| |
| |
| |
Recensies
Slechte vrouwen
In de kunst en de literatuur van de late middeleeuwen is het onderwerp ‘vrouwenlisten’ erg populair. Er bestaat een grote behoefte om de aan de vrouw toegeschreven macht en listigheid te concretiseren in prenten, schilderijen en teksten. Met name de burger in de stad moet blijkbaar doordrongen worden van de potentiële macht van de vrouw, om zich daartegen te kunnen wapenen. Een heel fraaie uitwerking van dit onderwerp vormt de tekst Dat bedroch der vrouwen (hierna Bedroch) die nu - voorzien van een beknopte inleiding door prof. dr. W.L. Braekman - in facsimile is uitgegeven. Het Bedroch is het eerste deel van een nieuwe serie van twaalf volksboeken uit de zestiende eeuw die onder de titel Vroege volksboeken uit de Nederlanden zal verschijnen. Deze reeks, waarover in literatuur 1984/2; 117 al is bericht vormt de voortzetting van de serie Zeldzame volksboeken uit de Nederlanden, waarvan de vijf verschenen delen ook door prof. dr. W.L. Braekman zijn ingeleid.
Het Bedroch, dat omstreeks 1532 gedrukt is door de Utrechtse drukker Jan Bernts, is een uitermate belangwekkende tekst. We mogen de uitgever en inleider dankbaar zijn dat deze tekst - waarvan het enig bekende volledige exemplaar zich in een moeilijk toegankelijke particuliere verzameling in Nederland bevindt - door deze facsimile voor verder onderzoek beschikbaar komt. Het is een thematische verhalenbundel. De 23 verhalen vormen een illustratie van de listigheid en de ten kwade gebruikte macht van de vrouw in het heden en het verleden. Afwisselend presenteert de samensteller een ‘oud’ en een ‘nieuw’ verhaal, waarbij hij voor de oude verhalen heeft geput uit de bijbelse en klassieke geschiedenis, terwijl de nieuwe verhalen, op een na, vertalingen zijn van verhalen uit de beroemde Franse novellenbundel les Cent Nouvelles Nouvelles, waarvan het overgeleverde handschrift tussen 1456 en 1467 gedateerd kan worden, maar waar de verspreiding heeft plaatsgevonden via talrijke vroege drukken.
In zijn inleiding stelt Braekman dat het belang van het Bedroch gelegen is in het feit dat deze tekst de oudste Nederlandse novellenbundel is en aldus een bouwsteen levert voor de nog weinig bestudeerde geschiedenis van de novelle in onze taal. Daarnaast vindt hij het werk ook een bewijs voor de invloed die de antifeministische Renaissanceliteratuur in ons taalgebied in die periode heeft uitgeoefend. Op beide aspecten gaat Braekman vervolgens zeer beknopt in. Met betrekking tot het tweede aspect merkt hij op dat in de ons omliggende landen een grote verscheidenheid aan literaire werken de neerslag vormt van gevoelens van vrouwenhaat en dat, hoewel dit soort literatuur al sinds de oudheid voorhanden is, pas sinds de late vijftiende eeuw vrouwenhaat in de vorm van ontspanningsliteratuur in bredere kringen verspreiding vindt. Vervolgens somt hij een wel zeer willekeurig aandoende lijst Franse, Engelse en Duitse titels op die vrijwel allemaal jonger zijn dan het Bedroch.
Het ontstaan van de novelle in ons taalgebied ziet Braekman als een ontwikkeling waarbij in tegenstelling tot middeleeuwse teksten als De seven wijse mannen van Rome en Gesten of geschiedenissen van Rome niet het didactische maar het erotische aspect op de voorgrond treedt. Vreemd genoeg overwegen deze erotische elementen zoals Braekman zelf constateert niet in de kluchtboeken en andere teksten uit de tweede helft van de zestiende eeuw die hij, in navolging van Kalffs literatuurgeschiedenis uit 1907(!), tot het genre novelle rekent. Eigenlijk overweegt volgens Braekman het erotische aspect alleen in het Bedroch en diens tegenhanger Dat bedroch der mannen, die beide onder invloed van de Cent Nouvelles Nouvelles tot stand zijn gekomen.
Het door Braekman aangelegde criterium lijkt mij ondeugdelijk en volstrekt onvoldoende om het genre ‘novelle’ af te bakenen en de aanduiding ‘novellenbundel’ is voor de door hem genoemde kluchtboeken en het Bedroch niet goed onderbouwd. Het Bedroch is zeer zeker niet in de eerste plaats ontspanningsliteratuur geweest. Braekman onderschat de betekenis van de veranderingen die de verhalen uit het Bedroch ten opzichte van de voorbeeldteksten hebben ondergaan. Hij heeft geen oog voor de specifieke opbouw van het Bedroch en houdt te weinig rekening met de tijd en plaats van ontstaan van de tekst.
Het belang van de tekst met betrekking tot de geschiedenis van de novelle in ons taalgebied in de zestiende eeuw is mijns inziens hierin gelegen dat de samensteller de verhalen uit de Cent Nouvelles Nouvelles weer tot exempelen heeft gereduceerd. Essentieel hierbij is de afwisseling van oude en nieuwe verhalen. De oude verhalen laten zien hoe in de oudheid zulke grote en wijze mannen als Adam, Samson, Hercules en Holophernes door vrouwen bedrogen en overwonnen zijn en welke gevolgen dit gehad heeft. De nieuwe verhalen behandelen allemaal de listen van overspelige vrouwen. Door de afwisseling van oude en nieuwe verhalen worden de gebeurtenissen en gevolgen voor een middeleeuws publiek dat zeer getraind was in het herkennen van analoge situaties, vergelijkbaar. Wat Adam is overkomen door Eva, overkomt elke burger als hij zijn vrouw niet goed onder de duim houdt. Niet voor niets wordt Adam in het Bedroch voorgesteld als een pantoffelheld. Hij at alleen van de appel omdat hij zijn vrouw niet kwaad wilde maken! Door middel van het Bedroch worden christelijke waarden verkondigd en verdedigd. Er zijn vrouwen die ‘der mannen meester’ willen zijn, zegt de samensteller van het Bedroch, en ook zijn er mannen ‘die hun huisgezin niet goed onderhouden’. Hiermee gaan deze mannen en vrouwen in tegen de wil van God, want God heeft de man heerschappij over de vrouw gegeven maar tevens heeft hij de man bevolen te werken.
