gelegd van de uittocht van Vlaamse auteurs omstreeks zestig: Hugo Raes, Gust Gils, Ivo Michiels, Paul de Wispelaere, C.C. Krijgelmans, Marc Andries, Willy Roggeman, René Gysen...
| |
Belangstelling en samenwerking
Meteen na de oorlog is de wederzijdse belangstelling vrij groot. Nog in de zomer van 1945 maakt Johan Daisne zijn Hollandse reis (1947) en bezoekt er o.m. Max Nord en Simon Vestdijk. Najaar 1945 bezoeken Bert Voeten, redacteur van Proloog (1945-1947), en Koos Schuur, redacteur van Het Woord (1945-1949), de artistieke dagen, georganiseerd te Antwerpen door het Vlaamse blad De Faun (1945-1946), waarvan o.m. Piet Van Aken en Hubert Lampo redacteur zijn. Beide Nederlanders werken mee aan het tijdschrift, dat vanaf 1946 door een Vlaamse en een Nederlandse uitgever verspreid wordt; Lampo wordt redacteur van Proloog en Van Aken medewerker, terwijl Pieter G. Buckinx en Frank Meyland verzen afstaan aan Het Woord. Reeds in 1945 publiceren Bertus Aafjes, Pierre H. Dubois, Anton van Duinkerken, Jan Engelman, Henriëtte Roland Holst en Simon Vestdijk in de drie grote Vlaamse tijdschriften, in 1946 gevolgd door een hele stroom auteurs, van Gerrit Achterberg en Jan Greshoff tot Cola Debrot en Willem Frederik Hermans.
In 1950 lijkt deze belangstelling - die ongetwijfeld samenhing met de verademing na het openstellen van de grenzen en de moeilijker positie van de Nederlandse tijdschriften - nauwelijks afgenomen. Behalve bijdragen van meer dan twintig Nederlandse schrijvers, publiceren de Vlaamse ‘grote drie’ enkele tientallen recensies en vaak uitvoerige essays over de Nederlandse literatuur - alleen al aan het werk van Bertus Aafjes worden meer dan vijftig bladzijden gewijd. Vanaf 1950 ook ontspint zich over de landgrens heen een creatieve polemiek n.a.v. de roman van Marnix Gijsen Het Boek van Joachim van Babylon (1947). In naam van de belaagde kuise huisvrouw publiceert de Nederlandse psychologe Melly Uyldert, onder het pseudoniem Esther de Raad, het Antwoord van Suzanna aan Joachim van Babylon. Al dan niet ingaand op de suggestie van Annie Romein-Verschoor in haar ‘Open brief aan Suzanna van Babylon’ (cb 365), om ook het standpunt van de derde betrokkene te vernemen, publiceert de Nederlandse hispanist G.J. Geers in 1951, onder het pseudoniem L.S. Palder, de Brief van Daniël over Joachim van Babylon en zijn kuise Suzanna. In 1956 tenslotte verschijnt het creatieve antwoord van de Vlaamse schrijfster Yvonne De Man op de romans van Gijsen en De Raad, Een vrouw met name Suzanna. Al deze reacties verschijnen bij dezelfde Nederlandse uitgever, die in 1950 de 10de en de 11de druk brengt van Joachim van Babylon. N.a.v. dit verkoopsucces moppert Hubert Lampo ‘dat de boven-Moerdijkse erkenning van één zuidelijk meesterwerk [...] meestal niet de onverschilligheid heeft kunnen opheffen ten opzichte van het vele goede, dat sedert de bevrijding door landgenoten van dezelfde Marnix Gijsen werd geschreven en gepubliceerd’ (nvt 184).
Soms lijkt het inderdaad of men in Nederland aan het culturele leven in Vlaanderen nauwelijks meer belang hecht dan aan dat van de Nederlandse koloniën of Zuid-Afrika. Critisch Bulletin heeft een Zuidafrikaans en een Vlaams redacteur (Karel Jonckheere) en De Nieuwe Stem telt evenveel redacteuren voor Indonesië, Suriname en de Antillen als voor Vlaanderen (Marnix Gijsen, Karel Jonckheere, Julien Kuypers). Bij uitstek informatief gerichte bladen als Critisch Bulletin en Boek van Nu beleven in 1950 blijkbaar een Groot-Nederlands dieptepunt; samen publiceren zij 4 (vier) besprekingen van moderne Vlaamse literatuur, en alleen aan het eerste blad werken Vlamingen (2) mee. Een tijdschrift als De Nieuwe Stem, dat bijdragen opneemt van een vijftal Vlaamse auteurs, lijkt dan ook representatiever voor de situatie omstreeks 1950. Andere bladen geven geen ingrijpend ander beeld te zien, al stellen sommige, zoals Ad Interim in De Gids, het contact met de Vlaamse letterkundigen te willen bevorderen. Dat hier ook een stuk Vlaamse verantwoordelijkheid in het geding is, ‘bewijst’ de jonge Hugo Claus, die tussen 1949 en 1952 meewerkt aan de Nederlandse tijdschriften Blurb, Braak, Podium, De Gids en De Nieuwe Stem en aan de bloemlezingen Vierendelen en Atonaal. Anderzijds weigeren Nederlandse tijdschriften ook bijdragen van zijn hand, zo bijv. in 1950 Kroniek van Kunst en Kultuur met als argument: ‘te verward, zelfs voor een Vlaming’ (Fokkema 172).
