| |
| |
| |
Literatuur als innerlijk conflict
Over het kinderlijke perspectief in ‘Kruimeltje’
Tom Baudoin
Tom Baudoin (1950) maakt deel uit van de Interuniversitaire Werkgroep Kinder- en Jeugdliteratuur. In die hoedanigheid is hij betrokken bij een onderzoek naar het beoordelen van jeugdliteratuur. Hij publiceerde over jeugdliteratuur, o.m. over Reiner Zimnik en Joke van Leeuwen, en over het verschijnsel ‘probleemboek’.
‘In Rotterdam leeft verborgen, weggekropen in donkere schuilhoeken, onopgemerkt in vunze stegen en sloppen, een volksklasse, die een wanhopigen strijd voert om het bestaan. Een strijd, zóó vreselijk, zóó hartverscheurend jammerlijk, dat de aanschouwing daarvan ons het harte doet breken.’
‘En daar, lezer, in die donkere samenleving, temidden van goor griezelige krotstegen, pestdampenuitbrakende menschen-holen, dáár leven kinderen!’
‘Het is op zichzelf reeds verschrikkelijk, armoede onder volwassenen te zien, maar wie het nijpend gebrek van 't uitgeteerde, geel bleeke hongerkind aanschouwt, wie de matte om-brood-vragende kinderoogjes op zich gericht ziet, voelt zich de keel dichtsnoeren...En een traan is nauwelijks te bedwingen.’
Als nu zo'n kansloos kind, zo'n nietig kruimeltje, door een gelukkig lot aan de armoede ontsnapt, doordat het zijn ouders vindt, van wie de vader gediplomeerd ingenieur is en de moeder een vermaard concertpianiste, dan is dat tenminste nieuws voor het boulevardblad. Als een auteur een dergelijke geschiedenis in een roman verhaalt, is men al vlug, en terecht, geneigd deze roman af te doen als weer een specimen van het triviale genre. Het is merkwaardig dat Van Abkoude, aan wiens pamflet bovenstaande citaten zijn ontleend, zulk een triviaal, d.w.z. illusoir verhaal heeft kunnen schrijven als Kruimeltje, ondanks het feit dat hij oog lijkt te hebben voor de harde realiteit van het Rotterdamse proletariaat rond de eeuwwisseling. Wellicht kan de afstand een verklaring zijn, niet alleen de afstand in tijd (het pamflet is van 1906, Kruimeltje van 1922), maar ook de afstand tussen Rotterdam en Amerika, waarheen Van Abkoude in 1916 emigreerde en waar hij met succes een nieuw bestaan opbouwde. Anderzijds is het verschil tussen pamflet en jeugdroman ook weer niet zó groot. De beschrijving in het pamflet van het kinderproletariaat getuigt - in al haar larmoyantheid - meer van de sociale schok die de schrijver ervan in ‘die donkere samenleving’ ervoer, dan van koele sociale analyse. Zijn werkelijkheidsvisie lijkt door eenzelfde sentimentaliteit te worden bepaald als die welke in Kruimeltje is te onderkennen. Wie herinnert zich niet Kruimeltjes kerstnacht, wanneer hij, verstoten uit de feestelijke kerk, buiten moedeloos neerzijgt tegen de muur en snikkend inslaapt, terwijl de sneeuw neerdaalt?
Kruimeltje heeft zijn ouders nooit gekend. Door zijn moeder is hij als baby achtergelaten bij Vrouw Koster, die hem verwaarloost. Na haar dood komt hij in contact met Wilkes, die een komenijswinkeltje drijft. Kruimeltje bezit een medaillon met de portretjes van zijn vader en moeder. Wilkes herkent in de vader zijn vroegere vriend Harry Volker, met wie hij tien jaar terug in Amerika goud is gaan zoeken en die hij daar uit het oog heeft verloren. Wilkes belooft Kruimeltje zijn vader op te sporen. Voordat hij kan vertrekken, belandt Wilkes echter met een ernstige longontsteking in het ziekenhuis.