Het is niet verwonderlijk dat de nieuwe verhalen over overspel gaan. Overspel vormt niet alleen een geestelijke maar ook een materiële bedreiging van de laatmiddeleeuwse maatschappij. De steden kennen een zeer
| |
| |
groot vrouwenoverschot en allengs worden vrouwen meer en meer uit de gildes en de geregelde beroepsarbeid geweerd. De vrouw wordt verder teruggedrongen in haar rol van huishoudster en kinderverzorgster waarbij ze tevens fungeert als goedkope werkkracht voor de huisindustrie. Ongehuwde vrouwen hebben het moeilijk in deze maatschappij en niet voor niets noemen Sprenger en Institoris in hun Heksenhamer (1484) - een boek met aanwijzingen omtrent het herkennen, vervolgen en berechten van heksen - de jaloezie tussen getrouwden en ongetrouwden als voornaamste oorzaak voor het voorkomen van hekserij.
Overspel is in de jaren dertig van de zestiende eeuw in ons taalgebied nog geen onderwerp voor vrijblijvende vermaaksliteratuur. Dit blijkt ook uit de tekst Dat profijt der vrouwen, die ook door Braekman wordt genoemd en waarvan een exemplaar van een editie uit 1561 is overgeleverd. De tekst opent met een proloog waarin een drukker en een vrouw discussiëren over het vrouwvijandelijke karakter van het Bedroch. Deze proloog maakt duidelijk dat het Bedroch grote opschudding heeft veroorzaakt. Aan de censuur kan de tekst niet ontsnapt zijn en hoefde de tekst ook niet te ontsnappen zoals Braekman meent, omdat de inhoud van het Bedroch ook door de censuur niet werd gezien als ‘loos vermaak’. Voor de middeleeuwse lezer/luisteraar is de les die het Bedroch leert duidelijk: de vrouw is een gevaarlijk wezen en als de man zijn macht als hoofd van het gezin niet gebruikt, zal het misgaan met hem en met de samenleving.
Uit het hoofdstuk ‘Tekst en illustratie’ blijkt dat Braekman niet goed op de hoogte is van de drukgeschiedenis van Dat profijt der vrouwen. Deze tekst is gezien de editie van 1561 van belang voor het Bedroch. Van het Bedroch bestaat naast het volledige exemplaar uit c. 1532 ook nog een onvolledig exemplaar dat op basis van het drukkersmerk tussen 1569 en 1574 gedateerd kan worden. Braekman meent dit fragment nu voor 1561 te moeten dateren. Hij weet blijkbaar niet dat van Dat profijt der vrouwen ook edities uit 1550 en 1556 hebben bestaan. Tevens veronderstelt hij dat Jacob Bosselaer het Bedroch omstreeks 1594 heeft uitgegeven, omdat zijn uitgave van Dat profijt der vrouwen uit 1595 ook de proloog bevat. Het blijkt echter dat in alle latere drukken van de tekst de proloog automatisch is overgenomen en dit dus geen aanwijzing vormt voor eventuele herdrukken van het Bedroch. De inleiding wordt afgesloten door een uitgebreide samenvatting van de inhoud van de tekst en een bibliografie.
Een facsimile-editie is natuurlijk in principe alleen bestemd voor hen die in staat zijn de tekst in zijn oorspronkelijke vorm te lezen. Het is jammer dat de inleiding qua niveau niet bij dit publiek aansluit. De tekst is kort en oppervlakkig, de literatuurverwijzingen gebrekkig en de bibliografie onvolledig. Met betrekking tot de facsimile zelf zij nog opgemerkt dat de druk op sommige pagina's zo vet is dat dit ten koste gaat van de leesbaarheid. Ook is het jammer dat niet is aangegeven dat en hoeveel de tekst vergroot is.
Deze facsimile maakt Dat bedroch der vrouwen voor verder onderzoek bereikbaar. Het is te hopen dat een tekstuitgave met een gedegen inleiding de tekst voor een ieder die in de laat-middeleeuwse letterkunde geïnteresseerd is, toegankelijk maakt.
P.J.A. Franssen
Dat bedroch der vrouwen, bezorgd en ingeleid door W.L. Braekman (Vroege volksboeken uit de Nederlanden 1). Brugge, Marc van de Wiele, 1983. 18+84 p., Bfr. 1200 (reeksprijs: Bfr. 1100 p.d.).
| |
Middeleeuwse stervenslessen
De laatste jaren wordt ritualisering niet meer als een vies woord beschouwd. De opvatting wint veld dat rituelen, formaliseringen, behalve beperking van bewegings- en uitingsvrijheid ook duidelijkheid en geruststellende verzekering kunnen betekenen. Een van de terreinen waarop ritualisering altijd een grote rol heeft gespeeld is dat van de overgang van leven naar dood, en de laatste tijd kunnen we een hernieuwde belangstelling voor deze problematiek waarnemen, met name voor de niet-klinische aspecten ervan. Stervensbegeleiding is niet nieuw; reeds in de late middeleeuwen vormde zich uit ouder theologisch materiaal een coherent geheel van stervenslessen, in het Nederlands veelal ‘conste van sterven’ genoemd. Onlangs verscheen er een kritische uitgave van een van de Nederlandstalige stervenskunsten: Een scone leeringe om salich te sterven (Antwerpen, 1500).
Wie de verschillende uitingen van de laat-middeleeuwse kunst en literatuur beschouwd, constateert een opvallende belangstelling voor en bezorgdheid om de dood. Deze was
| |
| |
in die tijd dan ook wel zeer nadrukkelijk aanwezig. Op de langere termijn had men te maken met gestaag dalende bevolkingscurven, terwijl op de korte termijn vernietigende epidemieën een ieder steeds de pen op de neus zetten. Niets was zekerder dan de dood, niets onzekerder dan het uur van de dood. Bestudering van de stervenskunst, de Ars Moriendi, kan ons inzicht geven in de benadering van de stervensproblematiek en de pogingen de dood door een stervenskunst te incorporeren en te ontdoen van zijn overrompelend karakter.
De Artes Moriendi zijn voor velen interessant: neerlandici, theologen, historici en daarom valt deze teksteditie toe te juichen. De keuze voor juist déze tekst is blijkens het voorwoord van de schrijvers, vier Leidse neerlandici, goeddeels toevallig: men stuitte er tijdens de studie op. Men kan zich afvragen of deze toevalligheid een tekstuitgave op zich voldoende legitimeert. De tekst heeft namelijk naast een groot voordeel ook enige daarmee nauw verbonden nadelen, die samenhangen met de wordingsgeschiedenis van de Ars Moriendi.