De fusie van het in 1949 gestichte Vlaamse ‘Tijdschrift van de nieuwe generatie’ Tijd en Mens met het in de illegaliteit ontstane Nederlandse blad Podium mag typerend genoemd worden voor de moeizame samenwerking tussen Noord en Zuid in het begin van de
| |
| |
jaren vijftig. Hoewel vertrokken vanop een totaal andere basis nemen beide bladen op dat moment goed vergelijkbare, avantgardistische stellingen in; het uitgangspunt van de nieuwe Nederlandse literatuur, dat Gerrit Kouwenaar in 1951 in Kroniek van Kunst en Kultuur omschrijft als: ‘de mens van deze tijd’, is ook de vlag die Tijd en Mens voert. Werken aan het Vlaamse blad vóór 1951 geen Nederlanders mee, in de periode 1947-1949 publiceerde Podium reeds bijdragen van Gaston Burssens en van de drie toekomstige Tijd en Mens-redacteuren Louis Paul Boon, Ben Cami en Hugo Claus. Burssens, die in 1950 met Hugo Walschap in de Podium-redactie wordt opgenomen, stelt de fusie van beide bladen voor, maar vooral Remy C. Van de Kerckhove - een van de stichters van Tijd en Mens - verzet zich hevig. Met drie medestanders richt hij het dissidente tijdschrift De Derde Ruiter op. I.t.t. Hugo Claus, die helemaal thuis is in de kringen van de jonge Nederlandse literatuur, leert Van de Kerckhove het werk van de Nederlandse Vijftigers pas na de publikatie van de bloemlezing Atonaal, einde 1951, kennen. Datzelfde jaar wordt Boon opgenomen in de redactie van Podium en begin 1952 wordt Podium- redacteur Hans Andreus lid van de Tijd en Mens-groep. Pas in het najaar van 1952, wanneer Podium geen subsidiëring meer krijgt en de uitgever het laat afweten, wordt de fusie - met twee afzonderlijke redacties en twee uitgevers - een feit. Zij loopt reeds na twee nummers spaak, naar verluidt wegens organisatorische en financiële problemen.
Vanaf 1953 ongeveer lijkt de samenwerking tussen Noord en Zuid in een stroomversnelling terecht te komen. Raymond Brulez wordt redacteur van Boek van Nu en Garmt Stuiveling van het n.v.t.; aan de eerste jaargang van Maatstaf (1953) werken meer Vlamingen mee dan gedurende vier jaar aan het naoorlogse Criterium (1945-1948); in de lijn van de internationaal georiënteerde avantgarde behandelt Paul
letterkundig museum, den haag
Simon Vinkenoog, Hugo Claus en Louis Paul Boon
Rodenko in zijn bloemlezing Nieuwe griffels schone leien (1954) de literatuur uit Noord en Zuid als één geheel...De gang van zaken bij de samenstelling van de eerste schrijversalmanakken mag symptomatisch genoemd worden voor deze evolutie. In 1953 betreuren de redacteuren, Clara Eggink en G. Sötemann, het feit dat voor de Vlaamse letterkunde geen plaatsruimte beschikbaar was. Het volgende jaar hadden zij zich voorgenomen rekening te houden met een meermalen gehoorde klacht daaromtrent, maar slechts vier Vlamingen reageerden op de uitnodiging. ‘Wat hiervan ook de oorzaak moge zijn,’ schrijven de redacteuren, ‘het is nu gebleken dat de samenwerking tussen Noord en Zuid, hoe wenselijk zij in principe moge zijn, in de practijk geen eenvoudige zaak is.’ De Schrijversalmanak voor het jaar 1955 werd samengesteld door twee Vijftigers, de Nederlander Bert Schierbeek en de Vlaming Jan Walravens, en bevat werk van 30 Nederlanders, 18 Vlamingen en 2 Zuidafrikanen.