Kruimeltje, die bij Wilkes onderdak had gekregen, alsook een begin van opvoeding, hervat weer zijn straatleven. Even verblijft hij in een gesticht voor onverzorgde kinderen, maar hij ontsnapt daar weer, omdat zijn trouwe kameraad, de hond Moor, naar het asiel is gebracht. Kruimeltje slaagt erin zijn hond uit het asiel te bevrijden. Nadat Wilkes is hersteld van zijn ziekte, vertrekt hij naar Amerika, Kruimeltje opnieuw - nu mét hond - in het gesticht achterlatend. Kruimeltje gaat nu ook geregeld naar school. Op zekere dag wordt hij (ten onrechte) door de Vader van het gesticht beschuldigd van diefstal. Opnieuw begint Kruimeltje zijn zwerversbestaan. Maar dezelfde avond wordt hij aangereden door een auto. De inzittende, de beroemde pianiste Vera di Borboni, neemt hem liefdevol op. Door het medaillon begrijpt zij dat zij haar zoon heeft hervonden. Maar ze geeft eerst opening van zaken vlak voor Wilkes met Kruimeltjes vader terugkeert uit Amerika. Kruimeltje is dan al gerehabiliteerd, als blijkt dat de vermeende diefstal van Kruimeltje een intrige van de Vader van het gesticht blijkt te zijn geweest. Eind goed al goed: Kruimeltje heeft zijn ouders en zijn ouders hebben elkaar hervonden.
Door dit hele verhaalverloop: ouderloos straatjongetje hervindt zijn ouders en komt tot welstand, de zwart-wit tekening van de personages met hun soms onnavolgbare psychologie, de natte-ogen-sentimentaliteit die door forse contrasten wordt opgeroepen en meer van zulke facetten, lijkt het boek beter te passen in de traditie van de ‘Moeder & Kind’-series. Opmerkelijk is evenwel dat Kruimeltje, sinds het verschijnen ervan, zo'n populair boek is, en wel tot op de dag van vandaag. Maar deze populariteit, die zich uitstrekt tot in de herinnering van talloze volwassenen, is op zichzelf geen voldoende argument om aan te tonen waarom Kruimeltje interessant is voor literair onderzoek. Wat Kruimeltje interessant maakt is de kennelijke ambivalentie van een auteur die schrijft voor kinderen en die zich daartoe weliswaar conformeert aan heersende opvattingen over ‘het kind’, maar tegelijk een ander idee over het kinderlijke
| |
| |
heeft dan deze opvattingen toestaan. Het straatjochie Kruimeltje is hem liever dan de welopgevoede knaap die hij Kruimeltje uiteindelijk laat worden. De reconstructie van deze dubbelzinnigheid vraagt echter om een leeswijze, die recht doet aan de specifieke eigenschappen van het jeugdliteraire genre. Daarover nu eerst.
| |
Jeugdliteratuur als literaire variant
Jeugdliteratuur vertoont alle kenmerken van de literatuur voor volwassenen. Ze is esthetische, fictionele communicatie tussen een auteur en een lezer. Ze bedient zich van verteltechnieken die zo of in vergelijkbare vorm in de literatuur voor volwassenen voorkomen. Ze laat zich in dezelfde of in soortgelijke genres indelen. De analyse en evaluatie kan dus plaatsvinden volgens dezelfde principes die voor de literatuur voor volwassenen mogelijk zijn. Toch is er reden om jeugdliteratuur niet volledig gelijk te stellen aan de literatuur voor volwassenen, haar eerder te zien als een literaire variant.
Jeugdliteratuur is een literaire variant, omdat ze zich weliswaar gedraagt volgens de regels van de literatuur voor volwassenen, maar daarnaast bijzondere kenmerken heeft die haar als tekstsoort fundamenteel bepalen. Deze kenmerken zijn samen te vatten onder twee noemers: ‘het typische literaire communicatieniveau tussen een volwassen auteur en een jonge lezer’ en ‘het kinderlijke perspectief’.