Nadat reeds in de elfde en latere eeuwen verschillende theologische traktaten aan de dood en het sterven werden gewijd, ontstond in de vroege vijftiende eeuw de behoefte, aanvankelijk bij geestelijken, later ook bij leken, aan een heldere handleiding betreffende de laatste dingen. Deze behoefte resulteerde in het ontstaan van een literairtheologisch genre: de Ars Moriendi. Met de opkomst van de boekdrukkunst nam de verspreiding ervan een hoge vlucht en vertaald in vele volkstalen verschenen er zo'n honderd stervenskunsten in druk.
Binnen deze werkjes kan men twee versies onderscheiden: een zesdelige tekst (de oudste) en een korte versie, gebaseerd op één deel van de zesdelige tekst. De zesdelige versie omvat achtereenvolgens: een uiteenzetting van het doel van het werk; de verzoekingen van de stervende door de duivel; de ondervragingen van de zieke gebaseerd op vragen van bisschop Anselmus (†1109) en Johannes Gerson (†1429); enige gebeden door de zieke te bidden; praktische raadgevingen en tenslotte enkele afsluitende gebeden. De korte versie is een elaboratie van de thematiek uit de tweede afdeling: de verzoekingen door de duivel. De aangrijpende houtsneden in deze versie tonen ons een geïndividualiseerde doodsstrijd.
Een scone leeringe om salich te sterven betreft een zesdelige versie en onderscheidt zich in zeer weinig van de in Europa gangbare uitwerking. Ziehier het voordeel: door de kennismaking met de Nederlandse tekst kennen wij meteen de Europese ‘standaardtekst’. Dit doordringt ons van de kennelijke eenheid van de catechese in het Westen, óver landsgrenzen heen. Het feit dat het hier om een standaardtekst gaat is echter ook een nadeel: de inhoud hiervan is ons reeds in detail bekend uit de grote studies naar de Europese Artes Moriendi die de laatste decennia werden verricht.
De term ‘standaardtekst’ doet afwijkingen hiervan vermoeden en inderdaad is er ook in het Nederlands taalgebied sprake van diverse veranderingen in de vorm van uitbreidingen van originele teksten, samenvoegingen van verschillende catechetische literatuur etc. Dikwijls gaan deze veranderingen in de richting van een integratie van christelijk leven en sterven óf in de richting van concretisering van hemel- en helvoorstellingen. In de verwerking van beide betracht de standaardtekst grote matigheid, een gegeven waarom de tekst ook regelmatig wordt geroemd. Voor een lekenpubliek evenwel moeten de bedoelde aanvullingen op de standaardtekst van grote betekenis worden geacht en mogelijk waren zij voorwaarde voor een verdere popularisering van de ‘christelijke dood’. Zij wekken de indruk dat naast ‘zuivere’ Artes Moriendi ook minder ingetogen stervensliteratuur tot de beeldvorming heeft bijgedragen, zodoende de catechetische eenheid althans nuancerend. De stervenspraktijk is wellicht minder homogeen geweest dan bestudering van standaard Artes Moriendi doet vermoeden.
De tekstuitgave is goed verzorgd en met name met de registers van bijbelteksten en persoonsnamen mag men zeer blij zijn. Middeleeuwse auteurs ontleenden op zijn minst nonchalant en men vraagt zich dikwijls af waar een zinsnede vandaan komt; zoekwerk dat ons in deze uitgave uit handen genomen is. In de inleiding ontbreken noten, kennelijk een gevolg van de keuze voor een ‘breed publiek’. Dit wordt ten dele goedgemaakt door de beredeneerde bibliografie aan het slot van het boek, waarin helaas een aantal recente titels ontbreekt. Tevens treffen we een paragraaf ‘bronnen’ aan, waarin een greep wordt gedaan uit verwante werken. Hierin trof mij een raadselachtigheid: het ‘Delftse sterfboek’ (1488) wordt toegeschreven aan de drukker Hoornberg. Dit werk, vroeger wel toegeschreven aan H.E. van Homberg (Holtrop, 1856) geldt tegenwoordig bij mijn weten als een uitgave van Chr. Snellaert.
Ondanks enige hier geopperde bezwaren is Een scone leeringe om salich te sterven een aanwinst en verplichte lectuur voor al diegenen die op enigerlei wijze te maken hebben met de geschiedenis, de literatuur of de theologie van de late middeleeuwen. De gekozen presentatie maakt dit zowel voor vakwetenschappers als liefhebbers goed mogelijk.
Erik Lips
Een scone leeringe om salich te sterven, Een Middelnederlandse ars moriendi, uitgegeven, geannoteerd en ingeleid door B. de Geus, J. van der Heijden, A. Maat en D. den Ouden. Utrecht, Hes, 1985, 101 p., ƒ 25, -.
| |
Eloquentiae Latinae Triumphus
Het tegenwoordige gymnasium is - als rechtstreekse voortzetting van de vroegere Latijnse School - nog steeds de plaats waar door middel van translatio en in mindere mate dan toen door imitatio de erfenis van Grieken en Romeinen
| |
| |
levend wordt gehouden. Het gymnasium bestaat pas sinds 1876; daarvoor werd het onderwijs in de klassieken door de Latijnse School verzorgd: vanaf 1815 als de eerste trap van het hoger onderwijs; vóór 1815 als voorbereiding tot het hoger onderwijs. Veel Latijnse Scholen zijn ontstaan in de voor-reformatorische tijd als kapittel- of parochiescholen en werden in de 14e tot 16e eeuw tot stadsschool.
Aan de geschiedenis van het hoger onderwijs is de laatste tijd aandacht besteed; die van het lager onderwijs in de provincie Utrecht kreeg gestalte in de publikaties van mevr. E.P. de Booy; het Latijnse onderwijs is onderbelicht ondanks de studies van Nauwelaerts over de Latijnse School in Den Bosch, Post en Schoengen over de periode van de middeleeuwen, Bot over de periode tot half 16e eeuw en de werken van E.J. Kuiper en H.W. Fortgens. Een synthetisch overzicht van het Latijnse onderwijs - ook voor de neerlandistiek van belang in verband met de invloed van het Latijnse-schooldrama op het toneel van 16e en 17e eeuw - kan nog niet geschreven worden omdat voorstudies op lokaal en regionaal terrein ontbreken.