In de loop van de jaren vijftig wordt de basis gelegd voor de hechte wisselwerking tijdens het volgende decennium. Wanneer Nederlandse en Vlaamse critici, zoals A. Marja, W.L.M.E. van Leeuwen, C.J.E. Dinaux, Matthieu Rutten en Paul de Wispelaere, in de eerste helft van de jaren zestig hun kritisch werk bundelen, wordt een beduidend groter deel daarvan voorbehouden voor de literatuur uit het buurland dan tien jaar eerder in vergelijkbare essaybundels het geval was. In die tijd ook verschijnen bij een Vlaamse uitgeverij enkele verzamelingen Nederlands kritisch proza, uitsluitend gewijd aan de Vlaamse literatuur.
| |
Benelux, taal en literatuur
Na de uitwassen van het nationalisme staat de naoorlogse periode geheel in het teken van de supranationale samenwerking en de culturele integratie. Nog voor de Belgisch-Nederlands-Luxemburgse douane-overeenkomst in werking treedt, gaan er stemmen op om de samenwerking uit te breiden tot de cultuur. Het Cultureel Akkoord tussen België en Nederland wordt in 1946 ondertekend en houdt een blijvende culturele toenadering in tussen beide landen. In de Gemengde Technische Commissie ter uitvoering van het Akkoord zetelen o.m. de literatoren Jan Engelman en Julien Kuypers. Albert Westerlinck spreekt van een ‘tijd van Grootnederlandse en Belgisch-Nederlandse toenadering’ (dwb 317) en volgens P.H. Ritter jr is de ontmoeting van Noord- en Zuidnederlandse schrijvers ‘een eis van de tijd’ (BvN 1951, 221). Nog in 1950 worden hoopvolle beschouwingen gewijd aan de relatie tussen ‘Benelux en de Vlaamse Beweging’. Sommigen in Vlaanderen zien Benelux inderdaad als een heuse ‘hereniging der Nederlanden’, waarvan de cultuur alleen Nederlands kan zijn. Maar al is de Vlaming vragende partij, toch is en blijft hij ‘dubbel gevoelig én aan de Nederlandse zelfgenoegzaamheid, én aan het gemis aan waardering voor zijn culturele verworvenheden’
| |
| |
(dwb 66 e.v.)
Onder titels als ‘Zal Benelux een kentering inluiden?’ verschijnen bijdragen over het probleem van ‘De Vlaming en het Algemeen Beschaafd’ (dwb 198 e.v.). Wijdverbreid is de opvatting, die in het eerste nummer van De Faun verwoord wordt: ‘Een zuivere taal, [maar] geen Hollandsch.’ (5/1/45) Slechts een heel enkele keer wordt volledige conformiteit met het Noorden bepleit (nvt 893). Paul De Vree verwijt Johan Daisne ‘met voorbedachte rade verhollandste taal te gebruiken, die een schijn van beter-bewerktuigde-Vlaamse auteur wil afdwingen’ (g 293) en J.L. Pauwels stelt foutieve ontleningen aan het Noordnederlandse taaleigen in het werk van een jong Vlaams auteur aan de kaak (dwb 634 e.v.). In Nederland valt blijkbaar vooral bij oudere literatoren de aanpassing aan het zg. algemeen beschaafd op. Maar al wijst F. Bordewijk in 1950 met nadruk op deze ‘belangrijke taalbeweging’ (Utr. Dagbl.), toch blijft men klagen over ‘slordigheden van de taal’ en ‘zeer onnoordnederlandse zinswendingen en uitdrukkingen’, ook bij Hugo Claus bijv. (Alg. Hand. bl., De Tijd, 23/2/57). Anderzijds bewondert men de typisch Vlaams geachte beeldende en rijke woordkeus, en auteurs als A. den Doolaard en Johan Fabricius schuwen het Zuidnederlandse taaleigen niet (De Ceulaer 25, 50).
Volgens sommigen moet ook de ‘Litteraire geschiedschrijving in Benelux’-verband bekeken worden. Julien Kuypers bepleit een door de Gemengde Commissie aanvaard plan voor een ‘litterair overzicht in de geest van Benelux’, wat o.m. inhoudt: ‘Gemeenschappelijk voor Nederland en Vlaanderen, en op een voet van volkomen gelijkwaardigheid, zonder de literatuur van de Vlamingen - tot hun begrijpelijke ergernis - naar een apart hoekje, liefst op het einde van het boekdeel, te verwijzen, tegelijk met die andere uitloper, Zuid-Afrika.’ En hij voegt daaraan toe: ‘Net als onze taal het ene Nederlands is, met zijn rijke gewestelijke diversiteit, zo is de literatuur één die aan
ad windig, callantsoog
5-tigers en Hugo Claus
beide zijden van onze staatsgrens in deze taal geschreven wordt. Voor zo'n eenheidsopvatting hoeft immers in deze tijd niet meer gepleit te worden.’ ( ns 441) Kuypers' visie strookt met de opvatting van bv. Garmt Stuiveling, die reeds in 1943 Een eeuw Nederlandsche Letteren publiceerde, de eerste literatuurgeschiedenis waarin Noord en Zuid als een eenheid worden beschouwd. Zij staat echter in scherp contrast met de visie van bijv. Anton van Duinkerken, die in 1953 onomwonden stelt dat het resultaat van de samenwerking ‘tot het midden der twintigste eeuw [...] niet van die aard [is], dat het schrijven van een handboek, waarbij voor Vlaanderen geen afgezonderde hoofdstukken gewenst zouden zijn, nu reeds mogelijk lijkt’. (De Bock xi).