Wat het eerste kenmerk betreft wil ik kort zijn en verwijzen naar de recente bijdrage over dit onderwerp van Harry Bekkering (in: literatuur, 1985/2). Als typerend voor het schrijven voor de jeugd kan gelden dat de volwassen auteur zich voor het probleem gesteld ziet te schrijven voor een publiek van een andere generatie. Geldt voor elke auteur dat hij zijn publiek niet kent, voor de jeugdboekauteur is dit probleem nog klemmender. Zijn positie als volwassene (zijn kennis, zijn wijze van waarnemen en ervaren, zijn handelingsmogelijkheden) verschilt immers aanzienlijk van de positie van
De (vooroorlogse) negende druk
De huidige, vierenvijftigste druk
het kind. De vraag is dan hoe jeugdboekauteurs in de loop van de tijd hebben geprobeerd deze afstand tussen de generaties te overbruggen. In welke mate hebben zij de ‘belemmeringen’ die aan het schrijven voor kinderen inherent zijn, op creatieve wijze weten te overwinnen en, vervolgens, in welke mate zijn zij erin geslaagd de hiërarchische (of: asymmetrische) relatie met de jeugdige lezer te vervangen door een gelijkwaardige (of: symmetrische) relatie?
Kruimeltje is een asymmetrische jeugdliteraire tekst. Dit blijkt reeds uit de dominante aanwezigheid van de alwetende verteller die het opvoedingsideaal - waar het in dit boek om draait - beklemtoont en die zich daartoe ook nog bij laat staan door verhaalpersonages die dit ideaal steeds expliciet bevestigen. Het verhaal ontwikkelt zich trouwens geheel in deze geest. Voor de lezer lijkt er zodoende geen ruimte te bestaan om onder dit moralistische volwassenenperspectief uit te komen. Dat hij dit toch kan is, zoals we nog zullen zien, aan het kinderlijke perspectief in Kruimeltje te danken.
Wat het kinderlijke perspectief inhoudt is enigszins te demonstreren aan het volgende tekstfragmentje uit Grote mensen, daar kun je beter soep van koken van G. Kuyer. Het is een dialoog tussen een ongehuwde werkende moeder en haar dochtertje.
‘Dag mevrouw,’ zegt Madelief tegen haar moeder. ‘Leuk dat ik u weer eens zie!’
Haar moeder trekt een verbaasd gezicht. ‘Wat krijgen we nou?’, vraagt ze.
‘Gaat het nog steeds goed?’, gaat Madelief verder, ‘sinds eergisteren?’ Haar moeder zucht. ‘Ik heb 't druk gehad,’ zegt ze. Ze aait Madelief over d'r hoofd.
Maar die heeft daar niet zo'n zin in. Ze gaat snel een eindje verderop zitten.
In dit fragment wordt een kinderlijk personage opgevoerd door wiens ogen de lezer het gebeuren waarneemt. Dit personage representeert het kinderlijke perspectief. Het kinderlijke perspectief is de literaire verbeelding van de werkelijkheid vanuit de optiek van de belangen en behoeften van kinderen en dit op een wijze waarop kinderen de werkelijkheid (kunnen) ervaren. Het personage dat dit perspectief representeert hoeft overigens niet per se een kind te zijn, het kan ook een dier zijn of een volwassene. Hoe nu zo'n personage is gekarakteriseerd en aangekleed, hangt af van het kindbeeld van de auteur. In het tekstfragment komt Madelief op voor haar recht op aandacht
| |
| |
van haar moeder. Dat zij zich tekortgedaan voelt maakt de auteur duidelijk door Madelief te laten switchen naar een formele taalstijl die de distantie tussen haar en haar moeder onderstreept. Dit kinderlijke perspectief maakt het mogelijk het verschijnsel ‘werkende ouder(s)’ vanuit een andere optiek opnieuw te overdenken.
Het gaat bij ons voorbeeld ‘Madelief’ of bij andere jeugdliteraire helden niet om een reëel bestaand of een algemeen geldig ‘kind’. ‘Het kind’ bestaat niet. Het beeld dat de auteur zich van een kind vormt, wordt bepaald door betrekkelijk specifieke ervaringen met de jeugd en uit zijn eigen jeugd. Het zal bovendien doorgaans enigszins idealiserend worden vormgegeven. Het kinderlijke perspectief in de literatuur is daarom niet per se een realistische verbeelding van het kind in een bepaalde historische situatie, als wel een literaire constructie om de werkelijkheid vanuit een specifiek standpunt te verbeelden.
| |
Kruimeltje: het perspectief van de onbeschaafde
In Kruimeltje komen het perspectief van het kind en dat van de volwassene met elkaar in botsing. Het perspectief van de volwassene is dominant, omdat het wordt gerepresenteerd door de commentariërende verteller en een aantal sympathiek voorgestelde personages. Bovendien wordt dit perspectief versterkt door de ontwikkeling en de afloop van het verhaal.