Eén zo'n studie is nu gepubliceerd: het betreft een onderzoek naar zeventien Gelderse Latijnse scholen uit de periode van ca. 1580-1815, uitgevoerd door een werkgroep van kandidaten in Nijmegen onder leiding van H. Bots, R. Bastiaanse en M. Evers. Juist omdat Holland en Zeeland in dit opzicht al aan hun trekken gekomen zijn door het werk van resp. Kuiper en Fortgens, kan bestudering van de schoolsituatie in een landgewest nieuwe aspecten toevoegen.
Uitvoerig literatuur- en archiefonderzoek over de bestudeerde periode 1580-1815 heeft voor Gelderland zeventien door de overheid gesubsidieerde instellingen opgeleverd: Arnhem, Borculo, Culemborg, Doesburg, Doetinchem, Elburg, Groenlo, Harderwijk, Hattem, Lochem, Nijkerk, Nijmegen, Tiel, Wageningen, Zaltbommel, Zevenaar en Zutphen. De geografische spreiding van deze scholen is zodanig, dat niet het gehele gewest kon profiteren. Dat leidt tot de veronderstelling dat ook een aantal Nederduitse schoolmeesters (vaak werkeloze predikanten) enigerlei Latijns onderwijs gegeven zal hebben op het platteland. Privéonderwijs was alleen voor de zeer welgestelden weggelegd.
Alle zeventien Latijnse scholen werden volgens een standaardprocedure beschreven, eerst in het Kwartier van Nijmegen en vervolgens in die van Zutphen en de Veluwe. Al naar gelang de beschikbaarheid van archivalia worden gegevens verstrekt met betrekking tot de geschiedenis van de desbetreffende school, het toezicht door het college van scholarchen (waarin kerkelijke en plaatselijke overheid meestal samen vertegenwoordigd waren), de financiën (de traktementen konden behoorlijk uiteenlopen: van ƒ 600, - tot ƒ 200, - per jaar rond 1600!), het aantal leerlingen en docenten en de aard en het niveau van het onderwijs.
Een ding wordt in ieder geval duidelijk: het vakkenpakket op de scholen was niet overal hetzelfde. Naast de passieve en actieve beheersing van het Latijn hing het vooral van de capaciteiten van de rector af welke vakken nog meer op het programma stonden: Grieks, Hebreeuws, soms mathematica en fysica. Tot de 18e eeuw was de Latijnse grammatica van Lithocomus in gebruik en de syntaxis van Caucius; daarna worden die vervangen door het leerboek van Vossius. Waren eerst alleen Terentius en Cicero verplichte lectuur; later komen daarbij Vergilius, Horatius, Ovidius, Tibullus, Propertius, Sallustius, Livius en Cornelius Nepos.
Het nadeel van de monotonie die terugkeert bij de behandeling van de zeventien scholen wordt ruimschoots goedgemaakt door de veelheid aan informatie die de vijftien auteurs verstrekken en door de generaliserende inleiding (p. 12-44). Daartussendoor vindt men als krenten in de pap een aantal verhalen over incompetentie en zich misdragende docenten. In dat opzicht zal Gelderland zich zeker niet van de zeegewesten hebben onderscheiden, maar...de mortuis nil nisi bene!
PJV
‘Tot meesten nut ende dienst van de jeught’. Een onderzoek naar zeventien Gelderse Latijnse scholen ca. 1580-1815. Onder redactie van R. Bastiaanse, H. Bots, M. Evers. Zutphen, De Walburg Pers, 1985. Gelderse Historische Reeks, xvi. Ill. 360 p., ƒ 65, -.
| |
Een valse baron
In het begin van de jaren '30 werd de 18e eeuwse Republiek der Verenigde Nederlanden opgeschrikt door de praktijken van Johann Heinrich von Syberg, zich noemende baron. Die titel was vals en wie kennis neemt van zijn biografie moet constateren dat meer aan hem niet deugde.
J.H. von Syberg werd in 1696 te Maagdenburg geboren,
| |
| |
uit een voorname familie. Na zijn vertrek uit het ouderlijk huis, zou hij herhaaldelijk de aandacht op zich vestigen, zij het zelden of nooit in gunstige zin. Als student te Halle raakte hij in een gevecht zijn rechterhand kwijt en moest hij de universiteit wegens onoorbaar gedrag verlaten. Op voorspraak weer terug, trouwde hij spoedig. Zijn vrouw zou echter weinig plezier aan hem beleven: na een onbestendig huwelijksleven keerde hij haar en hun dochter na enkele jaren voorgoed de rug toe.
Wat dan volgt, is een wisselvallig leven, reizend van de ene plek naar de andere, geregeld op gespannen voet verkerend met de justitie. Zijn bekendheid, inkomsten en prikkelbare relatie met de rechterlijke macht dankte Von Syberg aan zijn obscure professie op het grensvlak van natuur-wetenschap en mystiek. Hij werkte als genezer, bezweerder van geesten en goudmaker.
Die praktijken oefende hij ook uit in de Republiek der Verenigde Nederlanden, waar hij in elk geval vanaf 1731 verbleef. Na een korte periode van voorspoed en welstand, keerde het tij en trok hij eind 1732 alweer de grens over. Een korte, bonte reis door Europa volgde. Pruisen, Polen, Venetië, Straatsburg en Zwitserland werden aangedaan en al dan niet onvrijwillig weer verlaten. Sybergs spoor loopt in het voorjaar van 1733 dood, zodat zijn biografie vooralsnog een open einde heeft.
Gedurende zijn verblijf hier te lande, had Von Syberg niet over gebrek aan publiciteit te klagen. De periodieke pers schreef aanvankelijk neutraal of zelfs welwillend over hem; in de loop van 1732 werd de toon negatief. Uitgesproken negatief is ook De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg, een in 1733 verschenen tekst van de hand van Jacob Campo Weyerman (1677-1747). Weyerman stelt in deze leevens byzonderheden de praktijken van Von Syberg aan de kaak. Hij geeft een weergave van gesprekken die hij met de pseudo-baron gevoerd zegt te hebben, waarin hij diens onwetendheid, zoniet onbenul en onvermogen duidelijk naar voren laat komen. Voorts geeft hij staaltjes van Von Sybergs werkwijze: het toedienen aan patiënten van duistere wondermiddeltjes en het verrichten van - corrupte - alchemistische proeven.