Met haar initiatief, n.a.v. het vijfjarig bestaan van het Cultureel Akkoord, Nederlandse en Vlaamse schrijvers naar Brussel uit te nodigen, legde de Belgische regering in 1951 de basis voor de jaarlijkse Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren. Daar ook werd de wens geformuleerd dat ‘in de toekomst alles in het werk zou worden gesteld tot meer intensieve bekendmaking van elkaars letterkundige productie door volledige onbelemmerde verbreiding van het boek, door regelmatig verschijnende recensies in elkaars tijdschriften en bladen, door regelmatig te houden radiobesprekingen, door bevordering van het literairwetenschappelijk onderzoek der Vlaams-Nederlandse letterkunde en culturele betrekkingen’. De algemene leiding van de Conferenties berustte bij Herman Teirlinck en Martinus Nijhoff, na diens dood in 1953 bij Anton van Duinkerken. In 1956 ontving Teirlinck als eerste de driejaarlijkse Prijs der Nederlandse Letteren, die beurtelings aan een Noord- en Zuidnederlands auteur wordt toegekend. In opdracht van de Conferentie verschijnt vanaf 1957 een jaarlijkse bloemlezing uit de Nederlandse en Vlaamse literaire tijdschriften, Literair Akkoord.
De jongste schrijversgeneratie had aan deze officiële toenadering nauwelijks deel, en met enige trots consta- | |
| |
teert Jan Walravens dat de nieuwe literatuur in Noord en Zuid omstreeks 1950 uit zichzelf reeds eenzelfde richting is uitgegaan, dat er ‘zoiets als een Benelux-poëzie’ gegroeid is, ‘los van alle Conferenties der Nederlandse Letteren, officiële contacten, studiebeurzen en wat weet ik nog’ (vg 1952, 483; Walravens 15).
| |
De stambewuste Vlaming
Van Bakhuizen van den Brink tot Menno ter Braak en Eddy du Perron bezit de Nederlandse literatuur een lange traditie van onverschilligheid tegenover wat genoemd wordt, ‘de Vlaamse strijd’. De vrees van sommige verlichte geesten uit het Noorden, dat de Vlaming in zijn strijd tegen de verfransing een beroep zou kunnen doen op het Germaanse broedervolk, is in de loop van de twintigste eeuw niet geheel ongegrond gebleken. Wanneer P.H. Ritter jr in 1951 een Vlaams-Hollandse schrijversontmoeting verslaat, besteedt hij uitvoerig aandacht aan wat, voor bepaalde Vlaamse auteurs, blijkbaar nog steeds een brandende kwestie is, namelijk de collaboratie en haar bestraffing. Ritter jr wijst nadrukkelijk op de verschillen tussen beide landen: ‘De verhouding van den stambewusten Vlaming ten aanzien van België verschilt geheel van die van den goeden Nederlander tot Nederland. Hij gevoelt België als het staatsrechtelijk geheel, waarin hij is opgenomen, maar Vlaanderen als zijn vaderland. Vandaar dat hij van nature minder vol haat en bitterheid tegenover den Duitser zich bevindt, die hem in de eerste oorlog de vervlaamsing der Gentse Universiteit heeft geschonken en die aan België het beestachtig ss-regiem onthield, waaronder wij zo hebben geleden.’ (BvN 222) Eerder reeds had Koos Schuur in Het Woord de aandacht gevestigd op het feit dat in België geen ‘Kulturkammer’ had bestaan, wat volgens hem kon verklaren waarom het verzetsgedicht er een zeldzaamheid gebleven was: ‘Een belgische auteur behoefde niet “fout” te zijn om zich een mogelijkheid tot publicatie te bemachtigen; een burgerlijk bestuur met ingrijpender kultureele maatregelen hebben de Vlamingen niet gekend.’ (1946, 211) De grens tussen schrijvers die níet en schrijvers die wél gesympathiseerd hadden met de bezetter - om welke (politieke, religieuze, culturele, economische
en/of ideologische) redenen ook - was na de oorlog veel moeilijker te trekken dan in Nederland. Uit de mond van Ivo Michiels met name verneemt Ritter jr, wat hij noemt, de ‘kreet om “verzoening”’ tussen beide soorten schrijvers.