De centrale idee in Kruimeltje is de noodzaak van de opvoeding. Voor de opvoeding zijn de juiste opvoedingsvoorwaarden vereist: een gezin met een vader en moeder en goed onderwijs. De verteller formuleert dit alsvolgt:
Kruimeltje was niet ondeugender of slechter dan ieder ander kind, maar de omstandigheden hadden van hem gemaakt, wat hij was. Indien het ventje opgevoed was geworden in beschaafde kringen, met een tactvolle vader en een liefderijke moeder, onderwijs ontvangen had van bekwame onderwijzers, die hem begrepen hadden en wisten te leiden, ja, in dát geval zou Kruimeltje een heel ander kind geworden zijn. [...] Maar het was geen wonder dat er in de diepte van zijn hart een bitterheid was, ondanks zijn onuitputtelijke levenslust en opgeruimdheid, een bitterheid door gemis aan ouderliefde, verzorging en liefdevolle leiding. (p. 51)
Door zijn pleegmoeder, Vrouw Koster, wordt Kruimeltje schandelijk verwaarloosd en uitgebuit. Hij leeft voornamelijk op straat. ‘Geen tafel, waar een goede maaltijd hem wachtte, geen bed om in te slapen, geen speelgoed om zich te vermaken...alleen maar de straat, de straat en de winkels en de pakhuizen.’ (p. 93) Ook in het Gesticht Voor Onverzorgde Kinderen ontbreekt een goede opvoedingssituatie, wat is te wijten aan het autoritaire optreden van de Vader van het gesticht en de bevoordeling van de rijkere gestichtskinderen. Op de school in de volksbuurt waar hij woont, wordt hij door de onderwijzer voor dom aangezien en geslagen. Kruimeltje spijbelt dan ook vaak.
Wilkes zorgt ervoor dat Kruimeltjes situatie verandert. Behalve dat hij hem onderdak verleent, zorgt hij ervoor dat Kruimeltje naar een goede school gaat in een buurt ‘waar nieuwe huizen stonden en de bewoners tot een betere klasse behoorden’ (p. 108). De hoofdonderwijzer daar, Brilsma, heet een ‘kindervriend’ te zijn en Kruimeltjes onderwijzer, Leentvaar, is dat eveneens. Ook bewerkt Wilkes de hereniging van Kruimeltje met zijn vader, Harry Volker. Wilkes wordt bij zijn activiteiten geleid door zijn opvattingen over de noodzaak van de opvoeding. Hij vindt Kruimeltje beklagenswaardig:
Wilkes grinnikte af en toe om de ernst, waarmee Kruimeltje verhaalde, maar toch schudde hij het hoofd nu en dan, in zijn hart het arme jongske beklagend, dat zonder enige leiding of opvoeding op de straten opgroeide. (p. 14)
Opvoeding is zijns inziens ook geboden, omdat Kruimeltje steelt. Wilkes neemt zich voor ‘Kruimeltje van nu aan betere verzorging en leiding te geven en hem het onderscheid te leren tussen goed en kwaad, het verschil tussen mijn en dijn.’ (p. 58)
Hij wordt in deze opvatting ondersteund door andere personages. De bewaker van het dierenasiel (waaruit Kruimeltje zijn hond Moor laat ontsnappen) zegt dat er zonder opvoeding niets van Kruimeltje terecht zal komen. (p. 87) De commissaris van politie meent dat Kruimeltje het met wat goede leiding later ver zal brengen in de wereld. (p. 104) Meester Leentvaar bepeinst Kruimeltjes ‘ongepolijste manier van doen’ en neemt zich voor ‘de ruwe diamant’ voorzichtig te behandelen. (p. 112)
Het door de verteller en de personages aangehangen pedagogische principe dat de ontwikkelingen in het verhaal stuurt, wordt tevens ondersteund door het lot. Het is wél een gelukkig toeval dat Kruimeltje juist terechtkomt bij de man die een vriend van zijn verdwenen vader is en die daarom bereid is zijn opvoeding ter hand te nemen. Gunstig is het lot ook als Wilkes in de uitgestrektheid van Amerika erin slaagt Kruimeltjes vader op te sporen (en bijna terloops hun voormalige gemeenschappelijke tegenstander, de schurk Lefty, met één schot neerlegt). Maar het meest gunstig is het lot Kruimeltje wel gezind als hij wordt aangereden door de auto van de vermaarde pianiste Vera di Borboni, die eigenlijk Lize Volker heet en zijn moeder is.