Weyermans tekst werd voor een 20e eeuws publiek toegankelijk gemaakt door een uitgave met inleiding en commentaar, verzorgd door een werkgroep van Amsterdamse neerlandici, onder leiding van André Hanou en Hanna Stouten. De uitgave bestaat uit twee delen. Het eerste biedt een weergave van de tekst. Het tweede deel bevat een verklaring van lastige woorden en tekstdelen die uitzonderlijk uitvoerig mag heten, registers op persoons- en geografische namen en een inleiding.
Die inleiding stelt verschillende zaken aan de orde. De lezer krijgt biografische informatie over Von Syberg (gebaseerd op uitvoerig literatuur- en archiefonderzoek) en Weyerman. Voorts wordt hij ingelicht over twee belangrijke aspecten van de tekst: rozenkruiserij en alchemie. Een aparte paragraaf is gewijd aan de drukgeschiedenis en een verantwoording van de wijze van uitgave.
De voornoemde delen van de inleiding zijn informatief en ter zake. In veel mindere mate geldt dat voor de paragraaf waarin getracht wordt de tekst literair-historisch te situeren. De inleiders menen dat er sprake is van een ‘oplichtersverhaal’. Ze beschouwen dat als een ‘tussengenre’ tussen picareske roman (waarin een aan zijn lot overgelaten mens uit lijfsbehoud tot bedrog komt, maar ook zelf weer bedrogen wordt) en criminele biografie (het relaas van de misdaden van echte, historisch traceerbare schurken, uitmondend in hun gevangenneming en proces). Na het verdwijnen van de ‘zuiver’ picareske roman in de loop van de 17e eeuw en vóór het opkomen van de criminele biografie in de tweede helft van de 18e eeuw zou het ‘oplichtersverhaal’ zich manifesteren, als stap in een evolutie: ‘De picaro evolueert via een oplichter tot een crimineel.’ (dl. lb, p. 47). Ik geloof niet in literaire evolutie en in ‘tussengenres’, maar afgezien daarvan lijkt het mij dat picareske roman en criminele biografie geen vergelijkbare grootheden zijn. In de picareske roman bepalen sociale kritiek en de benarde positie van het individu de toon. In de criminele biografie is daarentegen eerder sprake van het bevestigen van de heersende norm en benadrukken van het recht van de maatschappij. Van evolutie van picareske roman naar criminele biografie lijkt me alleen daarom al geen sprake.
Ik denk dat de nadruk in deze paragraaf beter gelegd had kunnen worden op de manier waarop op de actualiteit wordt ingespeeld. In dat licht had een vergelijking van deze tekst met andere van Weyerman of met soortgelijke actualiteitsbetrokken geschriften van andere auteurs meer voor de hand gelegen. Of het zin heeft om in het onderhavige geval van een roman te spreken - zoals in de inleiding op verschillende plaatsen gebeurt - vraag ik me daarbij af. De sterke betrokkenheid op concrete personen en omstandigheden uit de actualiteit, alsmede het beschouwelijke karakter van omvangrijke tekstdelen pleiten daar niet voor.
In het ‘woord vooraf’ bij deze uitgave wordt gewezen op ‘het verkennende en in menig opzicht onevenwichtige karakter van deze Syberg-editie’. Dat is in zoverre waar, dat het laatste woord over geneeskunst, rozenkruiserij en alchemie in de 18e eeuw nog niet geschreven is en dat mijns inziens het literair-historische deel van de inleiding achterblijft bij het historische. Ondanks dat moet deze editie toch beschouwd worden als een waardevolle bijdrage aan onze kennis van deze periode.
De lezer moet echter niet verwachten hier eenvoudige ontspanningslectuur te vinden. Het gaat niet om een aaneenrijging van elkaar snel opvolgende avonturen en streken van Von Syberg, maar om een werk waarin uiteenzettingen over de beginselen van de rozenkruiserij en over alchemie een voorname en omvangrijke rol spelen.
L.R. Pol
| |
| |
J.C. Weyerman, De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg, heer van Ermelinghoven en Bonckersbek, &c. Uitgeg. en ingel. door een werkgroep Amsterdamse neerlandici onder leiding van André Hanou en Hanna Stouten. 2 dln. Deventer, Sub Rosa, 1984. 194+242 p., ƒ 35,50/Bfr. 635.
| |
Van der Capellen gewekt
‘De wekker van de Nederlandse natie’, het is een verdedigbare, zij het weinig-esthetische typering voor Joan Derk van der Capellen (1741-1784), de Overijssels edelman die zich eerst sterk maakte voor de rechten van de pachtende boeren, en vervolgens in september 1781 via het pamflet Aan het volk van Nederland de natie opriep tot actie, om precies te zijn tot gewapend verzet van de burger tegen Oranje. De lont bij het kruit, dit pamflet, hét signaal tot openlijk optreden van de patriotten.
Hoewel Jacobus Bellamy enkele hartstochtelijke verzen aan Van der Capellen wijdde, lag diens rol niet op het gebied van de literatuur in engere zin, maar op dat van de sociale en politieke geschiedenis van ons land. Zijn vrienden en vijanden zijn het erover eens dat hij de democratie dichterbij heeft gebracht.
Het Provinciaal Overijssels Museum had in 1984 twee redenen om bij de tijd stil te staan: ter ere van de tweehonderdste sterfdag van Van der Capellen, én ter ere van haar eigen honderdjarig bestaan, organiseerde het een tentoonstelling en zorgde het voor een boek.
Een boek over Van der Capellen is een verstandig gebaar, niet alleen als hommage aan de wekker van de natie, ook als bijdrage tot het beeld van de late 18e eeuw. Na de dissertatie van M. de Jong Hzn. uit 1922 bleven, op een editie van Aan het volk van Nederland na, publikaties over Van der Capellen vrijwel uit. Met studies over de patriottentijd is het wat beter gesteld, het werk van E.H. Kossman, C.H.E. de Wit en S. Schama vond zijn weg, maar voor een breed publiek is het nog altijd tevergeefs zoeken naar behoorlijke literatuur.
De bundel van het POM bevat een veertiental artikelen over en rond de held, de catalogus van de tentoonstelling, een personen- en een plaatsnamenregister, en een vloed aan illustraties.
Het grootste deel van de artikelen behandelt aspecten van de persoon Van der Capellen: zijn vrienden, het ziektebeeld, de genealogie in brede zin, Amerika, de revolutie in Overijssel. Daarnaast zijn er artikelen van meer algemene aard: de patriottentijd in prent, in ceramiek, in penningen. Ter afronding dient de bijdrage ‘Over invloed en traditie; een plaatsbepaling voor Joan Derk van der Capellen’.