Het mag betwijfeld worden of men in Nederland erg gesteld was op dit soort verzoening. En of men er gevoelig was voor de argumenten van de Dietsche Warande en Belfort-redactie, die in 1950, in naam van ‘de eerbied voor het geestelijk leven van de evenmens’ en ‘het begrip voor de rechtmatige vrijheid van de kunstenaar’, de opheffing vroeg van het publikatieverbod voor schrijvers die wegens collaboratie veroordeeld werden. Een tijdschrift als Golfslag (1946-1950), gesticht door Manu Ruys, Adriaan De Roover en Ivo Michiels, zal zeker niet tot meer Groot-Nederlands begrip hebben bijgedragen. Zich beroepend en beroemend op ‘de eeuwenoude fundamenten van Westerse Christenheid en Nederlandse geaardheid’ (1947, 218), verheugde het blad er zich nochtans over ‘dat onmiddellijk na de bevrijding de banden tussen Noord en Zuid weer dichter werden toegehaald’ (1946, 128). Ongetwijfeld rekenden enkele redacteuren en medewerkers zich tot een nieuwe generatie activisten, naar het voorbeeld van Wies Moens, de flamingantische schrijver van de dichtbundel Golfslag, die na de Eerste Wereldoorlog veroordeeld werd tot vier jaar gevangenis. Wanneer Adriaan De Roover in 1947 werk van collaborateurs recenseert, verwijst hij expliciet naar diens gevangenispoëzie. Hij vergelijkt de huidige Vlaamse collaboratiepoëzie met de Nederlandse verzetspoëzie en constateert dat deze laatste weinig waardevols heeft opgeleverd, overigens: leende zij zich niet tot ‘haatcomplexen of pamfletaire schimppartijen’, terwijl de Vlaamse ‘poëzie der “getekenden”’ toch treft door ‘haar weemoedige nostalgische toon - door haar loutering - waar soms even maar een donkere verbeten kreet doorheen komt snijden’? (231-2). Loutering is de titel van een der besproken bundels, uitgegeven door Jozef Claus'
Moeskroense Drukkerij Aurora en geïllustreerd door Hugo Claus, die signeert als H.C. Van Astene. Daar inderdaad liggen de wortels van Het verdriet van België.
De laatste illustratie uit ‘Loutering’
| |
Volksaard en literatuur
Het beeld van de spontane, exuberante, emotionele, aan de materie, het lichamelijke en de aarde gebonden Vlaming, en dat van de koele, beschouwende, cerebrale, op het abstracte en het geestelijke gerichte Nederlander zijn niet typisch voor Nederland en voor de jaren vijfig. Men treft het onderscheid aan, zowel bij F. Bordewijk, Jan Engelman, Pierre H. Dubois en Heere Heeresma, als bij August Vermeylen, Paul Lebeau, Christine D'Haen en Ivo Michiels. Wel typisch voor de jaren 50 is het groeiende verlangen bij jong en oud in Vlaanderen om het onveranderlijke beeld op te ruimen. Julien Kuypers bestrijdt ‘het tot vervelens toe geschematiseerde onder- | |
| |
scheid tussen het gevoelige uitbundige Vlaamse en het koele, bezonnen Hollandse volkskarakter’ (ns 442). In de eerste nummers van Tijd en Mens (1949) publiceert Jan Walravens een programmatisch artikel, ‘Het Brouwer-complex’, dat juist beoogt de zg. Vlaamse volksaard een flinke scheut intellectualisme, analytisch vermogen en metafysische twijfel toe te dienen.
Op hetzelfde moment ongeveer ontstaat in Nederland de experimentele poëzie, die het cartesiaanse rationalisme radicaal verwerpt en het materiële, lichamelijke en aardse karakter der dingen beklemtoont. Op het moment dat de Nederlandse literatuur ‘Vlaamser’ lijkt te worden, groeit in Vlaanderen de tendens naar een ‘Nederlandser’ literatuur. Dat beide literaturen in de ogen van sommigen ook dan nog blijven beantwoorden aan het stereotiepe beeld dat volksaard heet, kan o.m. blijken uit de opmerkingen van J.G. Elburg, die zich in 1953 scherp kant tegen het ‘kwasie humanitair bargoens of gekwijl’ der Vlamingen; hij constateert dat de Nederlandse experimentele poëzie ‘meer geneigd (is) tot intellectualisme, tot zakelijkheid, cynisch aperçu’ en weigert ‘dupe te worden van halfzachte gevoeligheden’. Van de jongere Vlaamse dichters ontsnapt doorgaans alleen Hugo Claus aan dit soort kritiek. Zo neemt Elburg Claus in bescherming tegen de kritiek van Jan Engelman (Fokkema 83, 98) en in 1956 publiceert hij in Maatstaf een reeks, uit experimenteerzuchtige bewondering onstane, gedichten, ‘Contravormen naar 5 Oostakkerse gedichten van Hugo Claus’.
Ook na de jaren vijftig nog kleurt de voorstelling van de spontaan en intuïtief uit lichaam en aarde, bloed en bodem scheppende kunstenaar de visie op en de waardering van de Vlaamse literatuur, zowel in negatieve als in positieve zin. ‘Het Vlaams genie’, schrijft C.J.E. Dinaux, is ‘van de zintuigen, van het bloed, van de adem’, en over een schrijver als Stijn Streuvels luidt het dat hij ‘uit de Vlaamse grond kwam opgerezen als een gewas, waardoor de wind ging, waarop de zon blakerde en dat bloeide met alle kleuren van het Vlaamse woordpalet’ (12, 26). Symptomatisch is wel dat de zo totaal andersgeaarde Richard Minne in soortgelijke bewoordingen verheerlijkt wordt: ‘Minne staat als een eenzame boom in de Vlaamse aarde geworteld - gehavend door de stormen, geblakerd door’ enzoverder enzovoort (91). N.a.v. Hugo Claus' dichtbundel De Oostakkerse gedichten heeft Han Jonkers het over deze ‘uit Vlaamse grond gesproten gedichten’, waarin de confrontatie met Vlaanderen ‘de gestalte [krijgt] van een nieuwe en intenser beleving van het moederland’ (Brab. Dagbl., 4/11/65).