Op grond van alleen deze gegevens is maar één conclusie over Kruimeltje mogelijk: het is een opvoedkundig verhaal. De herhaaldelijk geëxpliciteerde opvattingen, de lotgevallen en avonturen, het lief en het leed onderstrepen dat opvoeding iets vanzelfsprekends en noodzakelijks is. Opvoeden is, in het geval van Kruimeltje, een beschavingsproces (zoals we dadelijk nog zullen zien). Dit proces kan eigenlijk alleen plaatsvinden in het kader van gezin en onderwijs. Ook is een zekere welstand nodig: Harry Volker heeft
| |
| |
zich opgewerkt van werkloze, via goudzoeker, tot ingenieur; Lize Volker van weeskind tot gevierd pianiste van het Conservatorium van Parijs. De resultaten van de analyse van het kinderlijke perspectief in Kruimeltje zijn echter met deze conclusie in tegenspraak.
Wie is Kruimeltje? De verteller noemt hem een ‘halve wilde’ (p. 81) en Leentvaar een ‘ruwe diamant’ (p. 122). Beide uitdrukkingen geven aan dat Kruimeltje in wezen niet slecht of verdorven is. Integendeel: ‘In de grond der zaak had hij een goed, medelijdend hart [...]’ (p. 51). Zijn goede inborst komt tot uitdrukking, wanneer op de school van Brilsma zijn goede eigenschappen blijken: hij betoont zich een aardige, vlugge leerling, heeft een heldere geest en is vlug van begrip. Op school en in het gesticht is hij vrijmoedig (zij het té), hij is redelijk en komt op voor de rechten van de kinderen. Behulpzaam is hij ook, bijvoorbeeld wanneer een kind de melkkan breekt. Kruimeltje verdient met zijn vriendje geld om een nieuwe te kopen. In wezen is Kruimeltje een goede jongen.
In de pedagogische geest van het verhaal was het mogelijk geweest, dat Kruimeltje ons was voorgesteld als een weliswaar goede maar o zo zielige jongen, een slachtoffer van zijn treurig levenslot. Ten dele is hij dat ook. Kruimeltje lijdt onder het straatleven, dat honger, kou, eenzaamheid, verstoting of (politie)vervolging betekent. In de witte kerstnacht, wanneer ieder zich lekker warm aangekleed ter kerke begeeft, wordt Kruimeltje door de koster uit de kerk verwijderd: ‘Dat schorrimorri denkt maar, dat ze overal in kunnen.’ Buiten laat Kruimeltje zich in een donkere hoek van het kerkgebouw neerzakken:
En het sneeuwde, sneeuwde en sneeuwde...en vanuit de kerk klonk het plechtig zingen der gemeente, begeleid door het grote orgel...‘Stille nacht, heil'ge nacht’...
Kruimeltje hoorde het, terwijl de snikken door zijn klein lichaam schokten...o, hij voelde zich zo moe, zo moe...en zo koud...Dichter kroop hij tegen Moor aan en sloot de ogen. (p. 70-71)
Zulke treurige scènes komen niet vaak in het boek voor. Het opmerkelijke is juist, dat Kruimeltje allerminst als slachtoffer van zijn levensomstandigheden wordt voorgesteld. Kruimeltje is namelijk niet alleen een kind dat verlangt naar de geborgenheid van een vader en moeder, maar tegelijk en allereerst een kind van de straat. Hij identificeert zich volledig met de straatcultuur en voelt zich daar wel bij. ‘Binnenshuis voelde hij zich benauwd en opgesloten, kon hij niet ruim genoeg ademen.’ (p. 46)
Wat betekent de straat voor Kruimeltje? Om te beginnen is het de ruimte waar je moet zien te overleven. Je moet zorgen er 's nachts een slaapplaats te vinden, een boot of een lege kist, en overdag om iets te eten te krijgen. Je kunt bedelen of naar het Leger des Heils gaan, karweitjes opknappen of eenvoudigweg iets jatten.
