Ten geleide
Zoals een archeoloog proefsleuven maakt om een locatie voorlopig in kaart te brengen, zo verkent dit themanummer van literatuur in dwarsdoorsnede per eeuw het terrein van de relaties tussen de Noord- en Zuidnederlandse letterkunde. Hoe lag de verhouding in 1200, in 1300, in 1400, en welk beeld vertoont zich dan telkens een rond eeuwjaar verder, tot in onze tijd toe? Is er sprake van samengaan of isolement, van eenzijdige hegemonie of wisselwerking? Zien we eenheid in verscheidenheid, of staan er twee afzonderlijke literaturen tegenover elkaar?
In grote lijnen is de ontwikkeling natuurlijk wel bekend. In de Middeleeuwen was er over het geheel genomen een duidelijk cultureel overwicht van de zuidelijke gewesten, zij het dan dat de huidige tweedeling in Noord en Zuid eigenlijk niet goed hanteerbaar is in dit gebied met vele graafschappen en hertogdommen. Juist toen in de zestiende eeuw een staatkundige eenheid groeiende leek, bewerkte de Opstand een breuk langs toevallige, door politieke en militaire factoren bepaalde lijnen. De literatuur in het Noorden bloeit vervolgens op, gestimuleerd door een toevloed van getalenteerde Zuidnederlandse immigranten. Het verzwakte literaire leven in het Zuiden wordt in de achttiende eeuw bijna geheel gefnuikt door de officiële verfransing. Pas in de negentiende eeuw weet het zich weer langzaam te emanciperen, waarbij het door het Noorden over het algemeen met overdreven superioriteitsgevoel werd bejegend. Onze eeuw tenslotte vertoont een complex patroon van samenhang en wederzijdse bewondering naast antagonisme en wederzijds onbegrip.
In 1985 lijkt het Groot-Nederlands idealisme van vorige generaties voornamelijk met nuchtere scepsis bekeken te worden. Misschien is die nuchterheid een goede basis om de onderlinge relaties nog eens in een historisch perspectief te plaatsen en het globale beeld op een aantal punten te preciseren. De redactie heeft gekozen voor een reeks steekproeven per rond eeuwjaar. Er komt op deze wijze geen samenhangende ontwikkelingsgang te voorschijn, maar de winst ligt in de grotere concreetheid en scherpte van zulke momentopnamen. Natuurlijk loopt men bij deze aanpak het gevaar net de pot met goud te missen die midden tussen de proefsleuven verborgen zit. De literaire ontwikkeling pleegt zich niets van eeuwwisselingen aan te trekken. Andere jaren - 1560, 1830, 1920 - zouden wellicht treffender voorbeelden opgeleverd hebben. We hebben echter toch de helderheid en eenvoud van regelmatige tussenpozen geprefereerd, in de wetenschap dat de aangezochte auteurs zich niet geheel op het eeuwjaar zouden kunnen fixeren, maar ook de omliggende decennia min of meer in hun beschouwingen zouden moeten betrekken.
De reeks artikelen in dit nummer start vanuit de ons vertrouwde situatie: met een stuk over de Noord-Zuidverhouding in 1985. De moderne periode krijgt daarna extra aandacht door een studie over de relaties omstreeks 1950. Vanaf 1900 springt de blik dan telkens honderd jaar terug, tot we in 1200 bij het prille begin van de letterkunde in het Nederlands zijn aangeland. Zo ontstaat een schetskaart van wat Noord en Zuid verbindt en scheidt in heden en verleden, en wordt er iets blootgelegd van de historische wortels van een vaak wat moeizame verhouding. De redactie van literatuur prijst zich gelukkig dat zowel uit België als uit Nederland specialisten op het gebied van de verschillende perioden een bijdrage tot dit nummer hebben willen leveren. Zij hoopt dat het geheel de wederzijdse interesse zal versterken.
De redactie