Zoals gezegd ontsnapt ook Claus niet steeds aan het verwijt een barokke Vlaming te zijn, die toegeeft aan ‘Vlaamse sierdrift’ (nrc 2/4/66). Volgens Richter Roegholt werd Claus' poëzie verbrijzeld onder de overdaad en is zijn levensdoel ‘in wezen oudVlaams’. Typisch Hollands ogende normen hanterend houdt Roegholt uit geheel Claus' produktie tot 1963 alleen de bundel korte gedichten Oog om oog over: ‘Dit is ineens poëzie. De toon is droog, de taal is economisch gebruikt, de grootste dingen worden laconiek voor u neergelegd.’ (Vrije Volk, 27/11/65) Deze selectieve leeswijze wordt ook toegepast op het Vlaamse proza. Jan Engelman motiveert zijn waardering voor de romancier Marnix Gijsen als volgt: ‘De exuberantie die veel Vlamingen eigen is, heeft hij niet. Ik bewonder zijn conciesheid.’ (De Ceulaer 42)
In de Vlaamse kritiek wordt dit soort, aan de volksaard gekoppelde, normen blijkbaar minder vaak en minder selectief gehanteerd. Zo beoordeelt Christine D'Haen het dichterschap van Garmt Stuiveling als een ‘ernstigmeditatief, verstandelijk-overwogen en moraliserend schrijverschap, dat zeer goed bij de Hollandse aard schijnt te passen, beter dan bij de Zuidnederlandse’ (dwb 494-5).
De opvatting dat de Vlamingen geboren vertellers en sterke romanciers zijn, is nauw verbonden met de visie op het Vlaamse volkskarakter. Tot in de jaren zestig heet het dat de Vlaming sterker op het aardse, het leven, de werkelijkheid en de medemens is gericht. Anton van Duinkerken spreekt van ‘een grotere maatschappelijke verbondenheid’ en Simon Vestdijk van een ‘warme levenshouding’ en een ‘grotere integratie met de medemens en de levensverschijnselen’ (De Ceulaer 103, 110). Omstreeks 1950 vinden zo uiteenlopende auteurs als F. Bordewijk, Pierre H. Dubois, Helle S. Haasse en Paul Rodenko hun gunstig vooroordeel t.a.v. het Vlaamse proza bevestigd in het werk van een nieuwe generatie romanciers. Begin 1953 schrijft Hans Warren: ‘De Vlaamse literatuur kan bogen op een aantal jonge prozaïsten waar Noord-Nederland wel een beetje jaloers op moet zijn. Johan Daisne, Hubert Lampo, Louis-Paul Boon, Piet Van Aken, Hugo Claus, Maurice d'Haese, om slechts enkelen te noemen, zijn allen jonge romanschrijvers van formaat.’ (Prov. Zeeuwse Crt, 17/1/53). En Jan Engelman ziet reeds een heel rij ‘Vlaamse prozaschrijvers die door hun talent van verhalen en hun kennis van de mens aan de Noord-Nederlanders een duidelijk voorbeeld geven van levende en bezielde kunst’ (De Tijd, 7/3/53). Deze auteurs profiteren nog van de waardering voor de typisch Vlaams geachte vertelkunst, maar hebben er zich, inhoudelijk, stilistisch en formeel, reeds mijlenver van verwijderd.
| |
Kritische normen
Enkele jaren na de oprichting van Forum ontspon zich een polemiek tussen Jan Greshoff en Maurice Roelants omtrent de kritische normen in Noord en Zuid. Greshoff hield daarbij vol ‘dat de eischen welke in het algemeen door het Vlaamsche lezersvolk en de Vlaamsche kritiek aan de Vlaamsche schrijvers gesteld worden, minder streng zijn dan die, welke als maatstaf dienen in de literaire kringen, waarin ik mij in Nederland pleeg te bewegen’. (Holl. Weekbl., 14/5/38). Anno 1950 smeult
| |
| |
deze controverse nog na. In zijn ‘Meditatie van een “verouderd” cultuurflamingant’ kiest Albert Westerlinck impliciet de zijde van Greshoff waar hij schrijft: ‘Wij moeten er mee ophouden mannen als Peter Benoit van Verschaeve als genieën te beschouwen, schrijvers als Godfried Hermans en enkele anderen [...] grote kunstenaars te noemen, en alle debutanten als reële talenten te verwelkomen, kortom, wij moeten ons hoeden voor zelf-overschatting en romantische blaaskakerij.’ (dwb 277) Karel Jonckheere maakt zich vrolijk over een door Dirk Coster en W.L.M.E. van Leeuwen met lofprijzingen de wereld ingestuurde Nederlandse dichtbundel, waarin regels voorkomen als: ‘Wat was hij toch charmant!/En ook geweldig interessant.’ Ironisch drukt Jonckheere ‘de spijt van de Vlamingen’ uit ‘nopens het gebruik, door Hollandse critici, van niet geijkte gewichten. We meenden in onze naïeve verering voor de scherpe intellectuele kritiek uit het land van Van Deyssel, Greshoff, ter Braak en du Perron dat de verwerpelijke over-het-paardtillerij een specifieke Vlaamse kinderziekte was’, (nvt 221-2). Ook over het Nederlandse lezersvolk is de Vlaamse kritiek niet steeds vol of. N.a.v. de 19de druk van een Scharten-Antinkroman wordt in het jongerentijdschrift Arsenaal van leer getrokken tegen ‘de literaire smaak van onze buren’, die dit soort werk blijkbaar verslinden, maar ‘universele geesten’ als Slauerhoff, Ter Braak en du Perron de waardering onthouden waarop zij recht hebben (1, 47).