Maar de straat betekent vooral: vrijheid, avontuur en plezier. Kruimeltje voelt weerzin tegen alles wat neigt naar leiding, orde en regelmaat. Van gezagdragers (politie, de Vader van het gesticht) moet hij niets hebben. De school vindt hij saai. Wilkes' wens dat Kruimeltje op tijd thuis is om te eten en te slapen bevreemdt Kruimeltje. Zijn vrijheid (d.i. zijn zelfbeschikking en de beschikking over zijn leven) gaat hem boven alles.
Op straat beleef je ook van alles. Je maakt er vrienden met wie je speelt en snoep koopt en zonder betalen naar de bios gaat. Je gaat met een slee van een helling en glijdt een agent ondersteboven. Je gooit sneeuwballen. Je hond bijt de kleren van een man aan flarden, die je voor een karweitje niets wilde geven. Je houdt mensen voor de mal. Je hond springt bij de bakker in een trog met deeg, enz. enz. Op straat en in de etalages is ook van allerlei moois te zien: versierde kerstbomen, speelgoed, mooie auto's en rijtuigen...
Het is opvallend hoe uitgebreid en positief de verteller al dit soort voorvallen uit Kruimeltjes straatleven vermeldt. Nog opvallender is dat hij zo'n levendig beeld geeft van de zinnelijke ervaring van Kruimeltje.
Kenmerkend voor de straatjongen Kruimeltje is, dat hij steeds beweegt.
Weer in de sneeuw, met het vooruitzicht op een heerlijk bioscoopprogramma, brak hij los in overmoedige jool. Hij hield er een oorlogskreet op na, een woeste schreeuw, die kinderen verschrikte en katten en honden op de vlucht deed slaan.
‘Hooliaadiéééééé...!!!
Hooliadiáááááá!!!...’
En hij maakte dolle sprongen als een nukkig paard, hinnikend en steigerend, bijtend om zich heen als een dolle hond en dan weer malle gezichten trekkend voor de spiegel van een winkeletalage. Hij rende voort in razende vaart, verbeeldde zich, dat hij nu een locomotief was. (p. 24)
Zijn hele lichaam beweegt en hij laat zich helemaal gaan:
Met een ruk was Moor los [uit handen van de politie] en rende met Kruimeltje de straat uit...luid schreeuwde de jongen zijn vreugde uit...luid blafte Moor...samen holden, sprongen, buitelden ze in de sneeuw, renden vuilnisbakken ondersteboven, botsten tegen voorbijgangers aan en waren in minder dan geen tijd uit het gezicht. (p. 49)
En steeds wordt de vaart van de beweging begeleid met geschreeuw en yells, met fluiten en straatliedjes.
De straat betekent ook een eigen stijl in kleding en voorkomen: lange haren, vuil gezicht, een te grote pet en slobberende kleren. Tenslotte is daar nog Kruimeltjes eigen spreekstijl, die zich eveneens kenmerkt door jachtige beweging en beleving. Wanneer Wilkes aanmerkingen maakt dat Kruimeltje pas om 11 uur 's avonds thuiskomt, zegt hij:
Da's niet laat...ik ben naar de Koninginne-Bioscoop geweest...fijn
| |
| |
hoor enne d'r was een Indiaan die achterna gezeten werd door 'n hele bende manne op paarde...nou en die kon me effetjes renne...maar ze krege 'm niet te pakke...hij sprong achter 'n hoop stene en hij had 'n boog en pijle en páts...páts...daar schoot-ie op ze...gossie...hoe die kerels van d'r paarde viele...(p. 57)
Het perspectief van het kind in Kruimeltje is dat van een autonoom en zinnelijk kind. Kruimeltjes vrijheidsdrang en uitbundige driftbeleving moeten dan ook wel botsen met de beschavingsnormen van de volwassenen. Hoezeer het opvoedende handelen van met name Wilkes voor Kruimeltje een aantasting betekent van zijn identiteit, blijkt uit de volgende scène, waarin wordt beschreven hoe Wilkes Kruimeltjes
Chris van Abkoude (links) als poppenkastspeler. (Uit: H. van Gelder, 't Is een bijzonder kind, dat is ie. Kinderboekenschrijver van toen. Bussum 1980)
uiterlijk aanpakt. Tegelijk is het opmerkelijk, dat de auteur, ondanks zijn pedagogische vooringenomenheid, met zoveel inleving en realisme Kruimeltjes weerstand tegen zijn opvoeding beschrijft:
Toen Kruimeltje een kwartier later in de spiegel keek, schrikte hij.