Wie zich serieus in Joan Derk wil verdiepen, beginne met dit laatste artikel. De complexiteit van de persoon, van zijn
opvattingen en van zijn positie in de controversiële jaren '80 van de 18e eeuw, zijn hier duidelijk uiteengezet.
Het is jammer dat de andere bijdragen - waarover aanstonds - slechts zelden verband met het slotartikel toelaten; hoewel het opstel over invloed en traditie een uitstekend referentiepunt voor de gehele bundel had kunnen zijn, bespeurt de lezer geen pogingen daartoe. Ook een rode draad van andere makelij zoekt hij tevergeefs. Hierdoor krijgt het boek het karakter van een aantal losse verkenningen. De indruk van ‘verscheidenheid zonder eenheid’ wordt versterkt door het kwaliteitsverschil van de respectieve bijdragen. Voortreffelijk, want vol goed-gedocumenteerde, nieuwe informatie is bijvoorbeeld het verhaal van mevrouw drs. G. van der Meer over de penningen; waar blijft de signalering van de ‘Fabel van den kapel en den jongen’ in de lijst literaire geschriften (gedichten, toneelstukken, lijkredes) over Van der Capellen?
Het pom mikt met zijn publikatie op een breed museumpubliek; ook de uitvoering getuigt daarvan: stevig, glimmend papier en zeer veel illustraties (138 afbeeldingen, waaronder een groot aantal objecten van de tentoonstelling, op 168 pagina's). Jammer is, dat waar zo de nadruk werd gelegd op vormgeving en presentatie, de bronvermelding bij afbeeldingen die niet van de tentoonstelling afkomstig zijn, achterwege bleef.
Grote vraag blijft: hoe bereikt de specialist de geïnteresseerde burger op de meest effectieve wijze? Moeten wij vallen voor de formule ‘elk wat wils en veel illustraties’? Of moeten wij, behalve erg aardige dingen voor de mensen aandragen, ook structuren of minstens verbanden suggereren? Was niet een bundel met meer innerlijke samenhang te prefereren geweest? Ik weet het wel: het is ook nooit goed.
Samengevat: de Nederlandse natie kan plezier beleven aan dit informatieve plaatjesboek-met-artikelen. Eenheid moet zij er niet zoeken. Misschien is het POM in 2084 nóg iets wakkerder.
J. Stouten
De wekker van de Nederlandse natie. Joan Derk van der Capellen 1741-1784. Uitgegeven ter gelegenheid van de herden- | |
| |
king van de tweehonderdste sterfdag van Joan Derk van der Capellen tot den Pol en de viering van het honderdjarig bestaan van het Provinciaal Overijssels Museum te Zwolle. Onder redactie van E.A. van Dijk, J. Trijsburg, W.F. Wertheim en A.H. Wertheim-Gijse Weenink. Zwolle, Uitgeverij Waanders, 1984. 168 p., ƒ 47,50.
| |
Voor Blok, voor Van den Bergh
Huldebundels geven me altijd een warm gevoel van binnen. Het bestaan van zo'n boek betekent immers dat iemands aanwezigheid de niet zeer produktieve gemeenschap van neerlandici heeft weten te inspireren tot althans één artikel.
Onlangs zijn er weer twee verschenen: een voor Blok en een voor Van den Bergh. De laatste werd hoogleraar (aan de Open Universiteit), de ander werd hoogleraar af. Onbedoeld laten beide boeken zien hoe verbrokkeld het onderzoek in de moderne Nederlandse letteren is, of misschien is het aardiger te zeggen: hoe pluriform. Vergelijk dat eens met de taalkundigen die vrijwel allemaal aan dezelfde theorie sleutelen en hun opstellen keurig met voorbeeldzinnetjes 3a-3b enz. opbouwen!
De Groningse bundel bevat analyses van één gedicht (de voorbeeldige interpretatie van een gedicht van Boutens door Sötemann bij voorbeeld), pogingen iets over een dichterschap te zeggen (Mooij over Roland Holst, Oversteegen over Debrot), literairhistorische stukken (een interessant stuk van Kemperink over de poëtica van de naturalisten) en meer receptie-historische bijdragen (Sicking over de vie romancée rond 1930, Van Boven over Een coquette vrouw). Theoretischer zijn een nuttig artikel van Van de Watering over de begrippen motief en thema, en een stuk van Berndsen over het fictionaliteitsprobleem. Voor Maatje had fictie te maken met niet-referentialiteit; dat is voor Berndsen geen moeilijkheid, want hij verwijst het meest naar zichzelf. Laat ik er verder dit over zeggen: als er een hel bestaat, zal Karel van het Reve daar gedwongen worden tot aan de jongste dag dit soort artikelen te lezen.
De stukken zijn bijdragen zoals je ze in de meeste vakbladen aantreft: gedegen en een tikkeltje aan de saaie kant. De enige die een grote sprong waagt, is Dresden. In zijn bijdrage over de essayist Vestdijk krijgt men het zo zeldzame gevoel een echt essay te lezen, dat wil zeggen een gewaagde poging iets essentieels te zeggen over een auteur.
Nog diverser dan het Groningse boek is de staalkaart aan benaderingen die de Amsterdamse bundel laat zien. Er zijn zuiver theoretische stukken (Beekman, Laan, De Vriend), analyses (onder meer van Van Deel over ‘Vrouwenbeelden van Du Perron en Vestdijk’), naast literairhistorische bijdragen (van Endt bijvoorbeeld, die langs een lange omweg toch altijd bij de eigen biografie weet uit te komen). Daar tussendoor dan enige onrubriceerbare bijdragen, met als uitschieter de zuiver persoonlijke ontboezeming van Luger, ‘Over de vrienschap’.
Natuurlijk is het oordeel van de recensent bij zoveel diversiteit strikt persoonlijk. Mij trof bijvoorbeeld de reconstructie die Ross geeft van de sdap-vergadering waarin over het al of niet royeren van De Haan werd gediscussieerd, en de scherpzinnige analyse van De aanslag door Mulisch-specialist De Rover.
Is er nog een verschil tussen de Amsterdamse en de Groningse bundel? Mij viel op dat de Amsterdammers ook ‘ander proza’ in hun onderzoek betrekken (Bogman over Vogelaar, Mertens over intertextualiteit). Daaruit blijkt dat de universiteit van Amsterdam - voorzover ik het kan overzien - de enige universiteit is die aan die experimenten aandacht geeft.