Dat de Vlaamse kritiek omstreeks 1950 soms veel scherper uit de hoek komt dan de Nederlandse t.a.v. hetzelfde Vlaamse werk, blijkt uit de receptie van Maurice Roelants' dichtbundel Lof der liefde. Westerlinck schrijft deze publikatie regelrecht de vernieling in (‘één groot en opgeblazen monument van holle verbolatrie, vol ronkende phrasen, vol precieuze, gracieuze, overdadige welsprekendheid’; dwb 482 e.v.). Matthieu Rutten is genuanceerder, maar acht het toch geheel
let. museum
Louis Paul Boon, in gezelschap van o.a. Hugo Raes, Aya Zikken en Theun de Vries
onverantwoord om n.a.v. deze bundel te gewagen van ‘een heel hoog en volgehouden peil’, zoals J.C. Bloem deed, of van een dichtwerk ‘dat zeer gaaf en sterk tot het gemoed van elke lezer doorklinkt’, dixit Anton van Duinkerken (VG 757 e.v.).
Typisch Zuidnederlands lijkt alleen de Vlaams-nationalistisch geïnspireerde, cultuurpolitieke norm, die door de ‘cultuurflamingant’ Westerlinck categorisch van de hand wordt gewezen. Andere, bijv. ideologische criteria - al dan niet verwaterd tot fatsoensnormen - worden zowat overal gehanteerd. Zo bekritiseert Paul Lebeau scherp De kruisvaarder van Anna Blaman; hij acht deze novelle ‘niet enkel kwetsend voor de smaak van de gelovige’, maar zij ‘zweemt gewoon naar godslastering’ (dwb 447). C. Rijnsdorp vindt dan weer ‘de meest stuitende details’ in Hugo Claus' roman De koele minnaar; ‘alle spoor van zedelijke verontwaardiging’ ontbreekt er, ‘omdat men geen normen meer kent’. En misschien was volgende Rijnsdorpse overweging tien jaar eerder niet ondenkbaar in een blad als Golfslag: ‘[...] wat in boeken als deze openbaar wordt maakt ons duidelijk dat de “vrije volken” niet heiliger zijn dan die achter het ijzeren gordijn en dat het alleen maar genade (of uitstel) is dat onze westerse samenleving niet door de gekleurde rassen onder de voet wordt gelopen. Het zout van de “christelijke beschaving” is smakeloos geworden.’ (Nwe Leidsche Crt, 4/1/58).
Wie van moedwil blijk wil geven kan uit de recensies die Jan Greshoff in de jaren vijftig voor Het Vaderland schreef een lange lijst lovende commentaren bloemlezen over Nederlandse auteurs, die ook in de literatuur van het Noorden geen enkele rol hebben gespeeld: Marie van Dessel-Poot, ‘Een boek dat de moeite waard is’ (29/8/53); Rudolf Poorsma, ‘Boek dat aandacht verdient’ (23/10/54); Marinus van Goeree, ‘bekwaam romanschrijver’ (8/1/55); Mini ter Kuile-Scholten, ‘Onmiskenbare schrijversgave’ (19/5/56); Suzanne van Thijn, ‘voortreffelijke vertelster’ (28/7/56)...Het betreft hier doorgaans weinig ambitieus en in zijn genre wellicht niet geheel onverdienstelijk werk. Echt artistiek talent lijkt Greshoff de auteurs ervan ook niet toe te schrijven. Dat doet hij wel t.a.v. Vlaamse auteurs als Boon en Claus, maar hun romans zijn dan weer ‘verfoeilijk’, ‘slechtgemaakt’,
| |
| |
let. museum
Simon Carmiggelt met Willem Elsschot
‘onbeduidend’, ‘slecht geschreven’, ‘onsmakelijk’, ‘wild en waanzinnig’ (5/6/48; 11/4/53; 12/10/57). Misschien oordeelt Greshoff niet anders of strenger t.a.v. deze Vlaamse schrijvers, alleen: hun werk voldoet niet aan de meest elementaire eisen, die voortvloeien uit een door Nederlandse critici wel vaker gehanteerde norm. N.a.v. De Kapellekensbaan omschrijft Greshoff deze als: ‘elk overbodig woord is een haard van bederf’ (23/7/55).