‘Ben ik dat?’, vroeg hij.
‘Wie anders zou het zijn?’
Kruimeltje bleef een ogenblik in stomme verbazing naar zijn beeld in de spiegel kijken, en toen begon hij te huilen.
‘Wat zullen we nu beleven?’, vroeg Wilkes, ‘waarom huil je nou?’
‘O Wilkes...doe het niet...dat ben ik niet...zo wil ik niet weze...’
‘Wat? Wil je zo niet wezen? Wil je dan liever vuil zijn en lange haren hebben?’
‘Ja...ja...ik wil niet zo glimme...kijk me neus is glimme...en me ore...kijk me ore is rood zien...'t bloed komp er zo meteen door...’
Maar nu begon Wilkes eerst recht te schateren wat echter op Kruimeltje een onverwachte uitwerking had.
‘Ik wil niet uitgelache worden...ik wil niet voor gek rondlope met rooie ore en zo'n glimmende neus en zo'n gek gezicht...’
‘Maar jongen, da's van de groene zeep.’ ‘Jij lacht me uit...ze zalle me allemaal uitlache en da's jouw schuld...Kijk me hare nou is...kijk me hare nou is...O...o...o...me hare benne d'r af...ze benne d'r allemaal af...’
En hij wierp zich op de grond, trappend en schreeuwend en scheldnamen uitgillend...beukend met de vuisten op de vloer, buiten zichzelf van opwinding. Zó ingeworteld was in hem de vrees voor orde en netheid, zindelijkheid en fatsoen, zo'n angst had hij voor het verlies van zijn teugelloze vrijheid, dat de minste aanraking met regelmaat hem de stuipen op het lijf joeg. Wilkes liet hem een ogenblik uitrazen en zei toen kalm: ‘Je vader had altijd een schoon gezicht en schone handen en geknipte haren.’
Die woorden troffen doel. (p. 59)
Het is inderdaad zijn verlangen naar een vader, dat Kruimeltje laat doorzetten om zich aan te passen aan de opvoedkundige eisen. Wanneer hij naar de nieuwe school gaat, moet hij zich netter gaan kleden, regelmatig gaan leven en schoolgaan, beleefd spreken, netjes op straat lopen, niet meer luid schreeuwen en zingen. Bovendien moet hij zichzelf voortaan Harry Volker noemen. Bij deze pedagogische maatregelen schieten Kruimeltje de tranen in de ogen of voelt hij nog een steek door zijn hart, maar de reactie is minder heftig, omdat hij zich voor ogen houdt, dat hij voor zijn vader acceptabel moet zijn.
Het resultaat van dit opvoedings- en beschavingsproces verwoordt de verteller als volgt: ‘Van het vroegere
| |
| |
pol dom
Moor gromde en brulde, en zette zijn tanden in 's mans kleren...
straatschooiertje was weinig of niets meer overgebleven. Neen, denk niet, dat Kruimeltje als met toverslag veranderd was in een plakplaatje of levenloze pop, integendeel. Madame Vera di Borboni had soms heel wat met hem te stellen.’ Wie echter nog avonturen verwacht of uitkijkt naar de vroegere levenslust, komt bedrogen uit: Kruimeltje ‘kon maar niet wennen, om urenlang in huis opgesloten te zijn, hij maakte graag met Moor lange wandelingen. En hij bezocht nog wel eens de oude plekjes, de bakker [..], de Wagenstraat en de Raambrug, en eens was hij moedig genoeg om de Commissaris van politie een bezoek te brengen en te vertellen, hoe goed hij het nu had [...]’ (p. 178) Kruimeltje is Harry Volker geworden, een knaap die niet holt maar ‘wandelt’, die niet ergens binnenstuift, maar ‘een bezoek brengt’. En bang voor de politie hoeft hij ook niet meer te zijn, nu hij zo goed is terechtgekomen.