Voor wie een indruk wil krijgen van wat er aan onderzoek naar de moderne Nederlandse letterkunde in Nederland plaatsvindt, vormen deze twee bundels prachtig studiemateriaal.
Ton Anbeek
Dit is de vreugd die langer duurt...Onder redactie van F.A.H. Berndsen en J.J.A. Mooij. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1984. 229 p., ƒ 40, -. Staalkaart, opstellen over letterkunde. Onder redactie van T. van Deel en Nico Laan. Amsterdam, Huis aan de drie grachten, 1984. 171 p., ƒ 35, -.
| |
Misgeboorte
Twee uit het leven gegrepen schetsen, de een ‘oorspronkelijk’, de ander ‘uit het leven’, die beide gaan over een man die zijn vrouw verliest en de gevolgen die dat heeft. Beide weduwnaren moeten door een diep dal, maar herstellen zich weer na enige tijd. Het belangrijkste verschil tussen de twee is een klein klasse-onderscheid: ‘Mia’ speelt in wat ‘kantoorkringen’ genoemd zouden kunnen worden, afzakkend naar een witte-boordenproletariaat, terwijl ‘Aan 't werk!’ zich voltrekt in een decor van ongeschoolde, laagbetaalde arbeid. Vingeroefeningen van de nog tamelijk jonge Van Deyssel, die respectievelijk onder de pseudoniemen ‘Max’ en ‘C’ verschenen in De Amsterdammer en het Algemeen Handelsblad in 1885 en pas nu, een eeuw later, in boekvorm uitgekomen.
Pricks inleiding (met drie bladzijden noten) is langer dan de afzonderlijke schetsen. Ze staat vol informatie die in dit verband nauwelijks relevant genoemd kan worden, maar die wel de sfeer schildert waarin de ambitieuze jonge Thijm zich tracht te manifesteren als schrijver. Een hoogst onaangenaam mens. Zelfs Prick beticht hem van schaamteloze schijnheiligheid naar aanleiding van een bijdrage aan het damestijdschrift van zijn zuster Catharina, Lelie- en Rozeknoppen.
Mogelijk dat de uitgave van dit boekje gewaardeerd wordt door de absolute Thijm-fanaten die elke keutel van hem willen besnuffelen, voor de lezer die De kleine Republiek en Een liefde wél genieten kan had deze uitgave achterwege
| |
| |
mogen blijven. Alle franje, stroken en strikken van Prick aan de wieg van dit produkt ten spijt, is dit kind - uit Vriendenlust geboren - niet de moeite van het bakeren waard. Het heeft Engelse ziekte, een (in)leidingwaterhoofd en bovendien bestaat het lijfje uit twee onooglijke rompjes die in de collectie Vrolijk wellicht een ereplaats zouden krijgen, maar die in het panopticum der letteren hooguit een schemerbestaan te wachten staan.
Anders is het gesteld met de reeks herdrukken van teksten uit Het Vaderland van de laatste decennia van vorige eeuw, die ook ontspruiten aan de Vriendenlust-stam. Deze bijdragen van onder anderen Vosmaer, Pierson en Emants worden terecht door Nop Maas aan de vergetelheid ontrukt en in een keurig blauw-grijs krijtstreep jasje voor een zacht prijsje aan de man (of vrouw) gebracht. Alle uitgaven zijn te bestellen bij Uitgeverij Vriendenlust, Postbus 6680, Nijmegen.
Willem Timmermans
Lodewijk van Deyssel, Twee geleende pennen, ingeleid door Harry G.M. Prick. Nijmegen, Uitgeverij Vriendenlust, 1984. 80 p., ƒ 16,50.
| |
Een nieuwe reeks rond Simon Vestdijk
De grootste rel sinds jaren die de wereld der Nederlandse letteren heeft gekend is zonder twijfel die over de Vestdijk-biografie in wording van Anne Wadman en Hans Visser. Al vóór Mieke Vestdijk haar veto over het zgn. proefhoofdstuk voor deze studie en daarmee voorlopig over het project als geheel had uitgesproken, waren de biografen tot het besluit gekomen allerlei marginalia en excursen, die geen plaats konden vinden in het ‘grote boek’ en toch te interessant waren om in portefeuille te houden, c.q. in de prullenmand te werpen, in een aparte reeks boekjes onder te brengen. Van deze Rondom S. Vestdijk-reeks, door uitgever W. Diemer van Stabo ook wel de rsv-serie genoemd (nogal omineus na zekere gebeurtenissen), zijn in vrij korte tijd drie delen verschenen. Nieuwe delen zijn al aangekondigd en één constatering kan men op voorhand doen: ijver kan de biografen niet ontzegd worden. Of er naast de Vestdijkkroniek (vk) en de verspreide publikaties in literaire tijdschriften een markt is voor deze Vestdijkiana, moet nog worden afgewacht, al lijkt dat mede door de genoemde rel niet onmogelijk.
Het eerste deel in de reeks is gewijd aan één onderwerp: Vestdijks debuutbundel Verzen en het draagt de titel Een hartversterking, een karakteristiek van de bundel door Slauerhoff in een kritiek gegeven. De kern van dit boekje wordt gevormd door de herdruk van alle belangrijke kritieken op deze bundel, gevolgd door een evaluerend nawoord van Anne Wadman. Hij komt daarin tot bevindingen die niet veel afwijken van die welke ik zelf in een lezing ‘Narcissus en Echo’, gepubliceerd in vk 37 (1982), p. 73-85 (inmiddels in uitgebreide vorm herdrukt in mijn gelijknamige bundel, Leiden 1984) naar voren heb gebracht. Wadman is alleen vollediger in zijn bespreking van de merendeels positieve kritieken; hij betwijfelt voorts de bruikbaarheid van Mooys typologie van waardeoordelen die aan mijn weergave van de receptie structuur moest verlenen (zijn eigen demarcatielijn wordt gevormd door de antithese esthetisch vs. maatschappelijk, die evenmin zonder probleem is); en hij besteedt een aparte paragraaf aan de door menige criticus veronderstelde afhankelijkheid van Vestdijk aan Slauerhoff. Zijn conclusie ten aanzien van dit laatste aspect is juist, dat we in Verzen te maken hebben met een ‘ontslauerhoviëringsproces’. Aan de herdrukte kritieken gaat vooraf een verhandeling, wederom van Wadman, over het ontstaan van de bundel. De inleiding van Gerben Wynia, een kort opstel over de formele aspecten van Vestdijks veertig gedichten die Verzen telt, verstoort de symmetrie van de bundel en is ook niet erg verhelderend: de relatie tusen Vestdijks poëzietheorie en -praktijk is een te gecompliceerd onderwerp om in ruim drie pagina's af te doen. Al met al is Een hartversterking een informatief, goed geschreven boekje, een beloftevolle start van de reeks.