Men herinnert zich dat Forum, waaronder met name Greshoff, de afwezigheid van alle exuberantie in het werk van Elsschot hevig bewonderde. In zijn inleiding tot het verhaal Een ontgoocheling, gepubliceerd in 1934, maakte Greshoff daarvan een universeel beschavingskenmerk: ‘Wij hier in het Noorden houden in ons leven en in onze uitingen van een ingetogenheid, welke het typisch kenmerk van een Nederlandsche (neen, van iedere) beschaving is.’ Anton van Duinkerken reageerde verontwaardigd. Hij hekelde zijn landgenoot, die ‘in zijn Noordelijke witkwastmentaliteit de norm meent te mogen zoeken tot beoordeling van een feller gekleurde levenswaardering’, en stelde retorisch de vraag: ‘Om welk beginsel ter wereld zou de Vlaamse letterkunde moeten voldoen aan een Hollandse smaak, wanneer de Hollandse letterkunde [...] zich veroorlooft, in het geheel niet overeen te komen met een Zuidelijk-Nederlandse smaak?’ (64)
Dertig jaar later, omstreeks 1965, is de Vlaamse literatuur duidelijk geëvolueerd in de richting van de ‘Noordelijke witkwastmentaliteit’. ‘Soms zijn de Vlamingen meer “Nederlands” dan wij,’ constateert Johan Fabricius, ‘tegenwoordig hellen ze zelfs naar het cerebrale over.’ En Jan Engelman heeft het over ‘de Vlamingen die met alle geweld “Algemeen Beschaafd” wensen’, en drukt de hoop uit dat zij ‘daarbij hun markante, zeer levende volksuitdrukkingen niet verliezen’. Pierre H. Dubois tenslotte vat de situatie als volgt samen: ‘De Zuidnederlandse literatuur heeft een sterker vitaal instinct. Als dat gepaard gaat met intelligentie, wat lang niet altijd het geval is, kost het mij geen moeite een Vlaamse auteur boven een Nederlander te verkiezen. Maar de literatuur is gelukkig geen kwestie van competitie. Het verschil in taal tussen Noord en Zuid wordt hoe langer hoe kleiner in de literatuur. De wisselwerking tussen Noord en Zuid is, na een trage ontwikkeling, versneld door de versnelde evolutie in Vlaanderen. Er blijft natuurlijk een verschil in volksaard. Wij zijn droger, koeler, cerebraler. Tot vóór de jongste oorlog waren er praktisch geen essayisten in Vlaanderen. Op dit moment zijn er in Nederland geen, in Vlaanderen wel.’ (De Ceulaer 35, 42, 52).
| |
Literatuuropgave
Gegevens over de verhouding Vlaanderen-Nederland na 1945 werden ontleend aan de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt-Amsterdam 1975 en aan Joris De Deurwaerder, Omzien in bewondering, in: Ons Erfdeel 1971, 14/3, p. 5-13. Voor de relatie tussen de Nederlandse en de Vlaamse literatuur wordt verwezen naar José De Ceulaer, Te gast bij Nederlandse auteurs, Antwerpen z.j. (= De Ceulaer); C.J.E. Dinaux, Vlaamse Schrijvers. Gegist bestek, deel ii, Amsterdam-Antwerpen 19642; Anton van Duinkerken, ‘Vlaamse’ literatuur, in: Eugène De Bock, De Vlaamse Letterkunde, Antwerpen-Den Haag 1953 (= De Bock); Anton van Duinkerken, Vlamingen, Hasselt 1960 en R.L.K. Fokkema, Het Komplot der Vijftigers, Amsterdam 1979 (= Fokkema). Over de relatie Podium-Tijd en Mens handelen Gerrit Borgers, Een hand vol splinters, in: Losse planken van het tienjarig Podium, Den Haag-Antwerpen 1956; Gerrit Borgers, Het was om zich kapot te lachen: ik heb er haast bij geweend, in: Maatstaf 1972, 19/11, p. 696-706 en Jan Walravens, 4 scherven van 1 inleiding, in: Jan Walravens, Waar is de eerste morgen?, Brussel 1955 (= Walravens). Tenzij anders aangeduid dateren alle vermelde gegevens, citaten e.d.m. van 1950. Titels van tijdschriften werden als volgt afgekort: BvN (Boek van Nu), cb (Critisch Bulletin), dwb (Dietsche Warande en Belfort), g (Golfslag), ns (De Nieuwe Stem), nvt (Nieuw Vlaams Tijdschrift), vg (De Vlaamse Gids). |
|