| |
De ambivalente auteur
In Kruimeltje is op grond van voorgaande analyse een tegenstrijdigheid te constateren tussen enerzijds het perspectief van de volwassene, dat een ook voor kinderen geldende beschavingsnorm representeert, en anderzijds het perspectief van het kind, dat de onbeschaafdheid representeert in de zin van het ontbreken van sociale integratie en burgerlijke omgangsvormen, en van een ongeremde driftbeleving (zij het, dat Kruimeltje nooit kwaadaardig of destructief is). De auteur poogt beide tegenstrijdige perspectieven realistisch gestalte te geven, ze beide positief tot hun recht te laten komen. Blijkbaar hoeft het kinderlijke perspectief in jeugdliteraire werken niet per se samen te vallen met de bewuste intenties van de auteur. In Kruimeltje lijkt immers de auteur, ondanks zijn pedagogische bedoelingen, niet bij machte zijn heimelijke sympathie voor de charme van het onbeschaafde kind te onderdrukken. Een afspiegeling van deze sympathie is te bespeuren in de reacties van enige verhaalpersonages op het gedrag van Kruimeltje. Wanneer Kruimeltje met zijn slede de agent omverglijdt, gieren de omstanders het uit van de pret. Wilkes kan zijn lachen niet onderdrukken, als hij naar Kruimeltjes verhalen luistert. Wanneer Kruimeltje een vervelende en verwende medeleerling een bloedneus slaat, draait meester Leentvaar zich om om zijn neus te snuiten, ‘maar het leek wel, of hij zijn lachen wilde verbergen’. Even ambivalent tegenover zijn eigen pedagogische principes is Leentvaar, als hij zich stiekem half ziek lacht, wanneer Kruimeltje hem vertelt, hoe hij hondehaar door de tabak van de Vader van het gesticht heeft gemengd en hoe dat stonk.
Het schrijven voor kinderen maakt Van Abkoudes dubbelzinnigheid manifest in zijn verhouding tot ‘jeugd’ en ‘volwassenheid’. ‘Volwassenheid’ betekent voor hem een beschavingsideaal, dat stabiel is, beregeld in de omgangsvormen en dat een zekere welstand inhoudt die het resultaat is van ondernemingszin en doorzettingsvermogen (het gezin Volker). ‘Jeugd’ staat voor het op zichzelf goede maar ongetemde innerlijk, dat getemd moet worden. Tegelijkertijd echter heeft de vrijheid, het avontuur en de zinnelijke beleving van de wereld een aangename en regressieve aantrekkingskracht. (In dit verband is het ook tekenend dat Wilkes in Amerika een wild-westavontuur mag beleven, dat in onwaarschijnlijkheid en spanning niet onderdoet voor Kruimeltjes bioscoopervaringen.)
Het pedagogische principe dat in Kruimeltje zo nadrukkelijk aanwezig is, lijkt niet alleen de opvoeding van de wilde kinderlijke hoofdfiguur te beogen, maar ook de ‘halve wilde’ in de volwassen auteur zelf te willen kooien. Achter de tralies is dit wezen in al zijn ongereptheid evenwel nog goed zichtbaar.
Dit kinderlijke perspectief, tenslotte, verklaart mogelijk de blijvende populariteit van Kruimeltje, dat bij kinderen, ondanks de apert pedagogische strekking van het boek, appelleert aan de fundamentele ervaring van de discrepantie tussen hun eigen interesses en verlangens enerzijds en de stroomlijning van hun denken en handelen in overeenstemming met de alledaagse realiteit anderzijds. En wellicht zijn er onder ons ook volwassenen nog gevoelig voor.
| |
Literatuuropgave
Chr. van Abkoude, Kruimeltje. Illustraties Pol Dom. Uitgeverij Kluitman, Alkmaar, negende druk.
T. Baudoin, die vent met zijn veertje is stapelgek. De kinderblik van Reiner Zimnik. In: bzzlletin 10, nr. 95, april 1982. H. Bekkering, De Cassandra van de jeugdliteratuur? De literatuuropvattingen van een gevierd jeugdboekenauteur. In: Literatuur 2, nr. 2, 1985.
H. van Gelder, Chr. van Abkoude, 't Is een reuzentiep! In: H. van Gelder, 't Is een bijzonder kind, dat is ie. Kinderboekenschrijvers van toen.
Bussum, 1980. - Aan Van Gelders artikel zijn de citaten uit het pamflet ontleend. |
|