Het tweede deeltje, Biografisch bijwerk, mist de coherentie van zijn voorganger (om het aardig te zeggen), al vertoont het een duidelijke ringcompositie: begin en eind staan in het teken van Wadmans privé-oorlogje met Mieke Vestdijk. In het eerste artikel, ‘To bio or not to bio’ (woordspelingen zijn helaas niet zijn sterkste wapen) gaat Wadman in op het postulaat van mevr. Vestdijk, dat een biograaf zich ‘moet onderdompelen in het werk, tot hij uitleg kan geven aan iedere tekst’. (vk 42 [1984], p. 2; cursivering van ondergetekende.) Wadman wijst erop dat er verschillende typen biografen zijn en kiest zelf, onder aanroeping van de psychologe Charlotte Bühler, voor een ‘biografie van het biocentrische type, waarbij de Erlebnisse en de Ergebnisse niet voorop staan, maar zo organisch mogelijk in de Ereignisse worden verweven’. (p. 17) In het laatste artikel gaat Wadman in op een recente herdruk van de door Vestdijk in samenwerking met Marsman geschreven roman in brieven Heden ik, morgen gij (1936). Het betreft hier een door Mieke Vestdijk verzorgde editie van de roman, met opname van de briefwisseling tussen beide schrijvers over het boek in kwestie, voor het eerst toegevoegd in de tweede druk (1947). Dat de uitgave, met name van de brieven, niet onberispelijk mag heten, maakt Wadman volstrekt duidelijk, maar met de biografie van Vestdijk heeft dit niet zoveel te maken. Ook van de overige tien bijdragen, soms zeer korte notities, van Gerben Wynia, Hans Visser, Willem Diemer en wederom Wadman, is niet altijd duidelijk wat de relevantie ervan voor de ‘biografische persoon’ Vestdijk is. Twee artikelen over Port Said (het eerste kennelijk gericht tegen Martin Hartkamp, maar zijn naam wordt op wonderlijke wijze verzwegen) lij- | |
| |
ken me wat veel eer voor een plaats, waar Vestdijk maar
enkele uren vertoefde. Een opstelletje van Hans Visser over de ‘Russische lezing’ van Slauerhoff voor zijn schoolgenoten in Leeuwarden levert op dat Vestdijk daar een andere indruk van overhield dan de notulist van de schoolvereniging - hetgeen m.i. niet tégen Vestdijk pleit. Een herdruk van een tweetal nazistische artikelen over Vestdijk is evenmin erg opwindend (‘Lybridisch’ op p. 80, dat Visser niet begrijpt, dient men als verschrijving voor ‘hybridisch’ te lezen). Willem Diemer publiceert een korte briefwisseling met Vestdijk uit 1960 over de betekenis van bepaalde namen uit de Wachter-romans. Vestdijk laat daarin volstrekt niet het achterste van de tong zien en houdt zich zelfs wat de naam van zijn alter ego betreft van de domme - wat Diemer, geloof ik, een beetje ontgaat (voor namen in de Wachter-romans kan ik inmiddels verwijzen naar vk 46, 1985, pp. 46-47). Het meest biografisch bezig is Wadman in een artikeltje over het tekenaresje Jean Shepheard, die zowel in Vestdijks poëzie als in zijn roman Een huisbewaarder een rol speelt, een leuk stukje, maar het neemt de indruk niet weg dat Biografisch bijwerk in kwaliteit ten achter blijft bij het eerste deel.
Wel erg rond en weinig over Vestdijk is het met veel publiciteit gelanceerde derde deel van de reeks: de bundel brieven van Mick de Vries aan zijn studiegenoot Vestdijk, verzameld onder de titel Knett'rend vuurwerk. De brieven van Vestdijk zijn er (op twee na) niet meer en dat maakt de lectuur nogal eentonig: andere interesses dan ‘de vrouwtjes’ en eigen fysieke functies had De Vries kennelijk niet. De redacteuren Wadman en Wynia schrijven op p. 26: ‘Een literair waarde-oordeel over deze brieven is [...] moeilijk te geven. Wat voor de ene lezer een briljant woordspel is, zal op de andere overkomen als gezocht en platvloers, waarbij men dan waarlijk niet alleen aan de sexualia behoeft te denken.’ Hans Visser, die een aardige biografie van De Vries geeft (de geboortedatum 1902 stemt overigens niet overeen met die op p. 5 is gegeven), rept zelfs van ‘een brievenreeks die in de Nederlandse literatuur nauwelijks haar weergave zal vinden’. Ik neem aan, dat dit als compliment is bedoeld, maar ook ik zou geen tweede collectie weten van zulke knotse brieven vol orthografische en stilistische fouten en onthullend namaak-Latijn. Via een omweg werpen de brieven wel weer een licht op Vestdijk: het is immers niet zonder betekenis, dat hij door een dergelijke charlatan en rokkenjager werd geïmponeerd, in die mate zelfs dat zijn reis als scheepsarts, naar het lijkt, vooral is begonnen om De Vries in Indië op te zoeken. In ieder geval hield Vestdijk aan deze wonderlijke vriendschap enkele gedichten over, een verhaal (‘Barioni en Peter’) en de diabolische figuur Lex Wevers, uit Heden ik, morgen gij. De eigen bijdrage van Mick de Vries aan de Nederlandse literatuur lijkt op grond van deze (overigens uitstekend geannoteerde) brieven niet groot. Naar een herdruk van de in zijn brieven genoemde romans Arlatine (1939) en
Doodsengel (1940) die Stabo, naar verluidt, op de markt gaat brengen, ben ik althans minder benieuwd dan naar het vierde deel in deze Vestdijk-reeks: de verzamelde Vestdijkkritieken van Anne Wadman.
Rudi van der Paardt
Rondom S. Vestdijk-reeks: i Een hartversterking, ed. A. Wadman; ii Biografisch bijwerk, ed. H. Visser en A. Wadman, Groningen, Stabo, 1984, resp. 76 en 92 p., ƒ 16,75 en ƒ 25, -; iii Mick de Vries, ‘Knett'rend vuurwerk’: Brieven aan S. Vestdijk, ed. H. Visser, A. Wadman, G. Wynia. Groningen, Stabo, 1985, 213 p., ƒ 37,50. |
|